Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
IEn aan moord en vernieling kwam een einde: de wapenstilstand werd gesloten. De soldaten mochten eindelijk, eindelijk naar huis toe. Koning Albert hield in Brussel zijn zegevierende intocht. De schaduw van Wallonië gleed weer somber over Vlaanderen, de Waals-franskiljonse coalitie greep opnieuw de teugels van 't bewind, zette zich vast in het zadel - en de eerste daad van het officiële België was Vlaanderen met twee handen naar de keel te grijpen. Borms ter dood veroordeeld, maar nog eenmaal zijn zielenkreet uitend in een krachtig ‘Leve Vlaanderen!’ - honderden gekerkerd, of in ballingschap gedreven, of gebroodroofd, of tot zwijgen gedoemd. En de massa van het Vlaamse volk, verdwaasd, de kluts kwijt, log, lusteloos. De burgers waren blij zich verlost te gevoelen van de bezetter, van de alles-reglementerende Duitsers; de soldaten rustten eindelijk uit van hun jarenlange ellende en roestten vast in zalig dolce far niente. Jan Broeckx had nog dikwijls het ontroerende testament, dat hem telkens weer een riem onder het hart stak, herlezen, eer hij het afgeven kon op de Donk. En iedermaal dat hij een verlof, of later, toen hij opnieuw aan de universiteit studeerde, een paar dagen thuis doorbracht, moest hij op het kasteel met Baron van Laar gaan praten over die meestgeliefde zoon van zijn eerste vrouw. ‘Maar waar had hij het gehaald om zich zoveel te bemoeien met de Vlaamse Beweging? Dat was toch geen activisme?’ Uit zijn lood geslagen, durfde Jan niet anders te antwoorden | |
[pagina 150]
| |
dan in de zin die de baron verwachtte: Florimond werd gedreven door rechtvaardigheidszin en medelijden: ‘Misereor super turbam,’ een gevoel dat de baron zich dan indacht heel aristocratisch uit de hoogte. Jan kreeg later nooit weer de kans om zijn woorden te herroepen, en lange tijd bleef een zwaar verwijt drukken op zijn geweten. Thuis en in het dorp stond Jan hoog in aanzien omwille van de gouden ster op zijn kraag. Toke Broeckx, en ook Gommer de horlogemaker, die vroeger niet veel van tel waren, stegen nu, als ouders van een officier, in aller achting. En wanneer Jan soms kregel werd om moeders trots en zei dat het niet veel te betekenen had, kreeg hij van Toke een ferme les in Belgische vaderlandsliefde: ‘Wat, gij zoudt de activist willen uithangen! Peins er wel op dat ge nog uw carrière als advocaat moet maken. Bij de flaminganten blijft ge een arme luis. Als oud-officier zult ge bij de grote mannen wel vooruitgaan. Maar geen domme streken uithalen, wablief! Ik, uw moeder, heb te veel voor u gedaan om u zover te krijgen! Ik zeg: Vivan den Belgiek!’ Jan stootte overal op grauwe onverschilligheid, op de laster waarmee al wat naar activisme zweemde, dag in dag uit werd bezwadderd, en niet het minst op de hulde aan de officier. Daar was zijn karakter niet tegen bestand. Ook bij de pastoor werd Jan ontboden, de pastoor, die zo fier was omdat hij zijn activistisch-gezinde kapelaan had doen verplaatsen naar het Walenland! Om die te gaan opzoeken vond Jan de moed niet. En de pastoor had daarbij alle financiële moeilijkheden overwonnen, werk verschaft aan de werklozen, en de verbrande kerk weer opgebouwd, zodat zij nu bijna klaar was. Op de brouwer, die liberaal was geworden en geen gekleurd raam voor de kerk wilde betalen, ofschoon hij met zeepzieden schatten had vergaard, bleek de pastoor zeer verbolgen: die zou hij bij de eerste gelegenheid een tand trekken! De Roervogel, dat was een ander mens! Die schonk royaal vier gekleurde kerkramen ineens. Die had ook fortuin gemaakt met de oorlog, met vee op te kopen voor de Duitsers. Maar dat was goed besteed. De Roervogel was een man om burgemeester te worden. Hij had altijd aan de boeren van 't dorp de hoogste prijs voor hun vee betaald, was lid van al de maatschappijen, | |
[pagina 151]
| |
trakteerde 's zondags in al de herbergen, hielp iedereen uit de nood. Daarbij, had Joost, zijn zoon, ook zijn ‘devoir’ niet gedaan in Le Havre? 't Scheen dat hij erover dacht om een groot eigendom aan te kopen en er een kasteeltje op te bouwen. Een flinke burgemeester, de Roervogel, die nu floreerde in chic Engels kostuum, met een hoed naar de laatste mode. Alleen Peer Moze was nog niet erg Roervogels gezind, al zou zijn Tine aan Joost zo'n rijke partij doen. En zo, van lieverlede, te Laardonk, zoals elders, viel alles nagenoeg terug in de oude plooi. | |
IIMaar eerst, zoals over het ganse land, zouden ook te Laardonk de vredesfeesten worden gevierd. Als alle oud-strijders kreeg Jan Broeckx van het gemeentebestuur volgend officieel papiertje thuisgestuurd:
gemeente laardonk
Laardonk, 2 oktober 1919.
Mijnheer,
Op 19 oktober a.s. zullen de grote overwinningen van België op de vijand, en de moedige soldaten onzer gemeente, welke die overwinningen zo krachtdadig hebben bevochten, gevierd worden. Verschillende plechtigheden zullen die dag opluisteren, zoals: onthulling van een gedenksteen voor de gesneuvelden, overhandiging van een diploma aan de familie der helden, toespraak door de heer Burgemeester, uitvoering van vaderlandse liederen, neerlegging van kransen op de graven der gesneuvelde soldaten. - Feestmaal aangeboden aan de Laardonkse oud-strijders. Daar Ued. deel uitmaakt van het militaire korps onzer gemeente, hetwelk zo roemrijk voor de verlossing heeft gestreden, hebben wij de eer Ued. uit te nodigen op het feestmaalbanket, hetwelk op voormelde dag in de Gemeente-Jongensschool zal plaats hebben te 1.30 uur. | |
[pagina 152]
| |
Wij verzoeken Ued. vriendelijk aan de heer Secretaris der gemeente uwe kosteloze toetreding te willen inzenden vóór 10 oktober a.s. door middel van het hier aangehechte biljet. Gelieve, Mijnheer, de verzekering onzer hoogachting te aanvaarden.
Namens het Gemeentebestuur,
De Secretaris. De Burgemeester.
De burgemeester kwam speciaal op zijn oude benen naar Gommers huisje: op die feestelijke dag moest Jan zijn officierskostuum uit de kast halen, om aan de officieren van het fort, die mee aan zijn eretafel zouden aanzitten, te tonen dat er uit Laardonk ook een volksjongen was opgeklommen tot de sterren, en de eer van 't dorp had hooggehouden!
De pastoor, die met de gemeentelijke overheid in ruzie lag over de kwestie van een nieuw aan te leggen kerkhof, had besloten zich van het feest voorlopig niets aan te trekken. Hij zou de soldaten wel eens vieren in de kerk, een tijdje later, als zijn kerk af zou zijn. Wel werd er al mis gelezen, maar orgel en predikstoel waren nog in de maak; er stonden maar zeventig stoelen, al de heiligenbeelden waren in de oude danszaal gebleven, omdat de pilaren nog afgewerkt moesten worden. De gemeente had het feest niet langer willen uitstellen. Dan moesten ze maar vieren zonder kerkelijke overheid: hij zou later zijn plan trekken. Jan Broeckx, wiens Vlaams geweten door allerlei compromissen al vele Belgische deuken had gekregen, voelde nochtans pijnlijk de vernedering, als officier aan het hoofd der oud-soldaten te moeten stappen, om uit de handen van de rijkgeworden brouwer-zeepzieder het vaandel te ontvangen, dat deze de oud-soldaten aanbood. Maar niemand scheen daar graten in te vinden. Kon hij nu ruzie gaan stoken op de gemeente en uit de band springen, als al de jongens zo kinderlijk blij waren, gevierd te worden door gans het dorp? De pastoor ja, die speelde nog stokebrand, maar die had het bij 't volk verkorven. In de staminees werd er heftig op hem afgegeven, omdat hij niet met de gemeente meevierde. Jan vond er wat anders op. Bij zijn eerstvolgend bezoek te | |
[pagina 153]
| |
Brugge, waar Clara's ouders hun vroegere woning opnieuw hadden betrokken, vroeg hij Clara op 19 oktober naar Laardonk te willen komen om kennis te maken met zijn ouders. Zo had Jan een verontschuldiging bij de hand om zich van het feest terug te trekken, mocht iets hem daar te veel tegenspannen. Clara had aangenomen met een ernstig-blijde lach. Bij haar voelde Jan zich sterk. Met haar zou hij moedig het leven ingaan. Laat dan het verleden het verleden zijn; het Vlaamse recht zou toch zegevieren. | |
IIIDe grote maandag brak aan, koud en droog. Tegen de morgen had het een beetje gerijmd, en kwam er een windje aangewaaid, dan vlogen er al geelbruine kastanjeblaren warrelend mee. Maar boven een asgrauwe wolk brak de zon uit, triomfantelijk, en spetterde licht en gloed op de geelgroene bomen. Peer Moze stond weer in zijn moeshof - als voor vijf jaar - en rookte zijn pijp. Hij was zoals gewoonlijk vroeg uit de veren, en had prei en worteltjes gelegerd, want het zou dra winteren: de zwaluwen waren weg, de okkernoten hadden een dikke schelp, en krassend kwamen de raven al overgevlogen bij hele vluchten. Kijk! Was dat Joost niet die zijn herberg binnenpikkelde - zo vroeg op de dag! Wat zou dat inhebben? Voetje voor voetje stapte hij terug, toen Joost en zijn mooie Tine samen de achterdeur uitkwamen, ietwat verlegen en blozend. ‘Vader’ - Tine nam het woord - ‘we komen u vragen wanneer we mogen trouwen?’ ‘Daar is toch geen haast bij?’ zei, met zijn zware basstem, de Antichrist, de wenkbrauwen fronsend. Fons, die op de zolder bij zijn duiven doende was, keek door 't gevelvenster en riep: ‘Nog niet, maar als ge blijft uitstellen, trouwen ze toch, al was 't met een akte van eerbied.’ Toen nam Joost het woord en zei dat zijn vader voor hem een | |
[pagina 154]
| |
steenbakkerij had gekocht te St.-Job-in-'t-Goor, vlak bij 't kanaal. Een gerieflijk huis was bij in de koop begrepen - Tine kroonhalsde en haar mooie ogen glinsterden - en hij zou dat liefst getrouwd betrekken. Als Fons wou, kon die ook bij hem een schone betrekking krijgen... Ja, Peer Moze zelf, als hij wilde... ‘Nee, Joost jongen, een oude boom wil niet verplant worden.’ Maar Peer was blij, dat Joost erop zon om gans zijn familie deelachtig te maken aan zijn rijkdom en in betere doen te brengen. 't Rook wel naar Duitse marken, maar als niemand daar nu graten in vond... En Joost was er voor niets tussen. ‘Toe, vader,’ riep Fons, ‘vandaag is 't geen dag om iets te weigeren aan wie in de oorlog zijn man heeft gestaan, en Joost heeft ook zijn devoir gedaan!’ Nu, als Fons het vroeg en Tine zelf zo aandrong! ‘'t Zal toch eens moeten gebeuren - wanneer ge wilt dan!’ bromde de Antichrist. En Joost nam zijn hoedje af en schudde stevig vader Mozes hand. Daar moest een pint of een borrel op gedronken worden - doch, op 't ogenblik dat zij langs achter de herberg binnengingen, trad door de voordeur, in jacquet en met hoge hoed, de Roervogel binnen in hoogsteigen persoon, in de hand een mandje met twee champagneflessen. Die had hij meegebracht om Peer te overreden; nu Peer zijn toestemming al had gegeven, werden ze ontstopt ter ere van het jonge paar. De dag begon goed. In de voornoen trok heel het groepje naar het dorp, luidruchtig en welgezind. Joost en Tine, arm aan arm, ietwat achteraan, want die waren te innig-gelukkig, te zalig verliefd, om uitbundig te doen. Geen mens die vandaag een slag werkte, tenzij om ieder voor zijn deur te vegen, zijn huis te versieren en te bevlaggen, en huldespreuken in zwarte en rode letters boven de ramen te spijkeren. Bij de kerk stond een half dozijn kramen opgetimmerd, en 't rook er naar verse warmerek en karamellen. Achterin draaide een mallemolen en feepten de kleine jongens op trompetten en noenekes. In al de danszalen stonden de orgels klaar - en schone! die ze, zo laat op 't seizoen, bijna voorniet gehuurd hadden - de vloer lag glad geboend, maar vóór vier uur, politiereglement! mocht nergens het bal worden ingezet. | |
[pagina 155]
| |
De Molenstraat zag zwart van volk: daar zou aanstonds, om elf uur, de fanfare de oud-soldaten komen afhalen aan hun lokaal. De meesten hadden voor de gelegenheid nog eens hun soldatenpak aangeschoten - Jan Broeckx stond bij 't buffet, flink afgeborsteld in officierstenue - maar velen ook hadden, als Fons, hun burgersplunje aan. ‘'k Geloof dat ze komen, mannen! Zwijgt eens!’ ‘Verdomme! De fanfare!’ Achter de kerkmuur draaide de fanfare de dorpsstraat in, spelend met schetterend koper: ‘Ze zullen hem niet temmen!’ Jan Broeckx verbleekte. Wie begreep hier de betekenis van een nationaal lied? De koppen drumden tot trossen door de open vensters en in de deuropeningen. ‘Mannen, de burgemeester gaat voorop!’ ‘En de baron is er ook bij!’ ‘Hebt ge van m'n leven, en vroeger zagen ze ons nog niet staan!’ ‘Ziet dat koper 'ns blinken! Ze hebben 't verdomme opzettelijk voor ons doen poetsen!’ Ze vloekten weer gelijk op 't front, zo fier waren ze. Ze moesten dus toch wat gedaan hebben, zij! dat de burgemeester en de baron en de Roervogel, allemaal in jacquet met hoge hoed, hen met de fanfare kwamen afhalen! De Vlaamse Leeuw was gespeeld, de fanfare bleef buiten staan. ‘Komt, mannen!’ zei Jan - ze verwachtten allen dat hij het commando op zich zou nemen - ‘in rijen van vier, en zo mogelijk op stap, op de maat van de muziek.’ Stoetsgewijze, de fanfare voorop, dan twee rijen schoolkinderen, geleid door onderwijzers in 't zwart, te midden van witte maagdekes die bloemen strooiden voor de helden, ging het in pas-redoublé-maat naar de zeepziederij - of liever naar de brouwerij, want nu draaide weer de ast - en voor het lange witte huis werd stil gehouden. Voor de deur, de brouwer in habijt, omringd door gans zijn gezin en talrijke genodigden: dames in groot toilet, kinderen in witte kleedjes of in blauwe matrozenpakjes, al de officieren van 't fort, Frans pratend met een aantal vreemde heren, die niemand kende. | |
[pagina 156]
| |
In reuzenblokletters prijkte op de voorgevel:
Hulde aan onze helden!
Gloire à nos héros!
Met statige stap, de buik met de gouden horlogeketting vooruit, kwam de brouwer op de jongens toe. In zijn linkerhand hield hij zijn geschreven toespraak, in zijn forse rechter zijn geschenk: een wapperende driekleur, met kostbare franjes, aan een fijnrieten vlaggenstok, bewerkt als een reusachtige goedendag. Door de massa liep een gemompel van bewondering. De brouwer-zeepzieder sprak: van vaderlandsliefde - en heldenmoed en zelfopoffering. 't Was stil. Een windje prevelde door de twijgen van de lindeboom. Langs de sloot zaten vrouwen met kindjes, waarvan een, dat de borst niet wilde, griende. Maar de in een halve kring geschaarde massa zweeg eerbiedig. Met een ‘Leve de Koning! Leve het leger! Leve het Belgisch Vaderland!’ reikte hij het vaandel aan Jan Broeckx en kuste hem... Op één wang slechts. Want Jan steigerde als een paard onder de spoor - die knevel stonk naar zeep! Jan moest op zijn tanden bijten om niet uit te varen. Zijn antwoord klonk kort en korzelig. En toen viel de fanfare in met de onvermijdelijke Brabançonne. Jan, als de andere officieren, moest in de houding staan, met de hand aan de pet, en zijn woede verbijten. Maar zijn kruisweg was nog niet ten einde. Want nu ging het naar het kerkhof, naar de graven van de gesneuvelden, om er kransen neer te leggen. Daar lag Florimond onder het koude arduin van de nieuwe grafkelder, voor de familie van Laar gegraven en gebouwd tegen de buitenmuur van het koor. En in een goud-afgelijnd vierkant stond gebeiteld in gouden letters:
Ci-gît
le Baron Florimond van Laar de Laardonk,
mort au champ d'honneur
le 16 octobre 1918 à l'âge de 23 ans.
| |
[pagina 157]
| |
Hij stierf in vrede met God,
Voor Recht en Vrijheid.
Leve Vlaanderen!
Vóór dit graf, waarin het koude hart rustte dat eens zo warm had geklopt voor Vlaanderen, voor recht en vrijheid, moest Jan weer spreken tot dit dove publiek van lome onverschilligen, tot die elite van oorlogssjacheraars, tot die stompe massa bij wie geen klare klank van hogere idealen een weerklank vinden zou. Maar weer durfde hij 't niet vertikken - waartoe ook? - en hij sprak met gemeten stem zijn aangepaste rede, waar nu en dan toch een gloed doorbrak:
Hier liggen hun lijken
als zaden in 't zand -
Hoop op de oogst
O Vlaanderland!
of als hij enkele zinnen aanhaalde uit Florimonds testament. Weer dreunde de Brabançonne! En de baron weende omdat Jan gesproken had van zijn jongen. Maar Marie-José, heel mooi in haar zwart rouwkleed, liep gearmd met een Frans kapitein, en Paul, nu al een opgeschoten knaap, fluisterde Papa in 't oor: ‘C'est dommage qu'il n'ait pas parlé dans les deux langues!’ En de mensen gingen uiteen met de opmerking, dat Jan van Toke Broeckx zijn weg als advocaat wel maken zou, maar dat hij toch wat luider moest leren spreken. | |
IVOm halftwee begon de eetpartij. Een kok uit de stad had het feestmaal aangenomen tegen 17,50 fr per man: drie tafeldienaars in rok liepen met de schotels van de eretafel naar de twee andere, die in hoefijzervorm tegen de eerste waren opgesteld, en waaraan de zestig jongens, vrienden bij vrienden, hadden plaats genomen. | |
[pagina 158]
| |
Bidden werd er niet gedaan - uit menselijk opzicht tegenover de officieren - en in 't begin waren de jongens enigszins verlegen én tegenover de eretafel én tegenover de schone tafeldienaars in groot ornaat. Doch het ijs was gauw gebroken. De meesten hadden al een potje uit in de voormiddag; na de soep ging er de wijn in met lange teugen - wijn op bier geeft plezier - en toen de koster zijn zwaar lijf op het pianokrukje zette en, pinkogend van achter zijn bril, ‘Madelon’ begon te trommelen, zong heel de zaal rumoerig mee. De roes schoot los. Na elk gerecht werden er IJzerliedjes opgehaald: Tipperary; De Meisjes van De Panne; ‘Maar gaat toch niet naar Ramskapelle, daar schieten ze met schrapnellen...’ en heel de santenboetiek. 't Ging er lustig toe. Aan de eretafel, bij baron en burgemeester, officieren en gemeenteraadsleden, had Jan Broeckx plaats genomen tussen de brouwer en de Roervogel. Die vreemde heren bij de brouwerij, die niemand kende, waren afgevaardigden van een Waals-Franse maatschappij, die een trust wou vormen van steenbakkerijen. Ze beschikten over een ontzaglijk kapitaal, verbonden zich een mooi commissieloon uit te keren aan wie, voor hun rekening, fabrieken zou kunnen aankopen. Nu de Roervogel ook in 't vak ging werken, hij die hogerop alle steenbakkers kende, zouden ze best, zij tweeën, de handen ineenslaan en samen eropuit trekken, op de percenten! Dat werd allemaal gefluisterd achter Jans rug met korte, halve zinnen. Jan deed of hij niets begreep, sprak inmiddels met zijn overbuurman, doch hij vatte maar al te goed dat hier weer, als in elk groot nijverheidsbedrijf, het Frans-Waalse kapitaal de hand ging leggen op wat de Kempenaars op eigen grond zo moeizaam hadden tot stand gebracht. De baron en de officieren amuseerden zich kostelijk met naar de jongens te kijken, die aten en dronken en zongen. Jan kreeg hartzeer van al die zielloze uitgelatenheid, en toen de brouwer zich uit de voeten had gemaakt - hij moest verdere afspraak houden met de Franse heren - bleef hij ook niet lang meer, maar vertrok met de stille trom om aan 't station Clara af | |
[pagina 159]
| |
te halen, die met een middagtram komen zou. De mannen zongen en dronken, dronken vooral! En de tafeldienaars keken met schampere blikken naar de wijnbakken. De wijn ging een gang! Er zou zeker tekort zijn, als op de bruiloft te Kana. Maar hier was het de Roervogel, die de kruiken weer vulde. Hij had het voorzien! Toen de laatste fles uit de laatste bak werd opgediend, hield een hondenkarretje stil voor de binnendeur die uitkwam op de speelplaats, en, vanwege de Roervogel, werden aangebracht: dertig flessen champagne. Ze kenden paal noch perk meer, de mannen; ze haalden de Roervogel achter de eretafel uit, droegen hem op hun schouders door de zaal, buiten de speelplaats rond en terug binnen, al brallend:
Lang zal hij leven - in gloria!
Zalig zal hij sterven - in gloria!
De Hemel zal hij erven - in gloria!
Daar kwam geen eind aan hun geestdrift. De champagne was alweer op en nog altijd zongen ze: ‘Zalig zal hij sterven - in gloria!’ De Roervogel - hij alleen was de man om er nog orde onder te krijgen - stond recht en vroeg of ze nu allen ordentelijk naar de danszaal, de oude kerk, wilden gaan. Ze wisten immers wel dat daar de feestelijkheden zouden besloten worden met een uitvoering van vaderlandse liederen door de schoolkinderen, en een redevoering door de burgemeester. 't Was ruim halfvier, dus hoog tijd, want om vier uur zouden de orgels en het volksfeest losbreken: bal in al de lokalen, en mochten ze zich voegen bij de vierende menigte. De officieren en de baron waren al een tijdje vertrokken: nu voelden de jongens zich helemaal op hun gemak. Terwijl ze van de school naar de oude kerk trokken, had menigeen de steunende arm van een gedienstige makker nodig; twee vielen er brakend in een sloot en bleven liggen; doch het gros geraakte ter bestemming, luid pratend, zingend en vloekend, met zwaaiende armen en blinkende ogen. De zaal was kleurig nieuw-geschilderd en versierd, de dansvloer glimmend geboend. Waar vier jaar lang het altaar had | |
[pagina 160]
| |
gestaan, prijkte nu een monsterorgel, dat spelensgereed op klokslag vier wachtte. Met twee schrijnwerkers was de pastoor in de weer om de laatste heiligenbeelden weg te halen: die konden daar toch niet blijven staan, als aanstonds het bal zou beginnen! Nog ééns zouden ze terugkomen met de stootkar om St.-Antonius met zijn varkentje en St.-Ambrosius met zijn bijenkorf; het nood-predikstoeltje mocht, in een hoek geduwd, blijven staan waar 't stond. Toen de joelende oud-soldaten de zaal binnenvielen, reden de twee timmerlui weg, in goede luim - want de pastoor, bij wie de Roervogel ook een mandje met vier champagneflessen had laten afgeven, had royaal meegedeeld. De waard drong eropaan dat alles vlug van stapel zou lopen, want hij zou gaarne zijn eerste schottisch draaien stipt om vier uur! Op het verhoog, voor 't orgel, nam de overheid plaats; om een klein harmonium schaarden zich de schoolkinderen. Voor de soldaten stonden er enkele banken in 't midden, die om vier uur in een handomdraai konden worden weggeschoven, en achter hen drong een massa mannen, vrouwen, vele jonge meisjes en kinderen, de zaal proppensvol. De koster speelde om de toon aan te geven, stilte viel in, de hoofdonderwijzer sloeg zijn armen uiteen en vijftig kinderstemmen zongen: ‘O vaderland, o edel land der Belgen!’ Na de uitvoering van de vaderlandse liederen deelde de burgemeester aan de jongens de decoraties uit, die deze laatste tijd talrijk waren ingekomen, doch door het gemeentebestuur achtergehouden tot op deze heuglijke dag. En om waardig te besluiten las de burgemeester nog iets patriottisch af van een papiertje. Gedurende heel die tijd stond de pastoor, met zijn pijp in de mond, onder het standbeeld van St.-Antonius met zijn varken, te wachten op het stootwagentje, dat al lang weg was en maar niet terugkwam. Hij was welgezind - de champagne van de Roervogel was van 't fijne merk en van 't goede jaar! - en toen hij de jongens zo zalig-zat-gelukkig zag, kwam over hem een gevoel van spijt, omdat hij niet méér verzoeningsgezindheid aan de dag had | |
[pagina 161]
| |
gelegd om kerkelijk mee te vieren. De soldaten hadden 't vaderland gered, en was hij zelf geen verdienstelijk vaderlander? Toen de burgemeester besloot met een luid ‘Leve 't Belgisch Vaderland!’ wou de pastoor er absoluut nog een woordje bijvoegen: als de geest over hem gevaren kwam, vergat hij het stotteren bijna geheel. Hij beklom het kleine predikstoeltje: ‘Vrienden,’ zei hij, ‘nog een enkel w... w... woordje. Ge moet niet denken d.. dat ik iets tegen jullie heb, omdat er in de k... kerk vandaag niet werd meegevierd. Als mijn kerk in orde zal zijn, zult gij daar aan de beurt k... komen. Ik zal doen wat ik k... kan. Ge zult dat zien. Want gij zijt nuttige leden van k... kerk en maatschappij. Gij hebt het vaderland gered. Ik, van mijn kant, heb uit ons midden verwijderd al wat een slechte invloed had k... kunnen hebben op de vaderlandse gevoelens van het v... volk. Ik heb in moeilijke omstandigheden de heropbouw van de kerk aangepakt - werk verschaft aan de werklozen - ze staat er bijkans! En ik betreur het nogmaals dat vandaag de gemeentelijke en de kerkelijke overheid niet hand in hand hebben kunnen gaan om gezamenlijk dit vaderlands f... feest dubbele luister bij te zetten...’ ‘Wie draagt de grootste schuld?’ werd achter in de zaal luid gebromd. 't Was de liberale brouwer, pas van huis teruggekeerd, die onaangenaam verrast stond de pastoor aan het woord te vinden. ‘'t Is in elk geval zó goed geweest!’ riep een van de soldaten. En een zot gelach en onderdrukt gegiechel liep voort als een vuurtje. De mensen hadden al lang moeite om zich stil en koest te houden. En de pastoor stond de laatste tijd bij het volk slecht aangeschreven! Die oneerbiedigheid en het zien van de dikke brouwer werkten op de pastoor als een rode lap op een stier. ‘Brouwer Zeep!’ riep hij, ‘allerminst van u heb ik o... o... opmerkingen te ontvangen.’ ‘O... o... o... o...’ werd er door heel de zaal meegestotterd en dan dreunde weer een daverende lach. ‘Ik laat mij door niemand Brouwer Zeep noemen. Mijn naam is Brouwer Maertens!’ ‘Iedereen weet welke naam gegeven wordt aan die vaderlanders met het grote woord, die tijdens de oorlog...’ | |
[pagina 162]
| |
De brouwer verbleekte. Een redenaar was hij niet; daarbij de pastoor schoot raak en roos in zijn lamme zijde. Goed dat de oud-strijders en het volk op zijn hand waren, doch 't werd nodig hier een slag te slaan. ‘Sus!’ riep hij tot de herbergier, ‘'t is vier uur door. Honderd frank voor u en een volle ton dubbel gersten voor allen hier in de zaal, als ge die hakkelaar de mond stopt en uw orgel laat spelen.’ ‘En wat voor de draaiers?’ vroegen twee ineengedrongen kereltjes. ‘Twintig frank!’ Als kabouters vlogen draaier en boekoverlegger 't verhoog op, verdwenen achter 't orgel - daar schoot iets los met een ronk - en te midden van de hoogdravende periode, die Pastoor Boone nu verontwaardigd afrondde zonder stotteren, brak overweldigend, fortissimo, het dronken monsterorgel los met het populaire:
Ho, la la,
In 't park van de nachtegaal!
Eerst was er een aarzeling om 't ongewone van 't gebeuren. Doch toen de banken werden weggeschoven en de brouwer, met het toestemmend hoofdknikken van de burgemeester, het mooiste meisje uit de hoop haalde om de dans in te zetten, begonnen op de stond de voeten te schuifelen, paren vonden elkaar, en in een ommezien danste heel de zaal schottisch, en zongen ze mee met het rumoerend orgel:
Ho, la la,
In 't park van de nachtegaal,
Ho, la la,
En ik maak proces-verbaal!
Lang kon de pastoor het niet volhouden. Daar alleman danste en niemand meer luisterde dan de kleine jongens, bij wie de schoolmeester verbouwereerd in zijn haar te krabben stond, maakte hij dat hij door een achterdeurtje weg kon. De geest van de oude danszaal was opnieuw over de hoofden komen gevaren. De kleinste pauze duurde te lang. In koor zongen dansers en niet-dansers mee: | |
[pagina 163]
| |
Heure rok zat scheef,
Heuren hoed valt af,
En heur jakske dat is gescheurd...
De schooljongens feepten op hun noenekes, de Heilige Antonius lachte tegen zijn varkentje dat een piottenmuts op had gekregen; de Heilige Ambrosius hadden ze een kleine driekleur te zwaaien gegeven, en die scheen er nog zo fier mee! En de kraan werd in de volle ton dubbel gersten geslagen, de paren dansten onvermoeibaar, en het orgel bleef maar doorzingen:
Wat is er met die arme meid
In 't park toch gebeurd!
| |
VToen de tram stopte, en Jan al dadelijk een wit zakdoekje tegenwuiven zag, waren opeens alle sombere gedachten weggewuifd. ‘Hoe maak je 't?’ ‘En jijzelf?’ Warm was haar handje, zonnig haar glimlach, haar stem één melodie. Hoe straalde Clara, jeugdig-mooi! Laten de doden de doden begraven, laat het verleden 't verleden zijn, de toekomst schitterde als een toverlandschap in het licht van de opgaande zon. Het was een klein halfuurtje gaans van 't station tot even buiten 't dorp, waar Gommer, Jans stiefvader, nu als opzichter woonde in 't nieuwe huisje dat Baron van Laar had gebouwd voor zijn Limburgse rentmeester, voor mijnheer Jordens, die ook aan de IJzer moest gaan sneuvelen! Er was veel volk op de weg; uit gans de omtrek kwamen de mensen naar Laardonk afgezakt om er van de dansgelegenheid mee te profiteren. Jan en Clara moesten aanhoudend uitwijken voor bellende fietsers. ‘Hier beginnen de bossen al van de Donk.’ | |
[pagina 164]
| |
De dalende zon zette het herfstgoud van de beuken in vuur en vlam. ‘Herinnert ge u Florimond van Laar nog, Clara?’ ‘Of ik! Dat is een jongen om nooit te vergeten, Jan!... Ik zie hem nog zitten op die vergadering. Met wat 'n gloed sprak hij! Geen ijdele woorden. Zo woord, zo daad. Hij zou gehandeld hebben zoals hij sprak. En hij sprak zo overtuigend dat ik mij aangetrokken voelde om aanstonds mee te gaan. Gij waart ertegen, Bert ook - de anderen, noch vlees, noch vis. Ik heb daar later nog dikwijls over nagedacht... Hadt gij allen zijn raad gevolgd, Vlaanderen zou er nu zo geheel anders hebben voorgestaan! Hij alleen, dunkt me, heeft klaar gezien.’ Jan voelde zich klein worden. Overal vervolgde hem het spook van Florimond. De geest van hem die klaar had gezien - maar dààr lag niet het grote verwijt - de geest van de man vooral, daadvaardig, uit één stuk, die nooit de compromissen zou gesloten hebben waaraan hij zelf schuldig was; die nooit zou verdragen hebben al wat hij zich vandaag had laten welgevallen. ‘We zullen op een nieuwe kerf moeten beginnen - of liever voortwikkelen langs lijnen van geleidelijkheid en wettelijkheid...’ ‘Veel te schone woorden, Jan, veel te schone woorden!’ Opeens greep Jan haar arm met meer tederheid, en zei zo heel innig: ‘Gaan we nu kibbelen over de Vlaamse Beweging, Clara?’ Clara glimlachte, doch keek hem niet in zijn ogen. Jan voelde dat er als een donkere schaduw tussen hen beiden schoof. Ze spraken verder over wat anders, over hun beider thuis, bang, allebei, die eerste snaar weer aan te raken. Jan keek naar haar op, als naar de geest van Vlaanderen - dezelfde geest die Florimond bezielde - en die over hem niet tevreden was. In gedrukte stemming traden ze het huisje van Jans stiefvader binnen. Toke en Gommer, van stonden aan zeer met haar ingenomen, waren ogenblikkelijk in de weer om het die lieve Brugse juffrouw, de toekomstige vrouw van hun zoon, de advocaat!, in alles naar de zin te maken. De koffietafel werd gedekt, en aan het over-en-weer vertellen tussen Clara en Toke scheen nooit een einde te zullen komen. | |
[pagina 165]
| |
Toen de avond gevallen was, stelde Toke voor dat ze nu een toertje zouden maken door het dorp om het feestende volk te zien en de kermis. Daarbij, Jan moest zich vertonen, hij, de officier, op dit vaderlands feest van de soldaten! De kom van 't dorp was als een bobbelende, ziedende ketel. Hel-verlichte kramen, walmende rook van smoutebollen en patates-frites, kinderen die toeterden op trompetjes en schoten met pistongeweertjes; slierten brallende jonge kerels en lachende zingende deernen, die dansten de ene zaal in, de andere uit. Licht uit al de open deuren waar binnen een orgel dreunde, violen zongen, koper schetterde, of weemoedige harmonica's aanhieven:
Mais le plus joli rêve,
C'est le rêve d'amour!
Volledig verzoend, gearmd als dikke vrienden, laveerden door de dorpsstraat de Roervogel en de Antichrist, beiden zalig in de wijngaard des Heren. De Roervogel, met fladderende jaspanden, zijn hoge hoed op één oor, deed moeite genoeg om zijn waardigheid op te houden, zich vastklampend aan de arm van de Antichrist. Deze was nog flink op de been, maar hij lachte onophoudend, een schaterlach die zwaar opsteeg uit zijn dikke buik en dan openkletste als water dat uit een handbuis tegen vensterruiten wordt gespoten. Daar stonden ze nu voor de open deur van ‘De Keizer’. ‘Hoor!’ zei de Antichrist, ‘dat is nog muziek als in de goede oude tijd, toen de kermissen nog niet vergeven waren van die orgels, toen we nog dansten onder de lindeboom, hé! Kijk het Schuifeltje eens verliefd tegen zijn viool aanliggen, en hoor hem strijken: ‘'t Zijn allemaal zuivere maagden!’ En schaterlachend zeilden ze beiden naar binnen. Joost en Tine, stralend van geluk, kwamen recht naar Jan toe. ‘Jan, morgen over vier weken trouwen we, als 't God belieft, en ge wordt verzocht op ons feest, met uw juffrouw, hoor!’ Gommer en Toke werden door kennissen opgehouden. Een auto toeterde: de limousine van 't kasteel. Langzaam sneed hij door het volk. Aan 't stuur de Franse officier; naast hem, glimlachend, de mooie Marie-José, elegant gedrapeerd in haar zwarte rouwmantel, die haar zo goed stond. Weer viel het gesprek op Florimond. | |
[pagina 166]
| |
‘Ligt hij nog altijd te Gottem?’ vroeg Clara. ‘Neen,’ zei Jan, ‘hier in de familiegrafkelder bij de kerk.’ ‘Hierbij? Laten we dan een vaderons gaan bidden op zijn graf.’ Ze stapten over de graven, door het hoge gras van 't kerkhof en knielden op de kille arduinsteen, waaronder Florimond rustte. Jan lichtte met zijn zaklampje, en met een kleur als van verblekend bloed schemerden de roodgouden letters:
Hij stierf in vrede met God,
Voor Recht en Vrijheid.
Leve Vlaanderen!
't Scheen Clara of die letters haar met een gloeiend ijzer in het hart werden gebrand. ‘Leve Vlaanderen!’ Weer zag zij Florimond op die vergadering - in zijn ogen die gloed... Zij bad en brak in snikken uit. ‘Kom,’ zei Jan, ‘trek het u niet te zeer aan.’ En hij boog zacht zijn hoofd om haar te paaien met een zoen. Maar als een opgeschrikte hinde schoot ze weg: ‘Nee,’ zei ze, met een hoofdschudden haar tranen inhoudend, ‘niet hier... en toch, ik geloof... nooit meer...’ Jan stond aan de grond genageld. ‘Wat... wat...’ ‘Vergeef me, Jan, maar ik geloof dat ik nooit genoeg van u zal kunnen houden om een gans leven met u te slijten. Daarom is het beter dat we nu scheiden... nu... Hèm had ik kunnen liefhebben. Hij was een man! Hij was een officier van Vlaanderen... Waarom stond gij niet bij hem... Waarom moest gij remmen!’ ‘Clara! Clara! Zaagt gij zelf toen klaar?’ ‘Gij hadt toen beter moeten weten dan ik... 'k Heb zoveel nagedacht sinds... Beter weten? Gij hadt anders moeten voelen... anders moeten zijn... Vergeef me, Jan, laat me gaan... Het kan niet anders... Nee, ga niet mee... Ik vind wel alleen mijn weg naar de tram... Nee, ga niet mee!’ | |
[pagina 167]
| |
VIJan zeeg als verpletterd neer in het hoge klamme gras. En de orgels raasden, de kermisvierders bralden en brasten, en de hemel schoot vol gouden sterren. Hoe lang zat hij daar met ledig hoofd, de benen lam, vernietigd? Een vinger klopte op zijn schouder: ‘Zijt gij niet wel, man?’ Jan keek op. Die stem! Die oude bekende stem! Hij lichtte met zijn zaklampje: ‘Mijnheer de kapelaan!’ ‘Jan Broeckx, officier!’ De oud-kapelaan, met zijn scherpe blikken, zijn puntige neus, zijn nu grijzende sluikharen - met zijn Vlaams hart, zijn gans Vlaams wezen - die daar zo plots voor hem stond, als een spook! Waar kwam hij zo onverwacht vandaan? Hij was geroepen voor familie-aangelegenheden in de buurt. Op de terugreis hier afgestapt om nog eens de plaatsen en de mensen te zien die hem zo nauw aan 't hart waren gegroeid. ‘En dit graf moest ik zien, Jan. Hem, die daar ligt, moest ik mijn eregroet brengen, mijn liefdegroet, omdat ik weet wat een hart er in hem heeft geklopt...’ ‘Ik heb het ook goed gemeend, mijnheer de kapelaan, wij waren vrienden...’ ‘Ik ga te voet naar Antwerpen; ik moet me nog eens kunnen bewegen in Vlaamse lucht, eer de trein me weer naar den vreemde, naar het Walenland brengt. Ga je een eindje mee?’ Ze gingen, om het gewoel te vermijden, over een verlaten binnenweg tot aan de vaart en stapten op langs de dijk. En onder het gaan schoot alles in Jan los, welde alles hem van het hart naar de mond, en, bij horten en stoten eerst, doch langzamerhand kalmer en rustig, vertelde hij van zichzelf, van het front, van Florimond en, ten slotte, terwijl ze bleven staan, het afscheid van Clara bij het graf. ‘God zij dank!’ zei de kapelaan. ‘Vlaanderen heeft nog niet gans zijn ziel verloren. Als de vrouwen voelen waar het heen moet, als in hen de geest van Vlaanderen weer levend wordt - nee, dat is geen avondrood, dat is morgengoud. | |
[pagina 168]
| |
Jan, wat achter ons ligt, is voorbij. Niemand kan 't verleden ongedaan maken. Eén kans is gemist, omdat Vlaanderen niet bereid was. Daar zijn er die zeggen: het uur der volkeren slaat maar ééns. Niet waar! Eer Vlaanderen vergaat, komen er nog levenskansen... De activisten hebben in Vlaanderen neergelegd: het ferment van de zelfstandigheidgedachte. Die krijgen de vijanden nooit meer kapot. Nu we met schade en schande hebben geleerd, zal het ons niet zo moeilijk vallen om ons voor te bereiden op de dag van morgen. Laten we de hand aan de ploeg slaan. Arbeid en word Clara waardig. Het volk moet bewerkt worden opdat het bereid weze de handen die het wurgen, af te smijten en het op te nemen, met Gods hulp, voor het levensrecht van Vlaanderen. De geschiedenis geeft nog wel een kans. Dat Vlaanderen dan het uur, dat het zijne is, erkenne - en toegrijpe! Dat uur slaat nog, eer Vlaanderen vergaat...’
Oostende, 13-3-1923. |
|