Verhandelingen
(1802)–Arend Fokke Simonsz– AuteursrechtvrijVoorgelezen op den XVIII en XXVII van Wijnmaand des jaars MDCCCII
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
Geächtte medeleden!
Wanneer wij, met bedaardheid en opmerking, de onëindige verwisselingen en veranderingen der zo wel stoffelijke als onstoffelijke dingen naargaan, dan komt ons de waereld niet anders voor dan als een Schouwtooneel, waarop men telkens nieuwe Acteurs, nieuwe Decoratiën, nieuwe Coustumes, en nieuwe kunst en vliegwerken, achtereen en zonder verpoozing, op elkander ziet volgen; even op dezelfde wijze, als men wel eens gewoon pleeg te zijn, bij gelegenheid als eenig Koning, Vorst of ander voornaam, en voor ons land belangrijk, Reiziger, of ook wel omge- | |
[pagina 48]
| |
keerd eenig Potentaat, die het voor zig zelven belangrijk vond, ons Land en Zeden, maar voornaamlijk onze Fabrieken en Zeevaart te bezichtigen, in den Schouwburg op het Coup d'oeuil, van alle deszelfs Decoratiën tevens te onthaalen, doende dezelven de een nà de andere de revue passeeren, zo dat het Tooneel, in een volgreeks van eenige weinige oogenblikken, van een' Tuin in een Hofzaal, van een Hofzaal in een Keuken, van een Keuken in een Bosch, en zo voort veranderd werd; nu, omtrend op deze wijze, worden wij menschen, wij groote Potentaaten, wij Vorsten van het Dierenrijk, ook in den Schouwburg der waereld op allerleije verwisselingen van Decoratiën, Characters, Coustumen enz. getracteerd en evenwel blijft het Tooneel zelve, onveranderlijk en vast. 't Is nog al de oude waereld, die reeds bijna zesduizend jaar onuitputlijke changementen van Tooneelen voor het oog van den opmerkzaamen aanschouwer opgeleverd heeft, zonder echter zelve, in zeker opzicht, een hair in wezen veranderd te zijn. Zo dat het den Beschouwer van al die varieteiten dikwijls gaat als sommige eenvouwdige oude lieden, die, ten hoogsten, twee of driemaal van hun leven, en wel nog in hun | |
[pagina 49]
| |
jeugd, in den Schouwburg geweest zijnde, op hun' ouden dag, door de verscheidenheid, die hunnen geest aldaar getroffen heeft, verward en door hun zwak geheugen misleid, somtijds verhaalen dat ze, in hun jeugd, ook eens in den Schouwburg geweest zijn, en dat er toen een heel mooi Stuk gespeeld werd, van de Standvastige Genoveva, en nà het zelve Gysbrecht van Aemstel, en dat Harlequin, Pierrot, toen in een kippenhok sloot, waar uit hij door de Toverij van Armida verlost werd. Verwarrende dus, door eene soort van Anachronismus, dat het verzwakt geheugen eigen is, verscheiden Tooneelstukken, Balletten en Pantomimes, door elkander, daar toe, door de eenzelvigheid der plaats, alwaar deze onderscheidene voorwerpen den aandacht troffen, verleid zijnde. Op zulk een' voet, zoude ook een stok oud man, zo een soort van een Methusalem, van deze plaats, een tijdperk van 2000 Jaaren onder een oogpunt brengende, aan zijn kinds, achter kindskinderen kunnen vertellen, dat hij eens in een Bierbrouwerij, tegen over een Klooster, eene Predikatie gehoord had, waar over al de toehoorers zaten te lachgen.
Aanmerkelijk is deze verscheidenheid in de | |
[pagina 50]
| |
eenzelvigheid, deze gedaantewisseling, in de bestendige onveranderlijkheid, deze onophoudelijke woeling in de diepste rust; merkwaardig zijn deze gestadig verwisselende beelden, deze onophoudelijke mascaraden, deze oogverbijsterende omslagen van de Toverkaart der waereld.
Zegt mij, gij allen die hier zo eendragtig vergaderd zijt, zoo ge ooit op dit eeuwig googchelspel eenige bedaarde opmerking gevestigd hebt, van waar ontstaan alle deze gedaantewisselingen der dingen? Deze plaats zelve, waar op wij ons thands werkelijk bevinden, lokt ons om bij dit onderwerp een korte poos stil te staan; immers het is de moeite overwaardig? Ik weet wel, men kan dit zwaare vraagstuk, dat al dieper in de verborgenheeden der Wijsbegeerte schuilt, dan wy ons, in den eersten opslag, wel zouden verbeelden, niet zo op staandenvoet beändwoorden; daar heenen strekt zig ook mijn verzoek niet uit; ik bedoele alleen met de woorden: Zegt mij, waar in de oirzaak der gedaantewisselingen der Dingen bestaat? zo veel als: Gunt mij uwe toegéevende aandacht, op dat ik, in dit avonduur, uw lieder oplettendheid daar heenen richte, en wij, vereend, te samen, | |
[pagina 51]
| |
dit, in de daad diepzinnig, vraagstuk, overpeinzen. Terwijl ik zal trachten dat gene wat ik er, zo door lecture, als nadenken, van ontdekt hebbe, Ulieden, op een bescheidene wijze, ter beoordeelig mede te deelen.
Ik zal deze mijne voordragt, om u dezelve meer duidelijk te maaken, in drie afdeelingen splitsen.
In de eerste afdeeling zullen wij alleen deze plaats, waar in wij ons thands bevinden, geduurende een Tijdvak van Tweeduizend Jaaren beschouwen; dat zal, denk ik, bij provisie, wel zijn; althands het komt mij voor dat wij, na eene bezichtiging van twintig achter een volgende eeuwen, wel weeten zullen, koe ze 'er uitziet.
In de tweede afdeeling zullen wij eene vrij moeilijke taak aantreffen; wijl wij, daar in, eenige reden zullen moeten geeven, van de verschillende gedaante, waar in wij deze Plaats, geduurende zo veele eeuwen, zullen hebben zien veranderen.
En eindelijk, in de derde Plaats, zullen wij | |
[pagina 52]
| |
die Gedaantewisseling op het oogmerk dezer Maatschappij trachten toe te passen, en daar bij, na alle gedachten, eens glimlagchen, gelijk dat gewoonlijk het zeer zonderling slot van mijne, ᾿εκ αναγκη, zodanig ingerichte Redevoeringen is; echter ik zegge, en daarop verzoek ik dat men wel inzonderheid acht sla, na alle gedachten, want het vermogen om den lach op te wekken, laat zig niet door wiskunstige regelen wijzigen; waar B om lacht zal juist C niet om lagchen, en A, naamlijk de Redenaar zelve, mag niet lagchen, en heeft dus geen stoffelijke middelen in zijn magt, om het lagchen, het zij door eene sympathetische Spierwerking, of door eenigen anderen zinlijken kunstgreep op te wekken! Wij maaken dus te samen een stomphoekigen driehoek, B. A C. uit, waar van de beiden hoeke die op de spanzijde staan, en door mijne geëerde Toehoorers beslagen worden, alleen scherpe hoeken kunnen zijn, terwijl de hoek aan den top, of de Spreeker op den Spreekstoel, wat het lagchen betreft, volgends den despotieken wil van Quinctilianus, C.S. Stomp moet weezen. Nu, we zullen dat aan het geval over laaten en zien wat er van wordt. | |
[pagina 53]
| |
Laat ons inmiddels onze eerste afdeeling beginnen, want daar wij twintig eeuwen op deze zelfde plaats zullen moeten doorbrengen, dunkt me, wordt het tijd van wat spoed te maaken, elk verlangt toch eindelijk naar zijn huis; te meer om dat hier niet gerookt mag worden.
Verbeeldt u dan, dat ge hier in een Panorama zijt.... Maar ja! dat's ook waar! dat verwenschte Grieksch!... Nu moet ik me weêr ophouden om dat woord te verklaaren, wijl er zig mooglijk een of twee onder mijne Toehoorers zullen bevinden, die geen Grieksch verstaan; dat heb je altijd van die geleerdheid.... 'T houdt maar op.... 'K zal zien of ik het u ook op een andere wijze beduiden kan.
Zij uwer, die ooit in London geweest zijn, of iets over London geleezen hebben, of lieden die kortelings uit London kwamen, gesprooken hebben, zullen wel weeten wat ik meen, maar Non cuivis licet adire Londinum, Ik heb 'er zelf ook nooit geweest, schoon ik er een Beschrijving van gemaakt heb.Ga naar voetnoot(*) Doch | |
[pagina 54]
| |
de Kerkvader Augustinus, was ook nooit in Alexandria geweest, en evenwel was hij 'er zo wel thuis, als te Romen, Milaan, en in de Stad Hippo in Numidiën, alwaar hij Ao. C. 400 overleden is. Ik zal u dan zeggen, als ge eens te London komt, vraagt dan maar in uw Logement, of aan uw' Huurlakei, waar ergens een Panorama te zien is; want het is waarlijk de pijnewaard, dan zal hij u brengen, naar een of ander groot Huis, en gaan met u een' trap op, en, als ge boven zijt, zal hij een deur open stooten en u verzoeken integaan. Waar zoudt ge nu wel denken dat ge komen zoudt, als men u een deur binnenshuis open sluit, natuurlijk, zult ge zeggen, in een kamer.... Maar neen! dat is wel vlak mis, gij komt in éénen in een baare zee, staat zelf op den spiegel van een groot schip, ziet allerleije groote en kleine schepen, rond om u, dobberen, en het water onder u kabbelen, terwijl de lucht, rondom u, op het verre verschiet van den Gezichteinder rust.... Zoudt ge, niet zeggen; wel dat is toverij! en meenen dat ge van het hoofd tot de voeten, behext waart; althands lieden die geen Leden dezer Maatschappij gijn, zouden al ligtelijk in dat erroneuse begrip vallen; maar wij weeten wel beter. - | |
[pagina 55]
| |
'T is geen zwarte kunst, maar wel degelijk gekleurde kunst. Men heeft alle de wanden dier begoogchelende kamer kunstig bemaald en de bordpapieren Schepen, zo natuurlijk en treffend geschilderd, dat, bij liet invallen van een licht, het welk dit vertrek van boven door een Coepel ontfangt, de volle dag wordt nagebootst, men noemt zulke spectakels daarom Panorama, 't welk zo veel als AlgezichtGa naar voetnoot(*) betekent, om dat men de Gezichten, niet zo als in andere Optische Tooneelen, of Kijkkasten in het Perspectief, door een naauwe engte ziet, maar dezelven aan alle zijden voor en om zig heeft, en 'er als 't ware midden in staat.
Maar genoeg hier van, ge zult mij, nu denk ik, als ik al verder van een Panorama spreek, allen wel begrijpen.
Ik herhaale dan, verbeeldt u dat ge hier in zodanig een Panorama zijt, waar de plaats het zelfde blijft, maar waar men, op verscheidene dagen, andere Gezichten vertoont; laaten die onderscheidene dagen, dat ge dit kunststuk bezichtigt, de twintig Eeuwen zijn, die wij hier te overzien hebben, en zie hier dan | |
[pagina 56]
| |
vooreerst het Tafereel, of Panorama, van eenigen der eersten dier eeuwen.
Hier, waar de Catheder staat, ziet men een' boom, en daarop een mensch, dat men, in deze dagen, zeer geredelijk voor een' baviaan aan zou zien. Hij schiet met pijl en boog op een hert, dat hier voor ons, waar de directie en mijne genoodigden zitten, nu over heggen en struiken vliegt. Daar gintsch, waar gij nu zo aandachtig en gemakkelijk zit te luisteren, wordt een Rheebout over een groot vuur aan dorre takken, waar door een dwarshout gestooken en op schraagen gelegd is, door een partij heele ouwerwetsche schoonheeden, die ook veel naar de Famielje van Mandriel lijken, gebraaden; daar, in dien hoek, zit er een zonder serviet voor, maar zo met zijn handen, het half gebraaden vleesch in den mond te slingeren, en daar tegen over rollen ze langs den grond als klooten; dat zal daar de slaapkamer van dat volk moeten heeten; althands ge ziet hier deze zelfde plaats, waar wij ons hier tegenwoordig bevinden, zo als ze lang vóór tweeduizend jaaren, toen de Kimbren dezelve bewoonden, geweest is.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 57]
| |
Laat ons nu een Panorama van een eeuw laater beschouwen. Nu ziet het er droevig uit; zie alles is een baare Zee, en die arme Kimbersche Baviaanen spartelen in de golven of zitten hier in uitgeholde boomen over de plaats, waar nu de banken en gallerijen staan, te drijven. Mijn Hemel! ik dagt dat ik op den Spreekstoel stond, en, na ik het wel zie, is het een Terp, waar tegen het water opspoelt. Foei dat is aaklig! Kom laaten wij dat gezicht van den Kimberschen vloed, die ons geheele Land en dus ook zeeker dit plekjen gronds waar in wij ons nu bevinden, overstroomd heeft,Ga naar voetnoot(*) maar voor een ander gezicht verwisselen.
Hei! hier is een leven als een oordeel; hier is het toch waarlijk ook niet heel plaisierig. 'T is hier ook al, voor je! brandje niet! Daar komtje in verschiet, daar bij de deur, een Romein aanvliegen, en die paktje maar heen en weêr drie half naakte Kaerels te gelijk aan; ziet daar, bij dien Pijlaar, wordt ook braaf gevogten; ik durf haast niet opzien, zo flikkren de zwaarden, zo snorren de pijlen, zo vliegen de steenen, ('t lijkt wel een ge- | |
[pagina 58]
| |
dicht te zullen worden, maar dat is enkel bij toeval en van benaauwdheid.) Bons! daar komtje een steen ergens van daar vliegen, en smijt in passant een Romeinsch Veldheer naast mijn zijde dood. Neen! dat wordt me hier te warm; dat gevecht van de Romeinen tegen de Friesen en Maresaaten, zullen we ook maar voor gezien houden.
Zie zo! dat ziet er vreedzaamer uit! Ei! ei! zo dat we dan nu in een Warmoessiers Tuintjen zijn; ziet eens, daar ginter wat een kool, en hier vlak voor mij, dat zijn waarlijk al schoone knollen; en daar langs de rabatten komen die spruitjens ook al vrij wel op. 'T is ook een mooi najaar. Ei zie een klooster in 't verschiet, dat lijkt, als ik de kaart van Johannes Anthoniszoon wel in mijn hoofd heb St. Geertrui, in Maagdendaal, staande op die Voorburgwalle in Aemstelredamme, wel te weezen; wel dat is hier wel een plaisierig gezicht, zie daar, zien we, regt uit, vlak op de vest, en daar schuinsch, ia dien hoek, lings af, juist op de Korsjens, en rechts af, op de Jan Rooden Poort, daar kan geen mensch uit of ingaan, of we kunnen ze zien; 'er is juist niet veel gerij of passage | |
[pagina 59]
| |
over den brug, maar het is toch een lief gezichtjen, als men dat stadjen Amstelredamme zo voor zig ziet liggen; 't ligt zo beknopt in zijn vesten, men zou zeggen, dat men het in een klein kwartiertjen rond kuiëren kon; en die stoffagie vind ik zo mooi, zo vreemd! Kijkt! daar vlak voor de deur, die twee Monnikken met die zwarte kappen, wat kijken ze hier in; dat zijn Cellebroêrs; ei! ziet daar eens! daar gaat weêr een raar paartjen over den Korsjens brug, dat is een Minderbroeder met een Karthuizer, die goede zielen gaan ook reis kuijeren; ze zitten warm genoeg in hunne kappen en kasuifelen gedooken, nu het wordt ook al wat guur, en kijkt die eenvouwdige vrouwkens, met heur falijtjens om. Ziet, die eene, die dat emmertjen onder den arm houdt, zoudt ge wel zeggen dat dit een van de rijkste Dames van Amsterdam is, dat is de dochter van Claasz, in 't Paradijs, in de Warmoesstraat; ze noemen haar maar Haasje Claasdochter,Ga naar voetnoot(*) ze heeft nog onlangs eenige Huisjens in Bijntwijk, of die Kalverestraate, bij de Capel van der Heilige | |
[pagina 60]
| |
Stede gekocht en zal daar een Weeshuis van stichten, en ze zal ook een oude Mannen en Vrouwen Huis daar nevens aanleggenGa naar voetnoot(*); want daar is thands nog gebrek aan in dit steedjen. Ze zeggen heur man Claasz Jacobsz Paradijs, zal zo dra het maar volbouwd is, er de eerste Regent van zijn. Zou je dit, dat eenvouwdige vrouwtjen wel aanzien. Neen! kijk dat gezicht bevalt mij vrij beter, en wij komen daar meê ook al wat nader aan onzen tijd.
Wat is dat nu weêr, nu ziet het er hier raar en morssig uit, altemaal berookte muuren en kleine ijzeren tralietjens, en wat een damp en waassem! zie wat een werklui, met ronde bolhoedjens op, ze zijn nog al zwierig met roozen opgedoft, en zie daar staat 'er een in dien hoek, die heeft wel een' mooijen spaanschen kraag om, 't lijken alle wel Cent Suisses, zulke wijde broeken hebben zij aan, 't zijn althands geen Sansculotten, zo veel kan ik, in al den damp, die hier voor de oogen scheemert, toch even zien. Kijkt! wat rollen ze daar zo, uit al hun magt, dat schijnen wel biervaten | |
[pagina 61]
| |
te zijn, och ja; het is een Brouwerij,Ga naar voetnoot(*) nu zie ik 't al; en die dikke met zijn kraag om, za de Brouwer zelf zijn. Maar, wat komen ze hier onder doen? Mijn Hemel! daar brengen ze koolen en hout aan. Wagt een beetje, menschen, je lui wilt, hoop ik, den Catheder niet verbranden, dan zal ik eerst maaken, dat ik er af kom... Och! lieve deugd! ik staa hier, op mijn eer, midden op een Bierkuip... Neen! laaten we dit Panorama, maar voor gezien houden, ik zou daar haast dit heele Brouwsel bedorven hebben.
Alweêr wat anders! al de damp is opgetrokken, de wanden zijn zindelijk en helder geworden en de zuilen reijen, en groote glasraamen, geeven een sterk licht in deze eenvouwdige, maar tevens achtbaare plaats. Weg zijn al de Kimbren, de Romeinen, de Friesen, de Maresaaten, de Cellebroêrs, de Minderbroeders, de Karthuizers en de Brouwers, als of ze weg geveegd zijn, en echter zijn we toch bestendig op het zelfde plekjen, waar | |
[pagina 62]
| |
op wij al die onderscheiden mascaraden gezien hebben, gebleeven; en wat zien wij er nu eenige zindelijk en op onze wijze, gekleede Heeren en Dames, Mannen, Vrouwen en Kinderen, van allerleijen rang en stand, eendragtig en devoot, allen te samen uit vergulde boeken, een zelfden Gezang zingen. In één woord het is alles ten eene maal veranderd, en deze zelfde plek, waar wij zo even een Bosch, een Jagt, een Zee een' Strijd, een Warmoessiers Tuin en een Brouwerij zagen, is thands een Kerk der Doopsgezinden, geworden. De Predikant schijnt nog niet op stoel te zijn; er komen nog veel menschen in. Hadden wij nu den tijd, dan zouden wij eene schoone Leerrede kunnen hooren; doch ik vrees dat we ons te lang op zouden houden; wijl ik nog twee afdeelingen, die geen van de minst moeilijken zijn, moet afhandelen. Wij zullen dus liefst het laatste Panorama gaan beschouwen, en dus deze Kerk, om geene confusie onder den Preek te maaken, maar met een' zedigen tred uitwandelen.
Ziet nu eens om u heen, nu zijt ge in het laatste Panorama, dat wij, althands voor dezen avond, zullen bezichtigen; daar ziet ge nu, zo natuurlijk als eenig kunstenaar, het zou kun- | |
[pagina 63]
| |
nen afbeelden, de eerste gewoone bij eenkomst van het Tweede Amsterdamsche Departement der Bataafsche Maatschappij, tot Nut van het Algemeen, in het geweezene Kerkgebouw de Zon. En, wijl wij, na twintig Eeuwen, zonder een' voet van dezen plek verzet te hebben, en na dat zo veele onderscheidene vertooningen alhier voor onze oogen voorbijgegaan zijn, ons weder op dezelfde plaats bevinden, waar ik zo even, voor eenige minuuten beloofd hebbe, u, in de tweede afdeeling dezer verhandeling, zo veel mij mooglijk was, de reden, of eigentlijk het Mechanismus, van al deze natuurlijke Panoramas te ontwikkelen, zullen wij daar toe onmiddelijk overgaan; doch, wijl deze stof niet zinnelijk, maar volstrekt verstandelijk is, en dus alleen met de oogen van den geest kan en moet beschouwd worden, geeve ik al wien het gelust, de volkomene vrijheid, om de lighaamlijke oogen, die door al de verscheidene verschijnselen der Panorama's, al vrij vermoeid zullen zijn, zo lang te sluiten; raakt daar door mooglijk, een of ander, inmiddels in eene zoete rust, wel nu! ik zal zo onwelleevend niet zijn, om die te verstooren, althands niet zo lange als ik, door mijne belofte daar toe genoodzaakt, met de wijsgeerige | |
[pagina 64]
| |
ontwikkeling der bestendige Gedaantewisseling der Dingen bezig ben; immers de slaap herstelt den vermoeiden geest; wanneer ik, in mijne derde afdeeling, de Fabel van Erichthonius, die zo wel op de verschillende gedaantewisselingen der dingen, als op de werkzaamheeden der Maatschappij past, boertig parodieere, dan zullen de nog waakenden onder mijne toehoorers wel zo goed zijn, van hunne sluimerende gebuuren eens even aan te stooten; ten einde zij mede deel mogen hebben, aan de gepaste vreugde, waar mede ik hoope dat wij onze spreekbeurt besluiten zullen. -
Ik spreeke dus nu alleen voor de waakenden, de denkenden, de edele nieuwsgierigen. Ik spreeke alleen voor hen, die, niet vergenoegd, met het uiterlijke voorkomen der dingen, ook gaarne het innerlijke derzelver willen doorzien; voor hen, die, niet te vreden met in den Schouwburg te zitten, ook gaarne achter op het Tooneel willen zijn; voor hen, die, niet vergenoegd met de Mechanische kunststukken te zien werken, ook de raderen, hefboomen, ijzerdraaden, schuifjens en katrolletjens willen beschouwen, waar door alle deze kunststukken in beweeging gebragt worden; einde- | |
[pagina 65]
| |
lijk, voor hen die zo lang wagten, tot alle de aanschouwers de Panorama verlaaten hebben; met oogmerk, om als dan een vrij woord niet den kunstenaaren schilder te spreeken; in één woord, ik spreeke tegen die weinige onder de groote menigte der menschen, welken den naam van wijsgeeren in den sterksten zin verdienen. Wel aan uitgeleezen waakenden, hoort en denkt. -
De gedaante dezer Waereld, gaat voorbij,Ga naar voetnoot(*) dit zeide reeds Paulus, in een' der Zendbrieven, welken hij aan de hier en ginsch verspreide, Christelijke Gemeenten toezond; en hij zeide dit als Wijsgeer, als Denker, als in de aloude grieksche Letterkunde en wijsbegeerte, in zijn jeugd, welonderweezen Man, gelijk hij dan ook meer spreuken, en somtijds geheele versen, uit de ongewijde Schriften der Grieken, als ook uit hunne Dichters hier | |
[pagina 66]
| |
en daar, in zijne Zendbrieven mengde; voornaamentlijk als hij aan zulke Mannen schreef, die in de taale van het Lyceum, de Stoa, en de Tuinen van Hecademus niet geheel onbedreeven waren. Maar wat zoude hij wel eigentlijk met deze woorden bedoeld hebben? Wat is de gedaante der Waereld? waarom zegt hij dezer Waereld, en wat wil het woord voorbygaan, in dezen zin, betekenen? Wanneer wij dit een en ander verklaard zullen hebben, zal ook de oirzaak der Gedaantewisselingen der Dingen, voor ons begrip meer klaar geworden zijn, en wij zullen, aan de belofte voor deze tweede afdeeling, voldaan hebben.
De Wijsgeerige betrachting der Dingen, of de pooging om derzelver oirzaak en wijze van bestaan te doorgronden, is niet nieuw, is geen gevolg der tegenwoordige verlichting, die alleen eene opheldering van overoude denkbeelden te noemen is; zij is zo oud als de Mensch zelve; zo dra er een dier bestond, dat, niet als de overige, alleen het klein plekjen grond, overzag waar op het zijn voedzel zoekt. | |
[pagina 67]
| |
Maar, aan wiens grootsch gebouw, d'eerste oirsprong aller dingen,
Een heerlijk wezen gaf, en hem beval te dringen,
Met opgeheven oog, tot in het StergewelfGa naar voetnoot(*).
Van dien tijd af, maakte de opmerkzaame reeds bedenkingen, die, van geslagt tot geslagt, in mondelinge overlevering zig voort planteden, en eindelijk, van de uiterste boorden van den Ganges, geheel het oosten overvloeijende, door Pheniciën en Egypten, den oever der zee bereikten, waar de leergierige Grieken, gelegenheid vonden, om zig de wijsheids schatten der oostersche waereld eigen te maaken, en die aan de westersche medetedeelen; en niet alleen medetedeelen, maar, door middel der Goddelijke Schrijfkunst, zo ongeschonden in stand te houden, dat zelfs, tot op dezen hedigen dag, de aller nieuwste leeringen en Stelselen der wijsgeeren, op deze alleroudste gevoelens, hoe zeer ook op eene nieuwe wijze voorgesteld, oirsprongelijk blijken gevestigd te zijn.
Wij zullen, na geleide der Geschiedenis der | |
[pagina 68]
| |
Wijsbegeerte, die reis, welke het gevoelen over de oirzaak der gedaantewisselingen der dingen gedaan, en den tijd, welken het besteed heeft, om, van zo verre verwijderde oorden, tot ons te komen, eerst beknoptelijk moeten overzien, alvoorens wij het zelve tot ons oogmerk en ter opheldering van onze vraag kunnen bezigen.
Moschus de Pheniciër, die lange vóór den Troijaanschen krijg, en, van heden aftereekenen, reeds voor 2032 jaaren, in dat, ten zijnen tijde met verscheidene Oostersche Volken, handeldrijvend land, geleefd heeft, had, volgends het getuigenis van Possidonius en Strabo, reeds van de oude Braminen en Gymnosophisten of Indiaansche Wijsgeeren, het gevoelen overgenomen, dat het geheel al enkel uit een mengsel van stoffe en geest bestaat; dat ondertusschen de stoffe niets anders dan een log dood wezen is, dat uit den enkelen samenloop van ondeelbaare deeltjens bestaat, welken, elk in het bijzonder, geen eigenschappen bezitten, maar dat daar tegen de geest alle moogelijke eigenschappen, welken wij gewoon zijn aan de stoffe toeteschrijven, in zig zelven bevat. Om dit afgetrokken begrip, waarop | |
[pagina 69]
| |
echter de verklaaring van de gedaantewisselingen der dingen rust, eenigzins duidelijk te maaken, zo laat elk uwer zig voor een oogenblik verbeelden, in deze vergaderzaal volstrekt alleen te zijn.
Laat hij de warme hand tegen een dezer colommen slaan. Zij zijn koud! Foei de hand wordt hem als ijs: Maar laat hij er de hand bestendig ophouden, nu wordt de koude minder en minder, zij gaat tot warmte over, en als hij de hand eenigzins sterk beweegt, zal zij inde daad heet worden, en eindelijk zal hij genoodzaakt zijn, daar van aftelaaten; nu is de eerste koude in hette veranderd, de colom is heet geworden; de stoffe waar uit de colom bestaat, heeft dus, naar 't schijnt, een andere eigenschap aangenomen; maar laat hij nu deze vergaderplaats uitgaan, en dezelve ledig laaten, dan vraag ik, zal nu, daar geen gevoelend wezen geen geest in deze zaal voorhanden is, de plek der colom, welke op het aanraaken eerst koud, toen weder heet gevonden werd, nog koud of heet, of laauw zijn. - Ge zult zeeker zeggen laauw! - Maar kom aan; ik zeg nu ze is heet; slaat slegts de hand op den ijzeren knop van de stoepleuning, en voords | |
[pagina 70]
| |
onmiddelijk op dien zelfden plek, en zie dan of ze niet heet zal zijn. Maar met het zelfde recht, zeg ik, ze is ijskoud; houd slegts de hand, eer gij den plek aanraakt een poos boven een goed vuur, leg ze dan onmiddelijk op dezen plek, en zeg mij, hoe ge dien dan bevindt.
Welk oordeel zullen wij dan van dat verschijnsel vellen, geen ander dan dat, wat de Griek Leucippus, op voorlichting der Phoeniciers, van het zelve geveld heeft: naamlijk dat wij zelve de zinlijke gewaarwordingen in ons zelven, in onze eigene ziel bezitten, terwijl wij meenen, dat ze hunnen oirsprong in de stoffe hebben. Na hem werd dit gevoelen, meer en meer ontwikkeld en de lighaamen ten eenemaal van eenige eigenschappen beroofd, door Democritus van Abdera, die insgelijks naar Egypten trok, en zig aldaar door een' zeker Priester dier natie met naame Apollobech, in de Weetenschappen der Chaldeën en Magen deedonderwijzen; en, in zijn Vaderland wedergekeerd zijnde, zig geheel van het Stadgewoel afzonderde en zig alleen met het betrachten en uitbreiden van zijn Stelzel bezig hield, waarin hij de stoffe, voor alle ei- | |
[pagina 71]
| |
genschap, alleen, die van ontfangbaarheid der beweeging toe kende, stellende daarin den grond tot de geduurige gedaanteverwisselingen der dingen; wijl de stofdeeltjens door derzelver onophoudelijke beweeging en plaatsverandering, den geheelen stofklomp, wiens inwendigen inhoud en uitwendige oppervlakte zij uitmaaken, geduurig van gedaante moeten veranderen, even als een klomp weeke stopverw of klei, welks deelen wij door uiterlijke drukking in beweeging brengen en verplaatzen ook daar door onophoudelyk van voorkomen of in gedaante veranderd wordt.
Epicurus verrijkte naderhand deze meening, door alle de eigenschappen der stoffe, aan de verscheidene richting en onderlinge plaatsing en raaking dier deeltjens toeteschrijven, welken door derzelver verschil van richting, het verschil van gewaarwordingen in ons opwekken, en Protagoras, de Leerling van Democritus, ging zo verre in de verdeediging van het gevoelen, dat de stof geenerlei zinlijke eigenschappen bezit, maar dat die allen alleen in de ziel opgeslooten liggen, dat hij zelf het bestaan aller stoffe juist niet ontkende maar voor onbewijsbaar hield. Aristippus oor- | |
[pagina 72]
| |
deelde op dien zelfden grond, dat de menschen niet van de eigenlijke waarheid der dingen konden oordeelen, wijl ze alleen elk hunne eigene gewaarwordingen kennen; en 'er geen middel ter waereld is, om dat gevoel aan elkander mede te deelen. Aristoteles, alle deze gevoelens kennende en overweegende, verdeelde, alle verschijnselen in stoffe en gedaanteGa naar voetnoot(*) de eerste als bestendig en onaandoenlijk en de andere als gestadig veranderlijk voorstellende; wijl de gedaante volgends de leer der vooropgenoemde wijsgeeren, door de beweeging aan geduurige verplaatsing onderworpen is.
Deze verplaatsing der stofdeelen welke deze onze zinlijke waereld geduurig in beweeging houdt, doet de gedaante derzelve onöphoudelyk voorbygaan, en veroorzaakt ons een geduurige verandering van verschijnselen, waardoor, ten strengsten genomen, niets in deszelfs eigen staat, zelfs geen allergeringst tijdstip, blijft volharden, van daar dus ook de verandering, welke de tijd aan alle zinlijke wezens, doet ondergaan.
De gedaante waar van Paulus spreekt, | |
[pagina 73]
| |
is dus de uiterlijke vorm der stoffe; dezer Waereld, zegt hij, om dat er eene geestelijke waereld moogelijk is, waarin geene verplaatsing der stofdeelen te vreezen is; voords zegt hij, dat die gedaante, die vorm, die Morphe der dingen voorbijgaat, dat is veranderlijk, en aan geduurige verwisseling onderworpen is.
Edoch, wij zouden ons te lange in de Schoolen der Wijsgeeren ophouden, indien wij alle de menigte toepassingen en verdere gevolgen dezer leer in dit uur wilden ontwikkelen. Het zij genoeg dat de nieuwere Wijsgeeren, als waren Descartes, Gassendi, Mallebranche, Berkeley en veele anderen, hunne gevoelens op dezen grondslag gebouwd hebben.
Maar, zult ge mooglijk, bij aldien ge wel opgemerkt hebt, mij toevoegen, deze veranderingen gelden alleen de doode stoffe en derzelver gedaante; maar de veranderingen van Tooneelen, welken wij in de verschillende Panoramas dezer plaats voor oogen gehad hebben, scheenen voornaamentlijk in de gevoelens der denkende wezens en de daar uit voordvloeijende levenswijze, hunnen oirsprong | |
[pagina 74]
| |
en grond te hebben, welke van woestheid allengs, door zo veele trappen, tot meerder beschaaving overgegaan zijnde, deze plaats, van een wild woud, eindelijk, door eene menigte van Tooneelveranderingen, in de Vergaderzaal dezer Maatschappij hebben doen verkeeren, zo dat hier zo wel de gedaante der stoffe als de gedaante der onstoffelijke denkbeelden veranderd schijnt.
Indedaad dit is zo, de denkbeelden welken in onze ziel opgewekt worden en voor handen zijn, hebben ook derzelver stoffe en gedaante, welke eerste toepasselijk is op het voorwerp dat wij beschouwen en de laatste op de wijze van gewaarwording in ons zelven; deze laatste nu is oneindig verschillende, en veroirzaakt de groote menigte der verscheidene meeningen en gevoelen, door welke eene onophoudelijke verscheidenheid van zeden, gewoonten en begrippen onder de menschen ontstaat, waardoor, ook in den geestelijken zin, gezegd kan worden dat de gedaante dezer waereld voorbygaat; schoon derzelver stoffe, zo wel uiterlijk van buiten, als inwendig in ons verstand, dezelfde blijft.
De kortheid, waar toe ik mij, door de beper- | |
[pagina 75]
| |
king van dit spreekuur, verpligt zie, noodzaakt mij om het verder onderzoek en nadenken over deze ingewikkelde stoffe, aan uw lieder eigene overpeinzing over te laaten, en deze mijne tweede Afdeeling hier mede voor afgehandeld te houden.
Dit alleen moet ik hier nog bijvoegen en mijne hoorers doen opmerken, dat wij hier gesprooken hebben van de gevoelens van Mannen, die reeds verscheidene eeuwen, vóór ons, het Tooneel der waereld betreeden hebben, en nog op den tegenwoordigen dag onder ons zo bekend en beroemd zijn, als of ze nog werkelijk onder ons leefden. Waardoor hebben deze groote zielen die onsterffelijkheid verkreegen? Is het door rijkdom, door geweld, door vermogen? O neen! Hoe veele millioenen rijken, geweldigen en vermoogenden hebben niet, geduurende al dien tijd, op de waereld bestaan, waarvan ons echter geen de minste schaduw van nagedachtenis overgebleeven is... Neen! het is door de uitmuntendheid hunner geestvermogens, dat zij, nog heden, onder ons genoemd worden. Dat dan elk, die nog zo veele eeuwen na zijn dood in roemrijke gedachtenisse blijven wil, zig toelegge op de beschouwing en vermeerde- | |
[pagina 76]
| |
ring zijner kundigheeden en de gaaven des onsterfelijken verstands. Vivitur Ingenio, caetera mortis erunt. Wij kunnen nu geredelijk deze afgetrokkene bespiegelingen dáár laaten, en, in onze derde of laatste Afdeeling, de gevoelens der ouden over deze stof, zo als ze die in hunne fabelen, ter zinnelijke beleering des volks, voordroegen, op eene meer algemeen te bevattene en min afgetrokkene wijze voordraagen in eene Parodie van het tweede Hoofdstuk des 3den Boeks van de Herscheppingen des Romeinschen Dichters Publius Ovidius Naso, waar in de Historie der geboorte van het gedrocht Erichthonius,Ga naar voetnoot(*) zinnebeeldig en Dichterlijk verhaald wordt.
De Goden eens op zekeren middag wat laat aan Tafel zittende, en daardoor welligt een schaaltjen Nectar te veel binnen slaande, geraakten in een zeer druk discours, zo over de | |
[pagina 77]
| |
onderscheidene meeningen, gevoelens en zeden, die 'er onder de menschen plaats hadden, als over de oneindige verschillendheid en veranderingen, welken dezelven bereids ondergaan hadden, en nog stonden te ondergaan. Het discours werd meest al levendig gehouden door Minerva, Jupiter en Vulcaan, want de oude Heer Saturnus, zat terwijl een deuntjen te slaapen, Apollo maakte een vers, en Bacchus stortte den beker uit den treuren, waar in hij door Momus geholpen werd, die, onder het eindig discours der redentwistende Goden, Vulcanus wat voor den gek zat te houden, om dat hij altijd uitgezochte vreemde woorden gebruikte, die hij zelf niet verstond. Minerva hield dan staande, dat alle de veranderlijke meeningen der menschen, uit de onbestendigheid der Goden, in hunne eigene opiniën zelve voort vloeiden, en liet 'er zo iets onder loopen, wegens het zedelooze gedrag van sommige onder de Goden, waardoor ze geen al te beste voorbeelden aan het menschdom gaven. Hier bij zag ze inzonderheid Venus, Mars, Jupiter en Bacchus aan, maar deze laatste kon, wijl hij een plaats of drie van haar afzat, en hij zo aandachtig in de Nectar schaal keek, dat hem de oogen sche- | |
[pagina 78]
| |
merden, Minerva's gezicht niet bereiken. Maar Vulcaan had het toch opgemerkt, en liet zig ontvallen, dat het sommige lui beter zou staan, van sommige dingen te zwijgen, inzonderheid als ze met sommige lui spraken, die ouder waren dan zij, en die haar zelf, met groote pijn en moeite, het leven geïnterdiceerd (geïntroduceerd meende hij) hadden; maar Minerva, die heur halven Broêr, eigentlijk, hoe zeer hij ook heur geboorte, door, met zijnen mooker, Jupiters hoofd te openen, bewerkt had, niet veel telde, voerde hem kort en beknopt toe, dat hij zig althands niet ter verdediging der kwaade zeden van den Olymp opwerpen moest, daar hij die zelf, in zijne vrouw Venus, met onverschillige oogen aanzag. Daarop begon de redentwist tot een totaale rusie overteslaan, Vulcaan werd zo hevig door nijd ontstoken, dat hij zig in allerleie scheldwoorden tegen zijn Zuster uitliet, haar een pertale en pendante Meid noemende, die altijd met heur neuswijzigheid en eigen verstand, de rust van het gezelschap conteleerde, welke scheldwoorden hij met niet weinig hevige beweegingen vergezelde; door welken Minerva bemerkte dat hij iets zorgvuldig onder zijn' mantel verborg, dat zo wat naar een ronden, onbehouwen, klomp geleek. Zie | |
[pagina 79]
| |
je nu wel, Broêr! riep Minerva daar op uit, daar heb je nu immers aanstonds een blijk dat ge waarlijk ook gantsch niet zuiver bestaat, daar heb je immers mijn Naaikussen, dat ik alle dagen noodig heb, weêr gegrist, zeekerlijk om te verkwansselen. Ik heb 'er me van den morgen al half gek naar gezogt. Ik dagt: och dat is weêr een trek van Mercuur! Maar weinig wist ik dat het zo gevallig onder UEd. protectie geraakt was. Vulcaan, werd pimpel en paars in zijn aangezicht, en stond, zijn' buit trachtende te verbergen, met zo veel spoed als zijn stijfbeen en kreupelheid hem toelieten, van tafel op, ten einde den buit, dien hij, bij het aan Tafel gaan, uit Minerva's werkplaats meê gepakt en onder zijn' mantel verborgen had, ergens elders in veiligheid te brengen; doch deze, zulks bemerkende, vloog vol toorn op, en zoude hem terstond den weg afgesneeden hebben, zoo niet de overige Goden haar tegen gehouden hadden, waar door hij gelegenheid vond, om, met zijn' buit onder den mantel, eenige schreeden voord te komen; doch Minerva, de haar weêrhoudende Goden terug stootende, bereikte den vluchteling wel haast, en rukte hem, met zo veel drift bij zijn' mantel, dat hij struikelde en tegen den grond tui- | |
[pagina 80]
| |
melde, roepende: Help! help! sta by! Zuster, vermoordt me! Al de Goden schooten daarop toe, behalven Saturnus, die nog al even vast zat te ronken, en Jupiter, die 'er niet graag meê te doen wilde hebben, om dat Vulcaan, eigentlijk geen Zoon van hem, maar van Juno was, en hij Minerva, zijn eigene Dochter, in dit geval, in 't ongelijk zou hebben moeten stellen, dat mogelijk tegen het genoegen van zijn Vrouw Juno zou geweest zijn, en hij wist als die eens begon te raazen, dat ze den geheelen Olymp in rep en roer stelde, daarom bleef hij maar stilletjes zitten en deed maar of hij het niet hoorde. Te meer daar Juno, die toch Vulcaan, om zijn mismaaktheid niet lijden mogt, en hem, al in zijn jeugd, eens van boven neêr gewerkt had, zig ook buiten de rusie hield. Onder het struikelen was Vulcaan zijn buit, dien hij zo getrouw bewaarde, ontvallen, en Minerva denzelven buiten zijn bereik willende stellen, schopte dien met den voet aan een zijde, en daarop veranderde die terstond in een klein monstertjen, zijnde van boven een aartig jongsken, doch wiens onderlijf in een serpent uitliep. Al de rondom staande Goden stonden verbaasd over dit vreemd verschijnsel, maar Minerva zei terstond: O dat 's niemendal, we zullen dat | |
[pagina t.o. 80]
| |
Pl. II.
Help, help! sta by! zuster vermoordt me! | |
[pagina 81]
| |
varken wel wassen. Och toe, Mercuur! toe jongen, haal reis gaauw mijn Naaimandjen, het staat op mijn kamer op tafel... Terwijl Mercuur in allerijl wegvloog, stond Vulcaan, zo goed en kwaad hij konde, op, hinkelde, ongemerkt, daar al de Goden met de beschouwing van het monstertjen bezig waren, uit den drang, en sloop weg. Toen Mercuur nu met het mandjen terug kwam, greep Minerva het monstertjen bij den nek, even als men de konijnen doet, dat had ze wel reis, 's maandags, op de Botermarkt gezien, en zette het in het korfjen, het zelve wel digt sluitende; nam het voords onder den arm en ging 'er mede naar Atheenen, ten huize van Cecrops, wiens Dochters Aglauros, Pandrosa en Herse, weleer bij haar te naaijen gegaan hadden; daar schelde ze aan en Aglauros deed haar zelf open, en wilde eerst heel veel complimenten maaken, maar zij zeide: Hoor Meid! dat hoeft nu niet, want ik heb haast, maar dáár, neem dat mandjen maar eens aan, ik zal zó weêr bij u komen, maar je moet het, om al het goed van de waereld, niet open maaken, hoor je! - Ach neen, Juffrouw! daar behoefje geen vrees voor te hebben, daar zullen wij wel zorg voor draagen. - Minerva, hier op steunende, keert weder | |
[pagina 82]
| |
naar den Olymp, om aldaar, zo veel mogelijk, weder vrede te stichten. Terwijl vloog Aglauros met het mandjen naar heur Zusters kamer, en vertelde haar wat Minerva bevolen hadde. Nu zei Herse, laaten we het dan maar voorzichtig in het kabinet bergen, dan is het van de vloer, en dan loopen we geen gevaar om 'er een ongeluk meê te krijgen; ja zei Pandrosa, we mogen 'er wel voorzichtig meê weezen, want wie weet wat 'er in zit, ik mogt wel lijden dat ze 't al weêrom, had, dan waren we van de zorg af! - Wagt reis! hoor reis, zei Aglauros, 'er lijkt wat in te leeven; zouden we niet reis even die pen 'er af kunnen trekken, en 'er reis even in kijken? Wie weet of 'er geen Juweelen en Paerlen bij zijn! Ik zou 'er geen zonde van maaken, als 'er wat moois in was, om 'er wat voor 't bergloon uitteneemen; Wel ja! wat behoeven wij ons met een anders konkelaarij op te houden, waarom bewaart ze het zelf niet; daar moet zeekerlijk wat achter steeken; neen! daar moet ik achter komen. - Dit zeggende, wilde zij reeds het mandjen openen; maar heure Zusters hielden haar tegen, zeggende: och lieve deugd! doe het toch niet, wat raakt het ons, je weet immers hoe ze is, om al het goed van | |
[pagina 83]
| |
de waereld laat het toch dicht. - Och wat! zei Aglauros, je lui bent bange kwezels, kom kom, en met een rukte ze de pen 'er af, sloeg het mandjen open, en het gedrocht kroop in eenen den mand uit. Maar daar had je een geschreeuw! O lieve help, een Kikvorsch! riep Pandrosa, - och neen! het is wel degelijk een Draak... zei Herse. Wagt, zeide Aglauros, de tang! de tang! 't is niemendal 't is maar een kleintjen, ik zal zien dat ik hem uit het vengster smijt. Pandrosa reikte haar den tang, en daar mede het gedrocht, dat al onder de kas gekroopen was, achter na, zij kreeg het ook werkelijk beet; daar heb ik oomkool al, zei ze, kijk het is zo waar een lieve jongen, 't is maar jammer dat hij zo wat mismaakt van onderen is. - Och toe, sluit het maar gaauw weêr in den mand, riep Herse. Denk je dat ik gek ben, zei Aglauros, dat ik dat naare ding één oogenblik in mijn huis zou houden, wel ik dank je zeer! en wierp het met een vaart uit het vengster, dat niet hoog van de straat was; waar eenige gemeene lieden het vonden, en om de raarigheid opnamen, en voor geld lieten kijken. - Sedert dien tijd vatte Minerva, die voorneemens geweest ware, om dit Kind, ware 't mooglijk, in stilte van | |
[pagina 84]
| |
zijne mismaaktheid te geneezen, en dan eerst in de waereld te zenden, zulk een' geweldigen haat tegen Aglauros op, dat zij haar eindelijk, deze nieuwsgierigheid en gierigheid, in een daarop volgend geval, 't welk ik in de eerste Spreekbeurt, des Eersten Departements dezer Maatschappije ontwikkeld hebbe, ten duursten betaald zette. Terwijl ze nog heden ijverig bezig is, om het haar ontsnapte gedrocht, weder in heur magt te krijgen, ten einde heur oogmerk met het zelve eindelijk te bereiken.
Maat, zult ge ligt zeggen, welke betrekking heeft nu die Godentwist, met uw Onderwerp en met deze Maatschappij? Wel hoort slegts, ik zal u dit, bij wijze van toepassing en besluit, trachten te verklaaren. De kreupele Vulcaan, is het ongesleepen, onbeschaafde menschdom, dat, reeds in de vroegste tijden, van de Wijsheid of van de Wijsgeeren, die het trachtten te beschaaven, ter sluik wel eenig gedeelte der stof, waar op zij hunne stelselen bewerkten, ontvreemd had, doch het welke, daar de menschen het niet dan tot een verkeerd gebruik, tot eigenbaat en dwingelandij bezigden, weder, doch niet zonder moeite, door die wijsgeeren aan hun ontrukt werd, in welke worsteling der Wijsgeeren tegen de onbeschaaf- | |
[pagina 85]
| |
de menigte, dit gedeelte hunner leer een aanmerkelijke gedaantewisseling onderging, en in vooroordeel herschapen werd; een monster dat, bij een schoon aangezicht, 't welk met den glans en den zweem der wijsheid praalt, echter een' afschuwelijk mismaakten staart nasleept; de Wijsgeeren dit monster in hun magt hebbende, trachteden het allengs te verbeteren en te beschaaven, het goede dat er in gevonden werd, aantekweeken, en het dus, zo als herbooren en hersteld, aan het volk weder te geeven; doch daar toe stelden ze het, ongelukkig, ter bewaaring in handen van zulken, die door eigenbaat en nieuwsgierigheid gedreeven, waanende iets belangrijks in het geheim der volksvooroordeelen te vinden, dezelven, eer ze nog door de waare wijsgeeren van het nadeelige en wanstaltige gezuiverd waren, uit derzelver verborgen schuilplaats aan het licht bragten, en ze niet zo belangrijk vindende dan ze vermoed hadden, dezelven weder, als 't ware, van zig afwierpen en aan het gemeen ten besten lieten, waarop dweeperij, domheid, traagheid en bijgeloof het zelve magtig werden en er voor zig voordeeligen winst mede deeden. Thands echter tracht deze Maatschappij, welke wij onder het zinnebeeld van Minerva voorstellen, deze voor- | |
[pagina 86]
| |
oordeelen op nieuw uit de handen der menigte te rukken, en van het schadelijke te zuiveren, doch hoe zeer zij daar ook bestendig onledig mede blijve, is deze arbeid te zwaar, dan dat ze die zo spoedig ten eenemaal voleind, en heur oogmerk volkomen bereikt zoude hebben. Neen, nutte Maatschappij! de vlugtige aart der dingen,
De duizend vormen der Gedaantewisselingen,
Die, en de Stoffe en ook de denkwijs ondergaan,
Doen nieuw vooroordeel, en weêr dwaalingen ontstaan.
Juist uit dezelfde leer, waar uit verlichting schittert.
Het Bijgeloof, te zeer op uwe vlyt verbitterd,
Tracht, met het ongeloof uw werk te niet te doen,
En smoort uw melodij door een verschriklijk woên.
Een zwakte laster damp benevelde al den luister
Van 't eerste schemerlicht, 't vooroordeel juichte in 't duister,
Maar, duldt slegts en volhardt, uw Zon toont reeds heur' schijn,
Uw Morgen zal gewenscht, uw Middag zalig zijn.
|
|