| |
| |
| |
III. Karaktertekening en gedragsethiek
In het vorige hoofdstuk bleek reeds dat
Six eigenzinnig met zijn klassieke stof is
omgesprongen. Datzelfde kan vastgesteld worden, wanneer men de wijze waarop de
belangrijkstedramatis personae getypeerd zijn, nader onder de loep
neemt. Vooral met zijn Medea voert Six een persoonlijkheid ten tonele die op
een duidelijk andere wijze gekarakteriseerd is dan de Medea-figuur, zoals die
bekend is uit de klassieke mythologie of uit eerdere literaire werken waarin
haar levensgeschiedenis behandeld wordt. De Nederlandse dichter is zich daar
ook zelf terdege van bewust geweest. Zo stelt hij in zijn voorrede dat het hem
in zijn drama met name ook om een oorspronkelijke, geheel eigen uitwerking van
Medea te doen was. Anders dan veel van zijn voorgangers wil hij de dochter van
Aeëtes niet uitsluitend negatief, door-en-door zwart voorstellen, maar als
een vrouw die eerst en vooral veel onrecht wordt aangedaan: ‘hier is 't
oogmerk d'ontrowheit hatelijk en Medea lijdende te maken; want [...] [zij] en
had [...] aan Jason geensins verdient, verlaten, van haar kind berooft, en
weggejaagt te werden’ (r. 25-29). Medea dus als een onrechtvaardig
lijdende persoon, die in eerste instantie geen afkeer moet inboezemen, maar
misschien wel op een zeker medeleven zou mogen rekenen.
Dat dit naar de maatstaven van de zeventiende eeuw een hoogst
ongebruikelijke karakterisering is, mag wel blijken uit een tweetal
getuigenissen uit de zestiger jaren. Zo vraagt
Jan Vos in de voorrede bij zijn
Medea (1667) vrijwel uitsluitend aandacht voor de
boze trekken van de titelheldin, die hij met de volgende, weinig genuanceerde
woorden introduceert (r. 10-14): ‘Zy staat gereedt om, tot barstens toe
vol spijt, dol van gramschap, en overheet van weederwraak, haar kinderen van
haar waagen, die van vuurbraakende draaken deur de lucht wordt getrokken, op
d'aarde te smijten, om het brein en bloedt in het aengezicht van Jazon, de
vaader, te doen spatten.’ Onomwonden afwijzend tegenover Medea staat ook
Cornelis de Beveren, de editeur van
Jakob Kemps
Medea, off wraek van verlaete min, een vertaling
van
Seneca's gelijknamige drama die in 1665
postuum het licht zag. De Beveren slaagt er op generlei wijze in zijn afgrijzen
voor de Colchische prinses te verhullen wanneer hij haar in een lofdicht op de
prestaties van Kemp als volgt toespreekt:
Kolrijdster! Heiloos wijf! Waer woedt dit woeden heenen?
Is in u 't moeder-hert, ontaerde Moer, verdweenen!
Dat ghy Uw in een Badt van eigen bloedt wilt ba'en!
Tegen deze achtergrond kunnen Six literaire ambities met zijn
originele karakterisering van Medea dus niet ontzegd worden. In het
mythologische verhaal worden haar vrijwel uitsluitend negatieve karaktertrekken
toegedicht. Die zal de jonge dichter alle op de een of andere manier moeten
omzeilen om Jasons eerste bruid in de ogen van het publiek aanvaardbaar te
maken als een personage dat een bepaalde mate van sympathie verdient. In dat
licht - het kwam zoëven reeds aan de orde - heeft Six Medea bijvoorbeeld
niét als tovenares getekend, maar als iemand die de geheimen van de
plantenwereld kent als geen ander. Evenzo heeft hij de misdaden, die zij
volgens de mythologische overlevering willens en wetens begaan heeft, sterk
afgezwakt. In de conceptie van Six is Medea bijvoorbeeld niet meer in eigen
persoon verantwoordelijk voor de dood van haar broer Apsyrtus. Zij was het niet
die de jongeman in stukken gehakt heeft om haar | |
| |
achtervolgers op te
houden met zijn in het water uitgestrooide ledematen. Neen, bij Six blijkt
Apsyrtus het slachtoffer te zijn geworden van de gevechtshandelingen in Colchis
zonder dat duidelijk wordt wie er zijn dood nu eigenlijk op het geweten heeft.
In neutrale termen heet het zodoende (v. 44-45): ‘Absyrt haar
broêr, die zich vergeefs hier tegen stelt, / Beneden tusschen Stad en
haven, wierd doorstoten.’ Ook stelt Six Medea niet voor als de
moordenares van Pelias, zoals in het klassieke verhaal, maar doet hij het
voorkomen dat zij er als heelmeester en kruidendokter helaas niet in geslaagd
is de koning van Iolcus van zijn zware ziekte te genezen. Het is een
voorstelling van zaken die ook haar belangrijkste tegenspeler, Jason, als de
juiste erkent. (zie v. 61-62)
Op deze manier creëert Six een beeld van Medea dat - in ieder
geval tot op het moment dat ze zich tegen de nieuwe bruid van Jason keert! -
overwegend positief is. Belangeloos heeft zij de man geholpen op wie ze
verliefd geworden is. Ze is met de Griekse koningszoon weggetrokken toen haar
vader zich tegen hem keerde en is hem op zijn lange tocht terug naar zijn
vaderland overal gevolgd. Onderweg heeft zij Jason het jawoord gegeven en hem
een dochtertje geschonken. Aangekomen in Griekenland stond ze hem bij tegen
Pelias en opnieuw blijkt ze bereid met hem te vluchten wanneer Acastus zich
tegen hen keert. En dan, in het verre Corinthe aanbeland, is het Jason die haar
verraadt en haar voor de schatrijke koningsdochter Creüsa verlaat. Had hij
- zoals hij ook openlijk toegeeft (zie v. 39-40) - van de kant van Medea alleen
maar goeds ondervonden, zij nu wordt van zijn kant met een niets ontziend
opportunisme en een stuitende huichelarij geconfronteerd.
Zo zijn de omstandigheden die er uiteindelijk toe leiden dat Medea
zich van Creüsa en haar vader ontdoet, om vervolgens haar dochtertje
Eriope eigenhandig om het leven te brengen. Met het onbevlekte blazoen van de
titelheldin is het nu snel gedaan, want stuk voor stuk gaat het hier om
misdaden die slechts in de scherpste bewoordingen veroordeeld kunnen worden.
Niettemin probeert Six ook in de zojuist geschetste situatie nog enig begrip
voor Medea te kweken. Niemand zal zich verbazen over het feit dat zij zich
tegen Jason verzet, want het leed dat hij haar aandoet heeft zij inderdaad niet
verdiend. Veeleer speelt de vraag hoe Medea zover kan komen, dat ze met
Creüsa niet alleen haar rivale uit de weg ruimt, maar er zelfs niet voor
terugschrikt haar eigen kind de dood aan te zeggen. Six komt op dit punt met
een psychologische verklaring die in de zeventiende-eeuwse zielkunde verankerd
is en die erin bestaat, dat Medea onvoldoende weerstand weet te bieden tegen de
heftige emoties die het verraad van Jason bij haar oproepen. Daardoor staat het
onderscheid tussen goed en kwaad haar niet meer helder voor ogen en komt ze tot
daden die weliswaar verwerpelijk zijn, maar die haar paradoxaal genoeg maar ten
dele aangerekend kunnen worden. Medea handelt zogezegd in wanhoop en haar
gedragingen worden door louter vertwijfeling ingegeven.
| |
1. De emotionele ontwikkelingsgang van Medea
Om dat te laten zien is het zinvol de emotionele ontwikkelingsgang
van Medea vanaf haar eerste optreden nauwgezet te volgen. Dat kan het best aan
de hand van een drietal dialogen die ze in respectievelijk het eerste, het
tweede en het vierde bedrijf voert. Het gaat om confronterende gesprekken
waarin ze twee keer tegenover Jason komt te staan, en één keer
tegenover Creon. Deze twee hebben haar niets goeds te melden en zo komt het dat
Medea in feitelijk drie stadia de controle over haar gevoelens verliest en
tenslotte aan het einde van het vierde en in het vijfde bedrijf | |
| |
haar gruwelijke daden ten uitvoer brengt. In het openingsbedrijf roept
Medea Jason ter verantwoording. Ze heeft kort daarvoor ervaren dat hij haar wil
verlaten en is vol verwijten tegenover haar trouweloze echtgenoot. Niettemin
probeert ze te redden wat er nog te redden valt en stelt Jason voor samen met
haar uit Corinthe te vluchten. (zie v. 153) Hij wenst daar echter niet op in te
gaan en maakt op ronduit harteloze wijze een subiet einde aan hun
onderhoud.
Medea blijft alleen achter. Zij worstelt tegelijkertijd met
gevoelens van verdriet en woede, verdriet over het onrecht dat haar ten deel is
gevallen en woede jegens degenen die haar dat aangedaan hebben. In het treurige
besef dat ze alles kwijt geraakt is (v. 204-205: ‘mijn vaderland, mijn
man, / Mijn broeder, vaders gunst, mijn maagdelijke eere / Is weg’)
overweegt ze de mogelijkheid het recht in eigen hand te nemen en zich in
persona op Jason te wreken. Eigenlijk is er weinig dat haar daarvan kan
weerhouden, want alleen gelaten in een onbekend land heeft zij niets meer te
verliezen (v. 200-204):
Wat howd my, dat ik zelfs my zelven niet verhoor?
En zelfs mijn wil volbreng? en of 't niet wow gelukken;
Wat groter ramp als nu? wat kan my zwaarder drukken?
Wat of ik wagen zow, die niet verliezen kan?
Van concrete vergeldingsplannen is op dit moment nog geen sprake.
Medea's haatgevoelens zoeken en vinden vooralsnog een uitweg in de plastische
beschrijving van het leed dat ze niet alleen Jason, maar ook Creüsa en
Creon toe zou wensen. Hoezeer ze emotioneel uit evenwicht gebracht is, wordt
kort daarna nog eens onderstreept door Enioche. Die verhaalt hoe haar
voedsterkind in de voorafgaande nacht opgeschrikt werd door de vermeende geest
van haar broer, die zijn opwachting had gemaakt toen Medea lag te slapen.
Helemaal van haar stuk was de gekwelde prinses hierop naar Enioche gekomen om
te vertellen wat Apsyrtus haar tijdens haar angstdroom op dreigende toon
allemaal had voorgehouden. Dat Medea juist in haar geestesgesteldheid haar dode
broer meent te zien, sluit direct aan bij de inzichten van de
zeventiende-eeuwse psychologie. Die leert namelijk dat mensen die zich al te
zeer laten voortdrijven op de golven van hun hartstochten, bij uitstek
ontvankelijk zijn voor spookverschijningen en beklemmende visioenen.
Aan het begin van het tweede bedrijf blijkt dat het verlangen van
Medea Jason voor zijn trouweloosheid te laten boeten, alleen maar sterker is
geworden (vgl. v. 330-331). Er wacht haar nu een emotioneel belastende
discussie met Creon, die de wettige echtgenote van zijn aanstaande schoonzoon
nog maar vierentwintig uur in Corinthe zegt te willen dulden. Bovendien draagt
hij Medea op te vertrekken zonder haar dochtertje Eriope. Het valt de
Colchische prinses zwaar vooral dat laatste te verkroppen, zoals duidelijk
wordt in een lang gesprek dat zij met Euippe en Enioche voert wanneer Creon
weer vertrokken is. Nu voert
Six de ‘lijdende’ Medea ten
tonele en het valt onmiddellijk in het oog dat bij haar de gedachte aan
vergelding duidelijk op de achtergrond is geraakt. Daarvoor in de plaats komt
een affect dat men in het eerste bedrijf tevergeefs zoekt: doodsverlangen.
Medea ziet geen uitweg meer en verwacht alleen nog troost aan gene zijde van
het leven (v. 482-487):
Waar kom ik toe? waar werd' ik heen gedreven?
Hoe ben ik reukeloos dus ver gebragt?
Ik zie vast om, en vind geen troost gebleven,
Dan 't geen de mensch het allerschriklijkst acht,
| |
| |
Dat is de dood, die ieder een doet beven;
Maar my in dit geval zo zoet toelacht.
Het heeft er alle schijn van dat Medea's doodsverlangen in het
directe voornemen resulteert zelfmoord te plegen. Zij spreekt althans met grote
stelligheid over haar naderende dood (zie bijvoorbeeld v. 517, v. 538-545) en
bezigt formuleringen die actief handelen (zie v. 480-481) lijken te suggereren.
In de zeventiende eeuw geldt de ultieme en principieel afgekeurde daad van
zelfdoding als het uiterste bewijs van wanhoop. En in wanhoop heeft ook Medea
zich verloren. Keer op keer benadrukt ze het uitzichtsloze karakter van haar
situatie (v. 475: ‘Daar is geen vreez daar gene hoop en is.’) en
zonder enige illusie, zonder ook maar de geringste bekommernis wacht ze op
hetgeen de toekomst aan rampspoed zal brengen (v. 556-557):
Het zy dan wat het zy, 'k wil zien wie dat dit doet;
En treden, onbeschroomt, het onheil te gemoet.
De vroegmoderne Nederlandse toneelliteratuur kent nogal wat
personages die een vergelijkbare psychologische ontwikkeling doormaken als
Medea. Men hoeft maar te denken aan de titelheldin van
Hoofts
Ariadne (1602) of aan Rodderick, de protagonist
vanBredero's
Rodd'rick ende Alphonsus (1611). Zij weten
evenmin weerstand te bieden tegen de emoties die negatieve gebeurtenissen bij
hen oproepen en vervallen allengs tot wanhoop. Niet zelden steekt bij
dergelijke toneelkarakters de gedachte aan zelfmoord eveneens de kop op en soms
ook slaan ze in hun vertwijfeling inderdaad de hand aan zichzelf.
Het laatste gesprek dat een duidelijke uitwerking heeft op de
psychische gesteldheid van Medea, vindt - nadat zij in het derde bedrijf niet
tonele verschenen is - plaats aan het begin van de vierde toneelhandeling.
Zodra bekend geworden is dat Acastus zich gewapenderhand tegen Corinthe gekeerd
heeft, wendt Jason zich tot zijn gewezen echtgenote en dringt er bij haar op
aan de stad zo snel mogelijk te verlaten. Op die manier hoopt hij de zoon van
Pelias ertoe te bewegen zijn belegering op te geven, gezien namelijk het feit
dat de vrouw, die hij voor de dood van zijn vader verantwoordelijk acht,
inmiddels elders verblijft. Medea ervaart Jasons appel als een laatste
vernedering, de finale afwijzing van haar persoon. Vanaf dit moment heeft de
‘lijdende’ Medea afgedaan en wordt Six' titelheldin nog slechts
door één gedachte in beslag genomen: hoe namelijk zich metterdaad
te wreken op haar overspelige echtgenoot. Het blote verlangen naar wraak, zoals
dat in een eerder stadium reeds bij de afgewezen vrouw gesignaleerd kon worden,
wordt zodoende omgezet in concrete daden die de direct betrokkenen fataal
zullen worden. Medea laat er geen twijfel over bestaan dat de feitelijke
vergelding van haar leed de enige handelingsmogelijkheid is die zij nog in
overweging wenst te nemen (v. 928-929): ‘Ik lief u in mijn hert, ik kus
uw bleke kaak, / Ik ben u dienares, ô, aangename Wraak!’
Langzaam maar zeker neemt nu het wraakplan van Medea vaste vorm aan.
Niet alleen blijkt dat ze het op Creüsa gemunt heeft, ook neemt zij de
beslissing haar dochtertje aan haar wraak op te offeren (v. 905-908):
Hy mint het kind; 't is goet, 't is goet;
'k Heb noch een open dan gevonden
Waar langs heen dat ik werken moet;
Ik zie meer plaats om hem te wonden.
| |
| |
Het is opvallend dat Medea eigenlijk niet meer met haar geweten in
debat gaat. De vraag of zij haar gruwelijke strafpleging moreel wel kan
verantwoorden, is voor haar klaarblijkelijk niet langer actueel (v. 895):
‘De wraak stel alle maat ter zijden.’ Slechts één
keer kent zij een moment van twijfel (v. 910-911): ‘Waar blijf ik als ik
dit bedrijve? / Waar of ik evenwel toch blijve?’ Het blijkt echter om een
buitengewoon kortstondige aarzeling te gaan. Van een werkelijke innerlijke
strijd, van een zorgvuldige weging van goed en kwaad is geen sprake.
Integendeel, alsof het om een militaire operatie gaat is Medea vanaf nu
uitsluitend nog geïnteresseerd in de logistiek van haar wraak. Eén
voor één zet ze de noodzakelijke stappen: ze laat het kistje met
de vergiftigde handschoenen brengen, ze ontbiedt Eriope en ze stuurt het kind
met het ‘zoenoffer’ naar Creüsa.
De zeventiende-eeuwse moraalfilosofie zou de afwezigheid van elke
morele consideratie bij Medea verklaren met een beroep op haar gemoedstoestand.
Door wanhoop in bezit genomen en in de ban van haar wraakzucht is zij niet
langer bij machte om tot een rationele beoordeling van haar daden te komen.
Voor haar telt nog slechts de straf die ze aan Jason wil voltrekken, koste wat
kost. Om het op een andere manier te zeggen: willoos uitgeleverd aan haar
hartstochten is zij eenvoudig niet meer voor rede vatbaar. In die zin ook
hebben goed en kwaad voor Medea afgedaan, want alleen nog in de dood verwacht
ze troost (v. 896-903):
Waarom verliest mijn wang haar verven?
Schep moed; want, als men 't wel beziet,
Al sterf ik ook, wat is het sterven?
Het is misschien... misschien is 't niet:
Ten minsten dat ik zal verwerven
Een end van duldeloos verdriet:
Ik zie een uitkomst van elenden
Die niet, dan met de dood, en enden.
De ‘Rücksichtslosigkeit’ van Medea komt ook in het
laatste bedrijf onmiskenbaar tot uitdrukking. Wanneer zij op het punt staat
Eriope vanaf haar balkon naar beneden te gooien, weigert zij gehoor te schenken
aan de tegenwerpingen van Jason, die natuurlijk met het volste recht een beroep
doet op de onschuld van het meisje en appelleert aan de liefde die Medea toch
altijd voor het kind gekoesterd heeft. Het is evenwel de wraakzucht die het
handelen van de verblinde vrouw dicteert en haar het eigenlijke moment van
Eriope's ondergang zelfs nog enige tijd doet uitstellen. Op die manier is ze
tot haar volle tevredenheid deste langer getuige van Jasons machteloosheid en
kan ze zijn leed over de onafwendbare dood van zijn oogappel met een welhaast
sadistisch genoegen proeven.
| |
2. Medea: ‘veel eer te beklagen’
Met de figuur van Medea is
Six erin geslaagd een naar
zeventiende-eeuwse maatstaven psychologisch volstrekt aannemelijk portret te
scheppen van een persoonlijkheid die onder aandrang van de hartstochten
feitelijk ontoerekeningsvatbaar wordt voor haar daden. Medea raakt de controle
over zichzelf in drie stappen kwijt, die in de structuur van het drama
| |
| |
gemarkeerd worden door even zovele gesprekken die de koningsdochter
uit Colchis voert met een tweetal tegenspelers. Beiden zijn haar vijandig
gezind en confronteren haar met voortdurend nieuwe onheilstijdingen en steeds
weer andere vernederingen. Het begint er in het eerste bedrijf allemaal mee dat
Medea onvoldoende weerstand biedt tegen het verdriet en de woede die ze naar
aanleiding van de ontrouw van Jason voelt. Daardoor wordt het verlangen zich te
wreken allengs sterker. Dan is het in het tweede bedrijf de wanhoop die vat op
haar krijgt. Alleen nog in een zelfgekozen dood denkt Medea een uitweg uit haar
leed te kunnen vinden. In het vierde bedrijf tenslotte krijgt de wraakzucht
haar definitief in zijn greep. Beheerst door de gedachte dat levensgeluk haar
voor altijd ontzegd zal blijven, toont Medea zich tot alles bereid. Zo krijgt
haar gruwelijke wraakpleging dan ook stap voor stap gestalte: Creon,
Creüsa en Eriope zullen er allen aan moeten geloven, en dat om de gehate
Jason zo hard mogelijk te treffen. Onder normale omstandigheden zou Medea nooit
tot zoveel kwaad in staat geweest zijn, maar emotioneel volledig uit balans
gebracht is haar morele bewustzijn de facto uitgeschakeld.
Vanzelfsprekend keurt Six de gruwelijke strafoefening van Medea
af. Niettemin voert hij een aantal verzachtende omstandigheden aan die - daar
heeft het in ieder geval alle schijn van - moeten verhinderen dat zijn
protagoniste louter met afgrijzen bekeken wordt. In dit verband kan op drie
verschillende feiten gewezen worden. Ten eerste is daar het steeds weer
terugkerende argument dat het verdriet dat Jason haar aangedaan heeft,
onrechtvaardig is. Van alle kanten wordt zodoende erkend dat Medea juist van de
aanvoerder der Argonauten, die ze op de beslissende momenten met raad en daad
terzijde gestaan heeft, beter verdiend had. Opmerkelijk is in de tweede plaats
een verschuiving die men kan constateren in de motivatie die Medea er
uiteindelijk toe brengt zich op zo wrede wijze op Jason te wreken. Men krijgt
namelijk de indruk dat in de loop van het drama haar eigen leed aan betekenis
verliest en dat het vooral de dood van haar broer Apsyrtus wordt die ze op haar
vroegere echtgenoot wil verhalen. Hij is het ook (v. 1110-1111: ‘Verheug
u, broeders geest! uw droevig eind eischt zoen; / Heb wat geduld, men zal u
haast vernoeging doen.’) die ze in het vijfde bedrijf, vlak voordat ze
Eriope vermoordt, bij herhaling weer aanspreekt. Op deze manier dient Medea's
wraak niet langer uitsluitend haar eigen belang, maar lijkt zij zich te
ontwikkelen tot iemand die zich in dienst van anderen opoffert.
Een derde, en misschien wel het opvallendste mitigerende feit
treedt aan het licht wanneer men voor een laatste keer Six' versie van het
Medea-verhaal vergelijkt met de klassieke voorstelling van zaken. In de
conceptie van de Nederlandse dichter pleegt Medea, zoals ze op voorhand
eigenlijk al had aangekondigd, na de voltrekking van haar wraak zelfmoord. Dat
blijkt niet in overeenstemming met de mythologische overlevering, want die
bericht dat Medea uiteindelijk in haar drakenwagen aan Jason ontkomt en een
veilig heenkomen vindt bij de Atheense koning Aegeus. Six verwerpt deze afloop
in de voorrede die aan
Medea voorafgaat expliciet, want in zijn ogen is
het al te onwaarschijnlijk dat een misdadigster als Medea door een heuse koning
tot echtgenote verkozen zou worden. Er is echter nog een andere redenering
mogelijk. Kan men namelijk stellen dat Medea in de oorspronkelijke voorstelling
van zaken een volledige triomf op Jason behaalt, in het drama van Six wordt zij
in feite ook zélf het slachtoffer van haar wraakzucht. Het lijdt geen
twijfel dat het de toeschouwer op deze wijze lichter zal vallen een
genuanceerde kijk op haar vergrijpen te ontwikkelen. Zeker, Medea misdoet op
een wijze zoals men maar zelden tegenkomt, maar is een heel klein beetje
medeleven voor het treurige levenslot van deze hopeloos misleide vrouw toch
niet ook op zijn plaats? Six zelf lijkt in ieder geval in deze richting te
denken, want in zijn voorrede stelt hij met zoveel woorden dat de | |
| |
verstoten prinses in haar eindeloos schijnende rampspoed - en dat
nadrukkelijk óndanks haar euveldaden - ‘veel eer te beklagen
is’ (r. 29-30).
| |
3. Het gevaar van de hartstochten
Wanneer één ding in het drama van
Six duidelijk wordt, is dat het gevaar
dat in de hartstochten schuilt. Ze voeren de mens, zoals de wederwaardigheden
van Medea duidelijk illustreren, van kwaad tot erger. Heeft men deze
vaststelling eenmaal gedaan, dan valt het niet zwaar in
Medea een expliciete gedragsethiek te ontwaren
die zich richt op een juiste omgang met de passiones. Dat juist die bij
Six in het middelpunt van de belangstelling komen te staan, hoeft geen
verbazing te wekken. Eén van de kernthema's van de zeventiende-eeuwse
moraalfilosofie is namelijk het functioneren van de hartstochten en de plaats
die hen ten opzichte van de rede toekomt. Weliswaar gelden de passiones
als een vanzelfsprekend facet van de menselijke natuur, maar ze worden met een
diep wantrouwen bezien. Keer op keer bepleiten moraalfilosofen zelfbeheersing,
waarbij overigens niet zozeer de Stoïcijnse apatheia, dat wil
zeggen de volledige uitbanning van iedere emotie, maar veeleer de aan de
aristotelische ethica ontleende metriopatheia, de verregaande matiging
van de hartstochten, als ideaal wordt geformuleerd.
Temidden van veel andere toneeldichters vormt Six dus geen
uitzondering, wanneer hij in zijn drama de morele risico's thematiseert die
samenhangen met ongecontroleerde gemoedsbewegingen. Matiging vormt ook bij hem
het parool en met name ook in de koorpartijen stuit men bij herhaling op de
gedachtengang dat de rede opspelende hartstochten en loze begeerten in toom zou
moeten houden. Zo heet het na het derde bedrijf (v. 754-757):
De Reden, daer men op sou roemen,
Moet swichten als de lust regeert:
Wie snoode lusten van sich weert,
Kan sich eerst recht geluckigh noemen.
Een sleutelbegrip dat Six met betrekking tot de beheersing van de
passiones bezigt is ‘geduld’. Wanneer bijvoorbeeld Enioche
Medea, die op het punt staat de controle over zichzelf dreigt te verliezen, tot
matiging oproept, doet zij dat met deze woorden (v. 764): ‘Bedwing uw
overmoed, geduld verwint verdriet.’ ‘Geduld’ kan het best
vertaald worden met lijdzaamheid, dat wil zeggen de berustende aanvaarding van
alle feiten die de mens op zijn levensweg ontmoet. Deze aanvaarding heeft voor
Six onmiskenbaar religieuze dimensies. De wetenschap namelijk te leven in een
wereld die door een rechtvaardige godheid geregeerd wordt, eist in feite van de
individuele mens dat hij berust, eenvoudig omdat hij ervan uit moet gaan dat
alles wat hem overkomt, een diepere bedoeling heeft. Verdriet over de rampen
van het verleden of angst voor tegenslag in de toekomst zijn zo bezien maar
zeer ten dele gerechtvaardigd. God namelijk waakt over het heil van de mensheid
en zal ervoor zorgen dat alles zich uiteindelijk ten goede zal keren. Op die
manier ook leest men in de rei die het tweede bedrijf afsluit (v. 570-575):
Wat dat het zy, men moet niet schromen;
Want schromen schaad: best wel gemoed
| |
| |
Den hemel tot zijn schild genomen;
Noit kan men beter zijn behoed:
Men kan door alle hinder streven
Met wel te doen, en vrolijk leven.
Het gaat dus om ‘vrolijk leven’, wat hier zoveel
betekent dat men ernaar streeft alle mogelijke lotgevallen in hoopvolle
berusting te ondergaan. Dit ‘vrolijk leven’ is in essentie
hetzelfde als de ‘ware lust’ en de ‘kommerloze vreucht’
waarover Six in zijn gedicht ‘Muiderberg’ spreekt. (zie hoofdstuk
I, p. 4) De door Six voorgestane berusting stoelt op godsvertrouwen en het
zekere besef dat de hemel in alle levensfasen bescherming biedt. In de
opvatting van de dichter nu is dit religieus gefundeerde ‘geduld’
de beste remedie tegen het woelen der hartstochten.
Beziet men tegen deze achtergrond nog eenmaal Medea, dan valt in het
oog dat Six haar niet alleen neerzet als een persoonlijkheid die iedere
innerlijke rust ontbeert. Hij typeert haar tevens als iemand die haar
vertrouwen in een hogere, beschikkende macht zo goed als verloren heeft.
Zodoende ook verwerpt Six' protagoniste de gedachte, dat het bestaan op aarde
aan een intrinsieke rechtvaardigheid zou gehoorzamen. Dat treedt onder meer aan
de dag in het eerste bedrijf, waar zij zich expressis verbis tegen het
godsbeleid keert (v. 175-177):
Gy, die mijn Jason ziet, en zijn' ontrowwigheden,
O Hemel! dien ik heb zo dikmaals aangebeden,
Gebeden zonder baat... helaas! bedroge vrow
Waar keert gy u? waar zoekt gy troost voor uwe row?
De Hemel straft geen kwaat.
Op deze plaats is het mogelijk de gedachtengang nog
één stap verder te voeren. Het is namelijk legitiem Medea's
gemoedsgesteldheid direct in verband te brengen met haar twijfel aan de
gerechtigheid van het wereldbestel. Want in uiterste consequentie is het haar
gebrek aan godsvertrouwen dat maakt dat Medea al te heftige gevoelens van
verdriet en woede toelaat, dat ze zich vervolgens in wanhoop verliest en dat ze
tenslotte door wraakzucht gedreven het recht in eigen handen neemt, met alle
gevolgen van dien.
| |
4. Jason
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het
Six in zijn treurspel primair om een
genuanceerde tekening van het karakter van Medea te doen is geweest. Andere
personages zijn opmerkelijk vlak getypeerd, of juist zodanig, dat ze het beeld
meebepalen dat de toeschouwer van de titelheldin krijgt. Het duidelijkst is dat
bij Jason. Six heeft hem dermate negatieve karaktertrekken meegegeven, dat men
eigenlijk automatisch de kant van Medea kiest, wanneer de man die zij zoveel
geholpen heeft zich zonder al teveel scrupules van haar afwendt. Op die manier
kweekt Six onmiskenbaar begrip voor Medea, want niemand zal het haar kwalijk
kunnen nemen dat zij zich tegen de zelfzuchtige persoonlijkheid keert die haar
echtgenoot blijkt te zijn. Jason heeft absoluut geen oor voor de terechte
verwijten van Medea en gaat de discussie met haar zoveel mogelijk uit de weg.
Tijdens het eerste gesprek dat hij met haar voert draait hij zich op zeker
moment om en laat Medea zonder veel omhaal staan (v. 172): ‘Verschoon
mijn schielijk | |
| |
gaan, Princes; ik word verwacht’, tekent men
slechts uit zijn mond op. Het tweede gesprek dat Medea met Jason voert verloopt
voor haar niet minder onbevredigend. Wanneer namelijk haar woorden hem na enige
tijd gaan vervelen, onderbreekt hij haar botweg (v. 850) en toont zich alleen
nog bereid over de praktische kanten van haar aankomende vertrek te
spreken.
Jason vermijdt het debat met Medea niet omdat hij bijvoorbeeld
haar gevoelens wil sparen. Het is schijnbaar uit desinteresse dat hij, ondanks
de vele ervaringen die zij samen gedeeld hebben, niet met haar van gedachten
wil wisselen over de gang van zaken. Was zij zijn steun en toeverlaat in
Colchis, nu heeft de dochter van Aeëtes kennelijk voor hem afgedaan. Dat
blijkt bijvoorbeeld uit het vertrouwelijke onderhoud dat Jason in het eerste
bedrijf met Hercules heeft. Op de vraag van de laatste of Medea niet door
verdriet gekweld wordt nu zij aan de kant gezet is, antwoordt hij zonder ook
maar een greintje compassie (v. 81-84):
Ik keer my niet aan 't nat geperst uit vrowwen ogen,
Daar is geen vochtigheid die rasser op kan drogen.
Ook heb ik die niet voor, die licht lafhertig treurt:
Zy blijft al even fier, en trots; wat haar gebeurt.
Over de vraag wat nu precies de drijfveren van Jason zijn kan men
weliswaar discussiëren, maar buiten kijf staat dat het weinig nobele
motieven zijn die hem ertoe bewogen hebben voor Creüsa te kiezen. In de
ogen van Medea is het uitsluitend zijn staatzucht die Jason door zijn huwelijk
met de dochter van Creon hoopt te bevredigen (zie v. 506-513). Aan de zijde van
Creüsa wachten hem ongekende rijkdommen en na de dood van haar vader zal
hij bovendien de heerschappij over Corinthe verwerven. Het is heel wel denkbaar
dat Medea het met deze inschatting bij het juiste eind heeft. Wanneer tenminste
Jason in het openingsbedrijf Hercules informeert over het op handen zijnde
huwelijk, is het eerste wat hij zijn vriend voorhoudt dat hij dankzij de
gelukkige verbintenis in de toekomst veel aanzien zal genieten (v. 70):
‘Dus word u vriend verhoogt.’
In het eerste toneel van het tweede bedrijf bezweert Jason zelf
tegenover Creüsa dat het niets dan liefde is wat hem ertoe gebracht heeft
voor haar te kiezen. De begeerte naar een hogere positie heeft voor hem
letterlijk geen enkele rol gespeeld: liever nog zou hij met haar als herder in
armoede leven dan dat hij haar zou moeten missen (zie v. 282-285). Men kan op
dit punt een opmerkelijke discrepantie vaststellen tussen de uitlatingen van
Jason tegenover Hercules aan de ene kant en Creüsa aan de andere kant.
Opmerkelijk is ook dat hij ten overstaan van Medea zijn liefde voor de dochter
van Creon loochent. Zijn voormalige echtgenote wil Jason doen geloven dat hij
door Creon gedwongen werd en Creüsa ‘tegen dank’ (v. 832)
heeft moeten trouwen. Daarbij argumenteert hij eveneens dat hij door een nieuw
huwelijk zijn dochtertje heeft willen redden, want de koning van Corinthe zou
gedreigd hebben ook Eriope te doden wanneer hij zijn jawoord niet aan
Creüsa zou geven.
Hoe het ook zij, of Jason nu met Creüsa trouwt uit
staatzucht, omdat hij in liefde voor haar ontvlamd is, of omdat hij inderdaad
door Creon gedwongen wordt, feit blijft dat de gedachte Medea trouw te blijven
geen moment bij hem opkomt. Zo ook - het kwam in het voorgaande reeds even ter
sprake - wijst hij haar verzoek resoluut af om samen, zoals ze dat bij eerdere
gelegenheden immers ook gedaan hadden, de wijk te nemen en hun heil in de
vlucht te zoeken. In het licht van deze feiten kan men eigenlijk alleen maar
oordelen dat Jason door opportunisme gedreven wordt. Die gedachte wordt nog
eens versterkt doordat Jason nergens | |
| |
blijk geeft van ook maar de
geringste morele twijfel. De laakbaarheid van echtbreuk is voor hem duidelijk
geen thema waarover hij zich het hoofd wenst te breken. Dat contrasteert scherp
met de moraal van huwelijkse trouw die op vele plaatsen in het drama van Six
opklinkt. Het koor achter het vierde bedrijf propageert bijvoorbeeld een op een
eerbare liefde gebaseerde verbintenis tussen man en vrouw als de beste garantie
voor een duurzaam levensgeluk (v. 1080-1083):
Maer redelijcke liefde, maer
Een wijse vrouw, een man met eeren,
Sulck een door trouw verbonde paer,
Dat siet men deught met vreught vermeêren.
Uiteindelijk komt zijn overspel Jason duur te staan. Aan het einde
van het vijfde bedrijf heeft hij niet alleen de dood van Creüsa en Eriope
te betreuren, hij moet tevens vaststellen dat er in Corinthe geen toekomst meer
voor hem is (zie v. 1165-1167). Bellerophon, de neef van Creon, zal
ongetwijfeld aanspraak op de troon maken en Jason, die zijn machtsaspiraties
immers zo nadrukkelijk te kennen had gegeven, zal denkelijk niet langer in de
stad geduld worden. Waar hij zijn heil dan wél moet zoeken, weet Jason
zelf ook niet, want nergens zal men hem, als de aanstichter van zoveel leed,
met open armen verwelkomen (v. 1162-1165): ‘van hoe veelderlei elend /
Zal Jason oorzaak zijn de werreld door bekent? / Ik zie afkerigheid met
overzijdsche blikken / Waarwaarts ik my begeef.’ In diepe treurnis door
hem uitgesproken luiden de slotwoorden van het drama dan ook (v.
1181-1183):
Elendige! die zelf ben met my zelf verlegen,
Waar of ik blyven zal? die, zonder zonneschijn,
Zow wenschen noit te zien, en noit gezien te zijn.
Er is op dit punt een interessante parallel tussen Jason en Medea
te trekken. Ook de laatste moet op zeker moment tot haar leedwezen vaststellen
dat Corinthe haar niets meer te bieden heeft, wat automatisch de vraag opwerpt
naar welk land of welke stad ze dan moet gaan. Evenmin als Jason weet Medea een
antwoord op deze vraag, zoals ze in haar gesprek met Creon ook openlijk erkent
(v. 397-398): ‘Als ik vertrekken zal, ei zeg toch, na wat land? / Na
Colchis? Minya? 'k weet niet waar heen te vluchten.’ Wat dus eerder voor
Medea gegolden had, geldt aan het einde van het drama ook voor Jason: hij ziet
de grond onder de voeten weggeslagen en weet niet meer tot wie hij zich moet
wenden. Daarmee voltrekt zich exact wat Medea gehoopt had te bereiken met haar
wraakpleging. Zij zou Jason het liefst op een plaats willen zien (v.
859-863):
Daar gy verwenscht het zonnelicht;
En daar gy, met u zelfs verlegen,
Nochtans zo zeer voor 't sterven zwicht;
Dat gy, berooft van vrow en erven,
Elendig en alleen blijft zwerven.
Het mag hier niet onopgemerkt blijven dat deze verzen enkele
woordelijke overeenkomsten vertonen met de zoëven aangehaalde klacht van
Jason aan het einde van
Medea. Op die manier | |
| |
laat Six zien
dat Medea er met haar wraak in feite in slaagt Jason datgene aan te doen, wat
hij haar ook heeft aangedaan.
| |
5. Overige personages
Bij geen der dramatis personae die behalve Jason en Medea
het drama van
Sixbevolken is er sprake van een in
meerdere facetten uitgewerkte karaktertekening. Ze zijn allen buitengewoon vlak
getypeerd. Creon wordt uitsluitend uitgebeeld als een hardvochtige opponent van
Medea, die zich het liefst zo snel mogelijk van de wettige echtgenote van zijn
aanstaande schoonzoon wil ontdoen. Of hij Jason werkelijk gedwongen heeft met
zijn dochter te trouwen, valt uit de woorden van de koning niet af te leiden.
Van Creüsa komt de toeschouwer eigenlijk alleen te weten dat ze veel van
Jason houdt. Haar door razernij ingegeven optreden aan het einde van het vierde
bedrijf biedt spectaculair toneel, maar zegt niets over haar persoonlijkheid.
Enioche en Euippe tonen zich bezorgd om Medea en proberen haar voortdurend tot
bedaren te brengen. Zij fungeren vooral als klankbord, zodat de toeschouwers
zoveel mogelijk over de gevoelens en de opvattingen van de titelheldin aan de
weet komen. Een vergelijkbare functie heeft Hercules, die eigenlijk alleen ten
tonele treedt om Jason het verhaal van zijn belevenissen in Colchis te laten
doen. De bode en Philippus worden niet als individuen voorgesteld, maar
uitsluitend getypeerd in hun professionele activiteiten, dat wil zeggen als
soldaat en dienaar. Afgezien van het ‘Och, moeder’ in v. 980 is
Eriope tenslotte een zwijgend personage.
Het flat character van al deze toneelfiguren onderstreept
nog eens dat het in
Medeate doen is om Jason en in het bijzonder
natuurlijk om de titelheldin. Heeft Six de laatste buitengewoon subtiel
uitgebeeld, bij Jason heeft hij vooral de nadruk gelegd op diens negatieve
karaktertrekken. Beiden hebben echter met elkaar gemeen dat de algemene
levensles op hen van toepassing is die de rei achter het eerste bedrijf
verwoordt. Daar heet het over de fortuin (v. 257-263):
'k Heb menigmaal gedacht,
Of wel 't Geluk mocht wezen
Van 't goddelijk geslacht.
Neen, 't is een domme kracht
Stont gist'ren hoog gerezen.
De wisselvalligheid van het bestaan ondervinden zowel Medea als
Jason aan den lijve. Kan de Colchische koningsdochter tenminste nog aan de
gedachte wennen dat het met haar geluk spoedig gedaan zal zijn, Jason moet in
een enkel moment vaststellen dat hem niet alleen bruid en dochter, maar ook het
vooruitzicht op de troon van Corinthe ontnomen wordt.
|
|