I. Inleiding
De dichter-magistraat
Jan Six werd in 1618, kort na de dood van
zijn vader, geboren als de telg van een emigrantenfamilie die in de zijde- en
lakenindustrie haar kapitaal gemaakt had. Hij studeerde rechten in
Leiden en maakte ter afsluiting van zijn studietijd een zogenaamde
Grand Tour, een studiereis door Europa die doorgaans - zo ook in het geval van
Six - Italië als einddoel had. Teruggekomen in Amsterdam
werkte hij samen met zijn broer
Pieter in het familiebedrijf, waarover hun
moederAnna Wymer lange tijd de scepter voerde. Beide
broers trokken zich aan het begin van de jaren vijftig uit het zakenleven terug
en erfden in 1654 bij de dood van hun moeder het naar zeventiende-eeuwse
begrippen enorme familiekapitaal. Het stelde hen in staat op alle niveaus aan
het culturele leven deel te nemen en in het bijzonder Jan Six maakte naam als
bibliofiel en kunstverzamelaar. In 1656 huwde hij met
Margaritha Tulp, de dochter van de
beroemde medicus
Nicolaes Tulp (1593-1674). Een reeks
functies in het publieke bestuur van Amsterdam werd in 1691, toen Six inmiddels
73 jaar oud geworden was, bekroond met het hoogste ambt van de stad: het
burgemeesterschap. Acht jaar later, in het jaar 1700, overleed Six.
Als mecenas van vooraanstaande kunstenaars speelde Jan Six rond het
midden van de zeventiende eeuw een belangrijke rol in de Republiek, die niet
alleen in economisch, maar ook in cultureel opzicht op haar hoogtepunt stond.
In het bijzonder met
Rembrandt (1606-1669) waren de contacten
hecht. Deze kunstenaar heeft Jan Six twee keer vereeuwigd, de eerste keer op
een ets in 1647. Op deze ets staat de dan 29-jarige Six ontspannen aan een
venster en leest in een boek. Het tweede portret, een schilderij uit 1654,
toont hem op 36-jarige leeftijd, rijk gekleed en in een houding die een groot
zelfbewustzijn uitstraalt. Ook vervaardigde Rembrandt in 1648 de titelprent bij
Six'
Medea. Onder dichters is het vooral
Vondel (1587-1679) geweest met wie de
fabrikantenzoon vriendschappelijke banden onderhield. Vondel, die aan het begin
van de jaren vijftig tegen de zeventig loopt, heeft Six meermaals bezocht op
diens buitenplaats Elstbroeck bij Hillegom. Daaraan herinnert
bijvoorbeeld een lang gedicht dat de vermaarde dichter zijn vele jaren jongere
vriend waarschijnlijk in 1658 toestuurt: ‘Danckoffer aen den Heer Joan
Six, voor zyn ooft en wiltbraet my uit zyne hofstede toegezonden’. Ook
een huwelijksdicht op de bruiloft van Six met Margaritha Tulp is van Vondels
hand overgeleverd: ‘Ter bruilofte van den E. Heere Ioan Six en de E.
Joffer Margarite Tulp’. Behalve met Vondel, stond Six bijvoorbeeld ook in
verbinding met
Joan Antonides van der Goes (1647-1684) en
Jan Vos (1610-1667). De laatste was net tot
schouwburgregent genoemd toen op 24 oktober 1647 de
Medea in het Amsterdamse theater in
première ging.
Dit drama vormt het openingsstuk van het bescheiden literaire oeuvre
van Six. Afgezien van dit treurspel, dat in het navolgende uitgebreid bezien
zal worden, werd in 1654 een blijspel van zijn hand in de Amsterdamse
schouwburg opgevoerd. Het gaat om deOnschult, waarvan de
stof teruggaat de Spaanse schelmenroman
La vida del pícaro Guzmán de
Alfarache [Het leven van de schelm Guzmán de Alfaranche] (2
dln., 1599 en 1605) door
Mateo Alemán (1547-1615). Een
gedrukte versie van dit maar matig succesvolle blijspel zag eerst in 1662 bij
de Amsterdamse uitgever
Jacob Lescaille het licht. Als toneeldichter
heeft Six verder niet van zich doen spreken. Wel is er nog het een en ander aan
lyriek van hem overgeleverd. Zo zijn in de mede door Six zelf geredigeerde
bloemlezing Verscheyde