Verhandelingen
(1802)–Arend Fokke Simonsz– AuteursrechtvrijVoorgelezen op den XVIII en XXVII van Wijnmaand des jaars MDCCCII
[pagina VII]
| |
[pagina 1]
| |
Geachtte medeleden!
Geen der aloude, oude, laatere en hedendaagsche Wigchelaars, Waarzeggers, Horoscooptrekkers, Kopjenskijksters, Kaartlegsters, en al die veruitziende lieden, waar aan onze Maatschappij nog onlangs een' oopenbaaren oorlog verklaard heeft, ook zelfs Artemidorus, noch Cardanus, noch Noviomagus, of, dien ik alleen had behooren te noemen, (doch die, uit nederigheid, geen' us achter zijn' naam heeft aangenomen), de beruchte Ludeman, die echter waarlyk wel Ludemannus mogt heeten, hebben ooit eene meer zeekere en meer gegrondde voorspelling gedaan, dan de spreeker die dezen avond | |
[pagina 2]
| |
de eer mag genieten om de eerste gewoone spreekbeurt, in dit ons nieuwe verblijf, waar te neemen. Immers veelen uwer zullen zig nog wel herïnneren, dat wy eens te samen, ik meen op den 22 April des jaars 1799. ('t staat mij nog zo klaar voor als de dag van gisteren) even zo als nu, bij elkander waren, en dat ik u toen verhaalde, dat mij, kort te vooren, eene zeer vreemde en voor mij onverklaarbaare ongewoone droefgeestigheid overvallen ware, bij het nadenken dat ik de werkzaamheeden dezes Departements, voor dat jaar, met eene Verhandeling zoude besluiten en eindigen; voords dat ik, al mijmerende en dweepende, over de woorden einde en besluit, toevallig onder een troup speelende Kinderen verviel, welken, met woest getier, uit elkander vlogen, terwijl een hunner, met een stem die mij tot in de ziel drong, de overigen: Een uitschaai jongens! toe riep;Ga naar voetnoot(*) welke galm, begeleid door een en andere bijkomstige omstandigheeden, mij zo diep in mijn gemoed hechtte, dat ik dat vreesselijk denkbeeld, met alle voorwerpen welken mij in mijnen weg, gaande van den Zwaanenburgwal, | |
[pagina 3]
| |
de Raamgracht over en zoo en Colveniersburgwal, voorbij het Oost-Indiesch Huis, Beurs en Nieuwe Kerk, naar het Stadhuis, met een bedroefd oog aanzag, terwijl mij, bij elk dezer gewigtige Gebouwen, die roep in de ooren dreunde, dien' ik ook al mede tusschen beide op deze onze Maatschappij toepaste, als waarin ik, gelijk gezegd is, de laatste spreekbeurt voor dat saisoen, stond waar te neemen - doch dat eindelijk, bij eene doorstraaling der zonne, door de benevelde lucht, een troostelijker denkbeeld bij mij oprees, waarna ik het woord uitschaai, dat ik, in dien verbijsterden zielenstand, voor voorzeggend opgenoomen hadde, naauwkeuriger begon in te zien en het zelve, min schrikbaarende, ja zelfs ten hoogsten aanmoedigend, begon te vinden; daar het zelfs, zoo 'er eenige kragt in dit Kinder orakel lage, eene hernieuwing, eene herleeving, eene (om op de wijze der Wijsgeeren te spreeken) Palingenesie of geheele wedergeboorte, scheen aan te kondigen; en te verzeekeren dat de droeve werkeloosheid en naare neêrslagtigheid, welke te dier tijde het gelaat van alle bezielde, onbezielde en halfbezielde wezens bedekte, niet dan slegts ten hoogsten voor eene, gelijk de | |
[pagina 4]
| |
Rechtsgeleerden en Staatkundigen zig, in zulke gevallen, zeer juist uitdrukken, kortstondige stagnatie of stilstand te houden ware. Indedaad de lieffelijk koesterende zon, die Magnus Apollo, die wel eer alle de orakelen met zijnen geest bezielde, doch wiens kracht thands bijna ten eenemaal vervlogen is, werkte in mij die klaarheid van geest, die vreemde woeling, die wonderlijke omkeering, welke de Grieken Enthousiasmos, of gewijde inblaazing, pleegen te noemen, waardoor zijn Priesteresse geheel vervoerd, zo maar voor de vuist weg, en met heele korte woorden, den uitslag van eenige gewigtige onderneeming of aanmerkelijke veranderingen der waereldsche omstandigheeden pleeg te voorzeggen; en welke hebbelijkheid die vader der Dichtkunst ook aan zijne meest geliefde zoonen pleeg medetedeelen, welken, na eerst in eene soort van Rhythmomanie, of Dichtdolheid, vervallen te zijn, waar in ze uit riepen: Est Deus in nobis, agitante calescimus illo. Eindelijk een' vloed van versen vomeerden, waar door hunne harsens, van de materia peccans ontledigd zijnde, geheel verligt werden, en in derzelver Status naturalis of natuurlijken staat wederkeerden; terwijl | |
[pagina 5]
| |
men inzonderheid op deze explosie acht gaf, wijl juist daarin dikwijls de zeekerste voorzeggingen bevat waren. - Zo dat er geen Dichter, van eenigen naam, bij de ouden bekend is geweest die niet tevens Voorzegger werd, als deze Geestvervoering zijn denkvermoogen aantastte. Gelijk wij zulks, ware dit ons oogmerk, genoegzaam bij allen zouden kunnen aantoonen; doch de tijd zoude ons in dit avonduur daar toe ontbreeken, en ook is ons voorneemen, om van geheel andere zaaken te handelen. Echter kan ik niet voorbij, tot staaving der waarzeggende kracht, welke in het Enthusiasmus der Dichters gelegen is, UL. in het voorbijgaan, als met den vinger, op de aller oudste Poëeten te wijzen.
Welke voorzeggingen heeft men niet uit de aloude zangen der Sibyllen getrokken! Hoe zeer pleeg homerus niet de vraagbaak der ouden te zijn, daar men, uit toevallig in zijne Dichtwerken opgeslagene Versregels, geheele voorzeggingen pleeg afteleiden. En socrates, die mede onder de Dichters gerekend kan worden, daar hij verscheidene fabelen van Esopus in versen gebragt heeft, 't welk, althands zo ooit, heden genoeg is om | |
[pagina 6]
| |
den naam van Dichter te mogen draagen, daar ook het Apollos Gilde, sedert eenige Jaaren aanmerkelijke vrijheeden vergund heeft; socrates, zeg ik, stond dikwijls een half uur lang op zijn' eenen voet in de lucht te kijken, wanneer hem zijn Genius verrukte, en hem zijne voorspellende vlaagen inboezemde. Heeft niet virgilius in zijnn' Geboortezang aan Pollio, van dingen gesprooken, waar van hij even zo veel wist als het eerstgebooren kind, wiens geboortezang hij opdreunde? Zijn niet horatius onvergeetbaare versen, nog heden op allerlei gebeurenissen toepasselijk? En wat zeg ik van Dichters, ook Redenaars waren van ouds met dien geest bezwangerd, waarom wij ze hier, met betrekking tot dat Euthusiasmus, welke naauwkeurige grenzen de AEsthetica ook tusschen den Dichter en den Redenaar gesteld hebbe, gerustelijk onder de Dichters plaatsen mogen. Heeft niet demosthenes den ondergang der Grieksche Vrijheid voorzegd? Heeft niet plato eene geheele Republiek, zo als, als alles wel gelukt, eerst nu, binnen een jaar of wat, nog komen zal, reeds in zijn' tijd, zo goed als of die reeds plaats hadde, voor den geest gezien? Sprak cicero niet, met juist dezelfde Taal, tegen Catilina, die | |
[pagina 7]
| |
hij nu, zonder de minste verandering, als alleen van naamen, tegen Robespierre zou hebben kunnen spreeken? In één woord, en om, uit Rome en Athene, hier te Amsterdam, waar wij eigentlijk weezen moeten, t'huis te komen, heeft niet onze Dichter Jan Zoet, die het zig een eer rekende Amsterdammer, achter zijnen naam te schrijven, en die alhier ter Stede in den jaare 1670 een gezelschap van Rhetorica, onder den naam van de Kamer bij de Wijngaardranken, onder de zoete spreuk Liefde boven al, opgericht heeft, heeft niet die zeldzaame Geest, dien gij allen, als uwen Stadgenoot, waarschijnlijk wel zult kennen, in een' geboortezang op Prins Willem III. zijne lange jaaren daar na gevolgde, Koninglijke waardigheid en (zoo ik meen) ook zyn Huwelijk met eene Engelsche Princesse, zo naauwkeurig voorzegd als of het reeds gebeurd ware, en of hij de hooge Bruiloft in persoon bijgewoond hadde? Zulk een bijzonder vermoogen bezitten somtijds de Dichters en Redenaars, geen wonder dat ze, van ouds, tot heden toe, in zo groot een achting geweest zijn, maar geen wonder ook dat de meesten hunner zig in geene ruime omstandigheeden bevinden, sedert dat de verlichting en algemeene beschaaving zo veele groote Mannen heeft doen ontstaan, dat de Lauwrieren | |
[pagina 8]
| |
door derzelver vermenigvuldiging, aanmerkelijk in prijs gedaald zijn. Doch, laat ons eindelyk de blyde taak beginnen. Immers al het gene wat ik nog gezegd hebbe, is nog niet eens de Inleiding, maar alleen een praeludium geweest, om te dienen in de plaats der woorden, waarmede sommige Redenaars gewoon zijn een' aanvang te maaken en die, uithoofde der beweeging onder de zig naauwlijks geplaatst hebbende toehoorers veelal door niemand gehoord worden, en derhalven zodanig kunnen ingericht zijn, dat 'er niets aan verbeurd is, ingevalle ze al eens niet verstaan wierden, zoo slegts de klank der zelven deftig, grootsch en welluidend zij. Thands gaan wij tot de Inleiding zelve over. Niets begint, niets eindigt. Deze waarheid blijkt ons wanneer wij de woorden, einde en begin in derzelver, afgetrokkenen, stelligen en supra fijnen zin uit pluizen, derwijze uitpluizen gelijk boven natuurkundige wijsgeeren zulks gewoon zijn te doen, dat echter in groote steden moeilijk is om in het werk te stellen, uithoofde van het vreesselijke geraas bij de straat, dat men bijna nergens ontvluchten kan; waarom men, als men zulke waarheeden regt diep wil inzien, nood- | |
[pagina 9]
| |
zaaklijk een optrekjen buiten de Stad moet huuren, en dan nog, even als MallebrancheGa naar voetnoot(*) aanraadt, bij klaaren dag de luiken sluiten en de kaars moet opsteeken; om niet door heterogene denkbeelden van het waare geschilpunt afgetrokken en verbijsterd te worden. - Ge kunt dus niet van mij vergen dat ik u deze veelomvattende stelling, hier ontwikkelen zal, te meer daar mijne dagelijksche woelige bezigheeden mij niet vergunnen zo metaphysisch te leeven, en ook deze met toehoorers vervulde zaal, de volstrekte afwezigheid van eenig het minste geluid, welke echter tot het bevatten van zo een fijn spiritueel discours noodig zoude zijn, niet moogelijk maakt. O neen! mijn voorneemen is alleen om u die waarheid in grover gesubstantifieerde en meer zinnelijke uitdrukkingen, bij gelegenheid van deze onze eerste gewoone Bijeenkomst, in dit hernieuwd gebouw, te herinneren, daar ik die reeds te vooren en wel in de door mij zo even in mijne voorafspraak aangehaalde voorzeggende verhandeling over den Tijd, bereids eenigzins ontwikkeld hebbe. Mijn oogmerk is dus slegts om heden de toepassing op die verhandeling te maaken, en u bij het | |
[pagina 10]
| |
eerst gebruik dat wij van deze nieuwe onlangs eerst plegtig ingewijde spreekzaal,Ga naar voetnoot(*) maaken, als 't ware Proefondervindelijk te betoogen dat begin en einde, even als andere stellige uitdrukkingen, niet dan een betrekkelijk wezen hebben en zig in de stellige eeuwigheid verliezen waaruit wij, tot ons aller troost, verheuging en aanmoediging, zullen kunnen gewaar worden dat deze onze geliefde en allerachtingwaardige Maatschappij onvergangklijk is.
Denkt echter niet dat ik, daarover spreekende, u de ooren met een zo fijn schoolstof verstoppen zal, dat ge eindelijk, door enkele aandagt, niets daarvan zoudt kunnen bevatten, neen! Ik heb alleen op het oogmerk dezer Maatschappij te wijzen, om u ten klaarsten te doen bevatten, dat dit nieuw begin onzer werkzaamheeden geen eigentlijke aanvang is, even zo min als het einde derzelver, bijgelegenheid dat ik de meergemelde voorzeggende verhandeling deed, een eigentlijk einde geweest zij; ik zal derhalven, onder begunstiging van uw lieder aandacht, trachten te onderzoeken: | |
[pagina 11]
| |
In de eerste plaats wat eigenlijk eene Maatschappij, tot nut van het algemeen op zich zelve beschoud, is. Ten tweeden, trachten aan te toonen dat er zo een Maatschappij van ouds op aarde heeft plaats gehad. Ten derden daaruit afleiden dat ons Gezelschap, in der tijd niet stellig, maar alleen betrekkelijk en bij Filiatie, of geboorte opvolging, een begin genomen heeft, en eindelijk:
Ten vierden, dat ook deze Plaats, geen stellig nieuw, maar reeds, zelfs in mijne, in den Jaare 1799 gedaane, voorleezing, als in een flaauw verschiet allegorisch aangeweezen, Locaal is.
Tot de ontwikkeling van welke Paradoxe leeringen, zonderlinge stellingen en vreemde waarheeden, ik uw lieder gewoone aandacht vermaaks en welligt nuts halven, voor een kleine wijl verzoeke.
Wanneer wij van eene Maatschappij spreeken, bedoelen wij zeeker niet een klein gezelschap van eenige weinige menschen, maar eene groote en overal verspreide menigte lieden welken zig tot een oogmerk te samen vereenigd hebben; en door onderling goedgekeurde Wetten en overeenkomsten bestuurd worden. Deze Bepaaling zal voor het woord Maatschappij in den zin waar in wij het | |
[pagina 12]
| |
thands begrijpen en tot het oogmerk waartoe het bij deze gelegenheid dienen moet, voldoende zijn. Maar de Maatschappijen of volksvereenigingen onder verband van wetten, kunnen tot verschillende einden dienen. Deze onze Maatschappij heeft zig genoemd de Maatschappij tot Nut van het algemeen! wel laat ons zien of die tijtel, door een meer bepaalende omschrijving, ons ook nog klaarer begrip aan de hand kan geeven, waar na wij ons in onze verdere voorleezing kunnen richten. Het woord Algemeen wordt in dezen Tijtel eenigzins in een' bekrompener zin genomen, dan het, uit deszelfs aart, wel zoude vereisschen, het beduidt hier zo veel als de groote menigte, de massa des Volks; welks begrippen over het geheel eene zekere leiding behoeven, om voorzig zelven en anderen van nut te kunnen zijn. Het is raar en opmerkenswaardig als men er wel op let, dat alle zaaken, die ons zo in 't gemeene leven voorkomen; hoe verre ze ook van metaphysique begrippen verwijderd schijnen, echter, bij aandachtige overpeinsing en onwikkeling, die groote wezenkundige les leeren dat Stoffe en Geest alom op het naauwst vereenigd zijn. Gaat slegts rond in llle onze Fabrieken, 't is voor als nog wel te | |
[pagina 13]
| |
doen, immers 'er zijn nog zo overvloedig veelen niet, en daarom moetge het nu ook juist waarneemen, want over een Jaar of twintig zal dat rond gaan, als 't anders alles wel lukt voor ons zo gemakkelijk niet te doen zyn; zo uit hoofde onzer waarschijnlijk als dan mindere vlugheid, als uit hoofde der grootere uitgebreidheid welke wij hoopen dat ze als dan zullen hebben; en let daar maar eens met aandagt op het geen u daar voorkomt, gij ziet daar weefgetouwen, raderwerken, ovens, menschen en beesten in arbeid en de vruchten of Producten van al die werkzaamheid, zyn schoone Manufactuuren, Handelwaaren en Kostbaarheeden. Maar trekt, in uwe gedachten, slegts ééne zaak, die zelve geen stoffelijk wezen heeft, van alle deze stoffelijke en zinnelijke zaaken af, en ziet, daar blijft de stof als een dood lighaam, voor u staan of liggen. Wat is nu het onzinnelijk, onstoffelijk wezen dat gij hier van de stof in uwe gedachten afgetrokken hebt, en waardoor deze doodelijke stilstand veroorzaakt is geworden, immers niet anders dan de beweeging? - Maar ja! ápropos 't is goed dat ik 'er om denk, eij lieve zeg mij toch eens, gij zult 'er mij veel plaizier meêdoen; want ik heb het tot zeker oogmerk | |
[pagina 14]
| |
hoognoodig, wat is eigentlijk die zo noodige beweeging en van waar heeft zij heuren eersten oorsprong? - 't Heeft juist nu nog geen haast, wij spreeken elkander wel eens weder, inmiddels kunt ge 'er u eens op bedenken, en 'er u eens op informeeren, als ik het maar binnen den tijd van dertig Jaar weet, zal het mij mooglijk nog kunnen dienen, doch zoo het langer duurde zou ik het welligt niet meer noodig kunnen hebben. - Maar let nu al eens verder op; is het wel de beweeging alléén die in deze drukke werkplaatsen het begeerde uitwerksel te weeg brengt, de Laakens, Stoffen, Handelwaaren en Kostbaarheeden, uit allerlei samenvoegingen van stoffelijke zaaken schept?
Wel, kom aan, laaten wij dan maar een honderd of wat kleine straatjongens in de fabriek zenden, die zullen je al die raderen, getouwen en werktuigen wel zo handig in beweeging brengen, dat je hooren en zien vergaat, zo dat, binnen den tijd van een uur of wat, de heele boel kort en klein is; maar! eilieve, wat zal het product van dezen noesten arbeid zijn? zullen 'er Laakens, Stoffen, Aardewerk, Handelswaaren, Kostbaarheeden, enz. voor den dag komen. Ja wel! scherven, en gescheurde lappen en leuren, dat is ook wat. Zo dat hier | |
[pagina 15]
| |
uit blijkt dat het de beweeging alléén niet is, die de stoffe, tot een bepaald einde, in werking brengt, 'er behoort een verstandelijke Geest toe, die, als Heer en eigenaar in de Fabriek, zyne bevelen geeft en de beweeging ter regter tijd en plaatse op de stoffe toebrengt. Deze waarheid drukken de Latijnen zeer beknopt in hunne spreuk, Mens agitat molem, uit. Het welk ik niet, dan met veel omslag, in onze taal aldus weet overtebrengen, Een verstandelijk wezen brengt de logge Stofklomp in werking. - Dit nu is eigentlijk de waare omschrijving van eene Maatschappij tot nut van 't Algemeen De stofklomp is de menigte die hier onder den naam van het algemeen voorkomt en het verstandelijk wezen is de Maatschappij zelve, bestaande uit verscheidene ervaaren Mannen, welken de groote menigte derwijze weeten te leiden en te beschaaven, dat ze voor zig zelve en voor de geheele samenleeving, van nut zij en de fraaiste voortbrengselen oplevere; daar ze anders, zonder dit verstandelijk geleide, uit heure eigene beweeging niets dan scherven en puinhoopen, zoude fabriceeren.
Tot zo verre, en verder niet, kunnen wij, voor als nu, ons eerste deel, of de bepaaling en omschrijving eener Maatschappij tot nut | |
[pagina 16]
| |
van het algemeen uitbreiden: Wij gaan dus tot onze tweede afdeeling over.
In deze zullen wij, volgends belofte, moeten aantoonen, dat eene Maatschappij tot nut van 't algemeen, in abstracto beschouwd eigentlijk geen voortbrengsel der 18de Eeuw is, maar reeds op aarde plaats gehad heeft, van dat onzeeker tijdpunt af, dat de Menschen zig in eene Maatschappij vereenigd hebben. Hier over behoeven wij niet lange te redenkavelen, daar wij, hoe zeer onbekend ook het tijdstip zij, dat het Menschdom van een' wilden tot een beschaafden staat en onderlinge samenwooning overgegaan zij, altijd in die eerste samenwooning eene Maatschappij tot nut van het algemeen zullen aantreffen; ja zelfs wij durven uit den aart en het wezen zelven van het Dier dat wij Mensch noemen, verzeekeren, dat het niet geschikt is om geïsoleerd, of op zig zelven, te leeven, dat 'er dus ook geen eigentlijke Wilden ooit geweest zijn, zijn, of immer zullen zijn, en dat de Natiën, die wij nog dagelijks met den naam van Wilden affronteeren, al mede van ouds, en nog heden, onderling eene Maatschappij tot nut van 't algemeen, onderhouden hebben, en nog bestendig zullen onder- | |
[pagina 17]
| |
houden. - Immers onder hen en onder alle natiën van ouds, vond en vindt men nog, enkele, het zij dan in vernuft, vlugheid of kracht, uitmuntende wezens, en ook eene menigte, dien zij bestuuren, leiden, en in de jagt, visscherij en oorlog, dingen die bij hun nu weder nut zijn; onderwijzen. Want het nut is almede een betreklijk denkbeeld en dat op 52 graaden ten noorden van de linie en 21 gr. lengte, nut is, is niet meer nut, schoon op de zelfde lengte, edoch op de breedte van 52. gr. bezuiden dezelve; echter heeft het volk, dat aldaar op de kaap Circoncision, woont, even zeer zijn eigen nut, als het volk dat te Amsterdam woonagtig is, en evenwel zou ons Kunstmaatig leezen, hoe zeer tot Nut van 't Algemeen vervaardigd, er weinig opgang maaken.
Het begrip van onderlinge samenwoonende wezens, die eene groote menigte, tot nuttige einden, wijzigen, of, met andere woorden, het begrip eener Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, is dan zo oud als de Samenwooning der Menschen zelve.
Maar niet alleen hebben wij gezegd dat zo eene Maatschappij zo oud als de mensch zelve ware, maar ook dat het afgetrokken begrip derzelve, even als alle onstoffelijke en afgetrokkene | |
[pagina 18]
| |
begrippen, nooit begonnen is, en nimmer zal ophouden te bestaan; dit te bewijzen, zal, hoe zeer moeijelijk het ook valle, echter thands onze taak zijn, daar wij eenmaal op ons genoomen hebben, door de toepassing van onze voorgaande voorzeggende Verhandeling, op deze voor ons heuchelijke gelegenheid, de onvergangkelykheid dezer Instelling te betoogen. -
De schrandere Bouwmeester van een onzer, door ijver en koopbeleid ontstaanne Paleisen, welken, tot verbaazing der vreemdelingen, onze, binnen weinige Jaaren uit moeras gereezene, graften, versieren, heeft, in den tijd, toen het nog onder ons eene gewoonte ware, om ook den dooden steen tot den leevenden aanschouwer te doen spreeken, en denzelven, bij de streeling van het oog, door de pracht en regelmaatigheid van deszelfs bouwörde, ook wijze lessen en nadenkenswaardige spreuken in het gemoed te prenten, voor een der grootste gebouwen op de Heerengracht over de nieuwe Spiegelstraat alhier, de navolgende, met betrekking tot de vorming der stoffe, op zig zelve waare, spreuk gesteld: Men leest naamlijk aldaar de zedelijke en sterrekundige waarheid: Omnia orta occidunt. | |
[pagina 19]
| |
Eene waarheid die tevens den Stichter, den Bewooner en den Aanschouwer van dat schoon gebouw ten lesse verstrekt, van niet op vergangklijke grootheid te betrouwen, maar dat ééne onvergankelijke naar te jaagen, dat nooit opgereezen, nooit ontstaan zijnde, ook nooit ondergaat nooit ophoudt van te zijn.
Maar wat is dat beginlooze, dat eindelooze, dat niet ryzende, niet daalende en onvergangkelijke, anders dan het stoffeloos begrip aller mogelijke zaaken, 't welke eeuwig in het grondbegrip, of Prototypon, der Schepping, bij den Schepper, aanwezig geweest is.
Duldt, mijne achtingwaardige Hoorers, dat ik, van deze afgetrokkene waarheid spreekende, uwlieder aandacht, inzonderheid, slegts voor weinige oogenblikken, tot eene meer dan gewoone inspanning noodige; zo dra ik u dit denkbeeld, waar in veel gewigts, veel nuts, veel troostrijks voor ons deukend wezen opgeslooten ligt, meer klaar gemaakt zal hebben, zal ik, op eene gemakkelijkere, ligter te bevattene, voor aller begrip meer berekende, wijze, mijne reden vervolgen, en eindelijk uwen vermoeiden geest, met vrolijken boert, | |
[pagina 20]
| |
weder tot deszelfs gewoone rustpunt geleiden, en u de, tot de bemoeijenissen des Maatschappijelijken levens, onontbeerlijke, ontspanning, weder trachten te verschaffen.
Ik zegge dan de Maatschappy tot Nut van 't Algemeen heeft nooit begin gehad-en zal ook nooit een einde hebben. Altijd bij deze stelling doelende op het onzinlyk en onstoffelyk begrip derzelve. Dat tevens, met de algeheelheid aller onstoffelijke begrippen, in het nooit begonnen, nooit eindigende, eenige verstand, de bron waar uit alle verstandelijke begrippen in den tijd uitstroomen, aanweezig geweest is. - Stelt u slegts eenen Kunstenaar, Schilder, Bouwmeester, of wat het ook zij, voor, die eenig beroemd werkstuk, eenig standbeeld, eenig gebouw, eenig tafreel, eenig kunststuk, vervaardigd hebbe, en vraagt u zelven, bij het bewonderend aanstaaren van zijn gewrocht, af: Wat heeft vroeger bestaan dit kunstwerk of het begrip deszelfs? en gij zult, zoo ge slegts een weinig met opmerkzaamheid nadenkt, u zelven beändwoorden: het begrip moet het stoffelijk aanwezen van het kunststuk voorafgegaan zyn. Beschouwt, bij voorbeeld, het prachtig Raadhuis, dat zo doelmaatig van inrichting als grootsch van voorkomen, onze Waereldstad | |
[pagina 21]
| |
versiert, en vraagt u zelven af: heeft de vernuftige Bouwmeester, van Kampen, eerst dit gebouw en naderhand deszelfs schets vervaardigd? Gij zult voorzeeker zeggen: neen! De schets was reeds in zijn verstand aanweezig vóór eenig sterffelijk oog het kunststuk kon bewonderen. Die schets echter was het eigentlijke begrip, het eigentlijk wezen, het waare oirsprongsbeeld, waar van het stoffelijk afbeeldsel, dat wij thands voor ons zien, hoe schoon en regelmaatig het ook zij, alleen de zwakkere Copie, de min volkomene navolging is. Daar het, door alle tijden heen, onder alle Wijsgeeren, Dichters en Kunstenaars, eene waarheid bevonden is, dat de Ideën, of denkbeelden, zig nooit zo volkomen in eenig werkstuk laaten uitdrukken dan ze bevoorens in het verstand aanwezig geweest zijn. Het zij nu van Kampen, de grondschets van zulk een Gebouw, kort vóór de daadelijke uitvoering, in zijn verstand aanwezig gehad hebbe, dan dat hij, Jaaren te vooren, met dit denkbeeld zwanger gegaan zij, het is en blijft toch waar, dat de schets, of het begrip, van het gewrocht, zeeker een afgezonderd en op zich zelven bestaand redenwezen is; zo dat de beroemde, van Kampen, veele Jaaren | |
[pagina 22]
| |
vóór hij dit prachtig gewrocht wezenlyk daar stelde, bereids met het geheele Staahuis van Amsterdam, zo als het ter eeniger tyd, stoffelijk aanwezig zoude zijn, onstoffelijk in zijn brein rondgewandeld kan hebben. Op dezen zelfden grond is het mooglijk, dat, hier in ons midden, reeds Wijsgeerige Stelselen, bewonderenswaardige Gebouwen, heerlijke Dichtstukken, verrukkende en zielstreelende Compositien, daadelijk in derzelver eerste en schoonste grondschetsen aanwezig zijn, vóór nog de stoffe, met dezelven bezwangerd zijnde, door zinlijke roering, die zelfde denkbeelden in ons aller zielen opwekken, of, met andere woorden, zonder dat wij die zien, of hooren, of op eenige andere wijze gewaar kunnen worden.
En is dit zo, met de denkbeelden die in ons verstand, dat slegts een uitvloeisel van het oneindig verstand is, plaats hebben, dan ook zeeker, heeft dit plaats in de eeuwige bron waar uit dat uitvloeisel gestroomd is, en, daar geen uitvloeisel eenig ander wezen kan hebben dan deszelfs oirsprong, is het ook zeeker dat alle onze moogelijke begrippen zo die eerste bron, vóór derzelver uitvloeijing, aanweezig geweest zijn; maar daar nu | |
[pagina 23]
| |
deze bron uit zig zelven onbegonnen is, volgt ook zeeker dat alle onze stoffelooze begrippen onbegonnen zijn, en dat ook het begrip, de schets, het oirsprongsbeeld eener Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in Eeuwigheid, in de bron aller begrippen, aanweezig geweest zij.
Wij gaan, ná deze onze afgetrokkene stelling, zo veel de tijd en gelegenheid vergunde, beweezen en door dit voorbeeld opgehelderd te hebben, nu tot ons derde punt over, waar in wij, uit al het vooren gezegde, zullen afleiden dat het begrip van deze onze thands plaats hebbende Maatschappij, dat eigentlijk bestaande Gezelschap zelve, niet stellig aangevangen, maar slegts bij Filiatie, of geboorte opvolging, voortgeplant en door deszelfs Vader en dáársteller in der tijd, tot zijne onvergangelijke eere, hernieuwd en daadelijk verleevendigd geworden is.
Wel aan, wij hebben reeds in onze bepaaling en omschrijving van het woord Maatschappy tot Nut van 't Algemeen gezien, dat het begrip deszelfs, als met den Maatschappijëlyken Mensch zelven, aanweezig geweest is; tot het bewijs | |
[pagina 24]
| |
dat hetzelve door Filiatie, of voortplanting, tot ons gekomen zij, ben ik genoodzaakt u lieden slegts tot de Geschiedenis der Wijsbegeerte te wijzen, als zijnde die tevens de Geschiedenis der Maatschappijen tot Nut van 't Algemeen, die beurtelings op aarde ontstaan zijn, en bij opvolging elkander vervangen hebben, voor zo verre de Tijd de nagedachtenis derzelver, voor ons gespaard hebbe. Gij zult daar in de volgreeks der Mannen aantreffen, die, in de vroegere tijden waarlijk de Maatschappijen tot Nut van 't Algemeen in derzelver oogmerk, dáárgesteld en in bloei gehouden hebben; gij zult die vinden bij de oudste volkeren in het Oosten, bij de Hebreën, Egyptenaars, Chaldeën, Persen, Indiaanen, Chineesen, Pheniciërs en Thraciërs, van waar deze Filiatie tot de Gallen, Germanen, Grieken en Romeinen, der aloude Eeuwen, is overgegaan. Gij zult die in de midden Eeuwen weder uit de puinen der oudheid zien opdelven en in de laatere en aan onzen tijd grenzende Eeuwen, meer en meer zien beschaaven en volmaaken, en een aantal vereerens waardige Mannen ontmoeten, welken in de daad tot Nut van 't Algemeen geärbeid, de massa der kundigheeden uitgebreid, en | |
[pagina 25]
| |
daar door de verlichting in begrippen en denkwijzen meer en meer bevorderd hebben, en onder dezen zult ge ook in de tijd boeken des Verstands en der Reden, onzen achtingwaardigen Grijsaart, den vader van deze Filiatie, den dáársteller van deze Maatschappij, den Geest die dezen Stofklomp in beweeging gebragt heeft, in één woord, den nooit dan met eerbied te noemen Jan Nieuwenhuizen, in zijn' waaren luister zien schitteren.
Wij gaan, ten einde ons ontwerp te vervolgen en den korten, ons nog overig zijnden, spreektijd, zo veel mogelijk, te bezuinigen, nu tot onze vierde en laatste afdeeling over, waar in wij zullen trachten aan te toonen, dat ook zelfs deze plaats waar in wij thands, als bij vernieuwing en herleeving, onze eerste bijeenkomst houden, geen stellig nieuw, maar een, bereids in mijne meergenoemde voorzeggende voorleezing, in den Jaare 1799, als in een flaauw verschiet, allegorisch aangeweezen, Locaal is. Hier bij echter heb ik, ter voorkoming van alle misvatting en verkeerde uitlegging, voorloopig aan te wijzen, dat deze mijne laatste afdeeling slegts eene langzaame en onmerkbaare overgang van ernst tot boert zal | |
[pagina 26]
| |
zijn, ten einde uw lieder vermoeide aandagt, met een vrolijk besluit, ter ruste te geleiden.
Wat was het dat uwen Redenaar, te dier tijd, uit de naargeestige mijmering, waar in hem de kinder uitroep: een uitschaai Jongens! gebragt hadde, tot een vrolijker en bemoedigender vooruitzicht en als tot het leven wederriep? - Wat anders dan de alles verlevendigende Zon wier glansrijke schijn, door de dikke nevelen, heenen brak. - En nu, wendt, bij het uittreeden uit dit Gebouw, slegts uw oog boven deszelfs ingang, en ziet wat beeld aldaar, voornaamlijk, uwe aandagt trekt, is het niet dat der alkoesterende alles verlevendigende Zonne. - Die zelfde Zon, die, te dier tijd, uwen Redenaar troostte, de onverganklijkheid dezer nuttige instelling voorspelde, wenkt u dáár weder toe: Ziet hier uwe hoop vervuld, uw vooruitzicht aanweezig, uw verlangen voldaan, uwe Maatschappij in vollen luister, even als de Zon op den helderen middag geheel de aarde over schijnen.
Wel nu dan, laat dit gezicht u bemoedigen om in allerlei nog mogelijke tegenkantingen, | |
[pagina 27]
| |
in alle nog mogelijke wederwaardigheeden, die deze Maatschappij nog mogten bedreigen, dit helder Zonnebeeld, dat wel voor een' tijd aan ons oog onttrokken, en door dampen en nevelen verduisterd, maar nooit vernietigd kan worden, voor oogen te honden en tevens de spreuk: perfer et obdura. welke er, als tot het blasoen der Zonne behoorende, onder pleeg te staan, en er ook wel onder had mogen blijven, tot een aanmoedigende grondspreuk, tot een Schild tegen de giftige Pijlen van den Nijd, die alle nuttige Instellingen, onophoudelijk bestrijdt, met onvermoeiden moed en volhardenden ijyer te bezigen.
Maar, à propos, de Nijd, weet je wel waar die woont..? Wagt! daar moet ik u nog eens even, tot ontspanning van den Geest, een Fabeltjen van vertellen, dat in de daad, in deszelfs zedelijken zin, op onze Maatschappij kan slaan, ten einde u dus tevens geleerd, vermaakt, en, althands wat den geest betreft, verzadigd naar huis te kunnen zenden. | |
[pagina 28]
| |
Mercurius vervulde, gelijk u allen niet onbekend kan zijn, volgends de Fabelen, op den Olymp, of de aloude residentieplaats der Goden, de bediening, het ambt, de beneficie of den post van Bode der Goden, en, in deze zijn qualiteit, moest hij al geduurig van boven van dien top des Bergs, die zig boven de wolken verhief, naar beneden op aarde, en weder, wanneer hij zijn commissiën volbragt had, naar boven, waar toe hij dan ook met vleugelen aan zijn muts en hielen wordt afgebeeld; zo dat het schijnt dat hem de hielvleugelen moeten dienen om zijn gevleugelde muts, als die hem eens, par avontuur, van het hoofd afwoei, naar te kunnen vliegen, en op die wijze weder te kunnen attrappeeren. Immers het kan geredelijk tot een Antiquarische Prijsvraag dienen, waarom de Ouden Mercuur juist vleugels aan zijn muts, en niet, zo als Cupido en andere gevleugelde Goden en Godinnen, aan zijn schouders gegeeven hebben; doch dat gewigtig en duister vraagstuk staat ons hier niet te onderzoeken, dus dit slegts in het voorbijgaan. Deze vlugge Bode, had dan eens weder, gelijk hem alle oogenblikken te beurt viel, een boodschap te doen, in de Stad, zo als toen, bij uitzondering, Athene genoemd werd, want | |
[pagina 29]
| |
er zou juist aldaar dien dag een plegtig jaarlijks Feest, ter eeren van Pallas gevierd worden, en dan was het ordinair druk met boodschappen over en weêr; nu zo komt hij te Atheenen en strijkt neder op de groote markt, waar de Tempel dezer Godinne stond. Daar vond hij reeds alles tot de plegtige offerhanden gereed, en de geheele bloem der Atheensche Jeugd bij elkander, de Maagden kwamen er om de Jongelingen, en de Jongelingen kwamen er δια καλλεα παρθενικαωνGa naar voetnoot(*). Dat is al van ouds zo geweest. Het was er althands zo geweldig druk, als of er een Luchtbol op gelaaten zou worden. Mercuur keek ook in het nederdaalen eens rond, want al was hij juist geen mensch, hij hield toch veel van de menschen, en wel inzonderheid van de vrouwmenschen, en ziet, daar valt hem onder de hoop een allerliefst meisjen in 't oog, zo schoon, zo schoon als de dag; Ei! Ei! dacht hij, zo bij zig zelven, dat is toch ook knap spul. Kijk! zuster cypris, mag dan zo | |
[pagina 30]
| |
mooi wezen als ze wil, maar ik weet al haast niet wie ik kiezen zou - En indedaad hij werd in ernst al vrij getroffen op het gezicht van dat meisjen, en raakte heel van de wijs, zo dat hij zijn heele boodschap vergat, en al heen en weêr, achter en voor, dat meisjen, rondvloog, om haar ter degen te bespeculeeren. Terwijl was de gantsche schaar van Priesters, Priesteressen, Offeraars en Chooren, ziende der Goden bode naar beneden daalen, in de grootste devotie en stond hem met gebukten hoofde aftewagten, zo dat zijn getalm aan sommigen der oudste Priesters, die al een' stijven nek door het bukken begonnen te krijgen, eindelijk hard begon te verveelen, morrende vast bij hun zelven: wel dat is dan een sacraments gedraai, zal hij dan nooit naar beneden komen? Nu evenwel eindelijk schoot Mercuur zijn boodschap weêr in, hij daalde neder, ging in den Tempel en woonde de Offerhande bij. Maar, zodra als deze verricht was, vernam hij van eenige omstaaners waar die schoone maagd, die hij hun aanwees, woonachtig was; elk was vaardig om het hem, zo na mooglijk, te beduiden, 't was dan althands District 4. Grondv. 5 No. 20. Toen nu elk, ná dat het Feest volkomen afgeloopen | |
[pagina 31]
| |
was, naar huis ging, dacht hij bij zich zelv': zal ik daar nu zo verwaaid en zo slordig heenen gaan, of zal ik ook een andere gedaante aanneemen? Maar, dacht hij weêr, wat zou ik ook al mooijer gelaat kunnen aanneemen dan ik zelf heb? (Hij viel wel zo wat ingebeeld) Kom, ik zal me maar, zo goed en zo kwaad als ik kan, wat opknappen; daarop schikte hij zijn' mantel wat te recht, schuierde zijn muts wat af, en maakte er zo een zonnetjen op, en zo ging hij er op los, en vond welhaast de straat en het huis, waar rijn minnaares woonachtig was; maar, dacht hij, ik zal toch even reis in de buurt verneemen wat het toch wel voor een' slag van een meisjen is, en ten dien einde ging hij bij den Bakker op den hoek, en daar hij juist niemand in den winkel vond, was hij genoodzaakt om, uit al zijn magt, Vollik! te roepen, want al het Huisgezin was naar het Feest geweest en nog niet thuis; eindelijk kwam er een oud half blind Grootjen uit de bakkerij, in den winkel strompelen, en vroeg: Wat moetje hebben Vriend: Een krentekoekjen Moedertje, zei Mercuur, maar vooral nieuwbakken. O! dat spyt me, die binnen we altemaal van den morgen kwyt geraakt, met die drokte van dat Feest, en al dat gedoe. | |
[pagina 32]
| |
Wel dat spijtme ook, zei Mercuur, kom geef me dan maar een stuiver bollen. Maar, zeg me reis, woonen hier in de buurt ook drie jonge Juffrouwen, de oudste moet gantsch niet mooi zijn, die heeft zo wat, zo een soort van een' Hazenmond, maar de jongste ziet er nog al niet onbillijk uit.. Het Grootjen stond hier op een poos in gedachten, en zei daar op: jonge Juffrouwen.... Neen! Mijnheer! hier in de straat niet.... Of ja! wagt, moeten het naaisters weezen?.. Ik weet niet wat het weezen moeten, zei Mercuur, ik ken ze maar van aanzien.... Ja, dat zal toch wel zo weezen, dat is aan de overzy, daar schuinsch boven den Stal, daar die Melkboer voor de deur staat. Wat zijn dat toch voor Meisjens, zeide Mercuur? Och! zei Grootjen, dat weet ik niet, maar ze naaijen voor de lui, de oudste heet Aglauros, de middenste Pandrosa en de jongste Herse. Ze zeggen hier in de buurt dat ze van heele goede famielie zijn, maar met de slegte tijden, en het sterven van heur' vader, wat in 't verval gekomen zijn, meer weet ik er niet van, Mijnheer! - Mercuur bedankte het Grootjen voor dit bericht, en liep regt toe, regt aan, op den Melkboer af, en zie het Meisjen dat melk nam, was juist de oudste, | |
[pagina 33]
| |
Aglauros zelve. Hij sprak haar in de beleefdste termen van de waereld aan, want dat was hem geen moeite, schoon hij iemand nooit van zijn leven gezien had, wist hij aanstonds zo een zoet praatjen te beginnen, bij voorbeeld: Juffrouw, je Dienaar, 'k heb juist de eer niet van in persoon by u bekend te zyn, maar ik meen het plaisier gehad te hebhen, u dezen morgen op het Feest te zien, met nog twee andere jonge Juffrouwen. Aglauros was, zo in den eersten opslag, een weinig schuuw, en keek hem eens, van het Hoofd tot de Voeten, aan, zonder te andwoorden, en daar voor waren drie gewigtige redenen, voor eerst was heur halve denkend wezen geheel niet den Melkboer geöccupeerd, want die moest haar een dertiendhalf wisselen en er driegroot afhouden. Nu was die Boer bij geval geen best rekenaar, en die stond daar terwijl al te zeuren; laat zien... laat zien, dat is noureis vyf, neen.... wacht reis, dat iszer .. we moeten mekaar niet te kort doen, en zo duurde dat gehaspel wel een kwartier lang, ten tweeden, was het Meisjen geheel niet spraakzaam of vriendelijk, en niet gewoon met groote Heeren omtegaan, en nam altijd een zeker air van spijtigheid aan, als ze, door een of ander Heer, vriende- | |
[pagina 34]
| |
lijk aangesproken werd, wijl ze zig dan altijd verbeeldde dat men het op heur schoonheid gemunt hadde, wijl ze in het erroneus denkbeeld verseerde, dat ze er lang na niet kwaad uitzag, en dat die malle Jongens, zo als ze de jonge Heeren noemde, maar een praatjen voor de vaak zochten; door welke al te groote zedigheid, gevoegd bij heur' hazenmond en dikke lippen, zij ook bereids sedert dertig Jaaren, een zeer onbesproken levensgedrag gehouden hadde; en, ten derden, viel ze zeer hoog zuinig en was geheel niet op bezoek gesteld. Toen dus eindelijk de rekening met den Melkboer, Salvo errore et omissiones geslooten was, zei ze: Wat is er van uw' dienst Mijnheer? Op welke vraag Mercuur een weinig verlegen stond, niet wetende wat hij eigentlijk voorwenden zoude, waarop hij zeide: Mejuffrouw, ik wilde de Dames gaarne een woordjen spreeken, doch het zal hier op straat niet best schikken... Nou, kom dan maar in den trap, zei Aglauros, heur melkpot opneemende, en Mercuur was zo goed niet of hij moest zijn harangue in het naauwe portaal, zo goed en zo kwaad als het locaal hem toeliet, beginnen. Hij sloeg dus zijn' mantel open, liet zijn kostelijk, rijk met goud | |
[pagina 35]
| |
geborduurd vestjen, gouden staf, en kostelijken toestel zien, ten einde door die zelden missende manoeuvre, het hart zijner toehoorster te trekken, en begon aldus: Ik ben de Bode van Jupiter, en kom, om u maar regt uit de waarheid te zeggen, eenige verkeering bij uw jongste zuster zoeken, want die heeft mij dezen morgen uitsteekend wel bevallen - En als ge mij daar in de hand wilt leenen en mijne liefde begunstigen, dan beloof ik u zal ik het wel met u maaken. Herse, die ondertusschen aan de kamerdeur had staan luisteren, om te hooren met wien heur zuster daar in zo een druk discours was, riep aanstonds, toen ze dat hoorde: laat Mynheer maar boven komen! en dit liet Mercuur zig niet andermaal zeggen, maar wipte, zonder zig verder met Aglauros te bemoeijen, als een vogel den trap op, terwijl Aglauros, die bij haar zelve vast overlegde om een zeer lucrative conditie met hem te maaken, van spijt zwol dat heur zuster zo ontijdig spraakzaam en gastvrij ware, en, daar ze met heur zwaare mengelens pot den trap zo schielijk niet op kon, vreesde zij met recht, dat Herse heur woord al lang gepasseerd zou hebben, eer ze boven kon zijn.... Gelijk ook inde- | |
[pagina 36]
| |
daad zo was, want Mercuur deed haar in eens zijn' voorslag, dien hij met alle de hem mogelijke gratie en flux de bouche vergezelde, en die, door haar, ook terstond met: Het zal my wel veel eer zyn - Myn Heer! beändwoord werd, terwijl ze hem tevens een' wenk gaf en er zachtjens bijvoegde: ik zal u wel nader spreeken, want mijn zuster is zo een raar humeur; ik kan zo alles niet zeggen, laaten we maar van wat anders praaten, toe mijn Heer! ga zitten, waar zal ik je meê dienen, je moet niet rond zien, want het ligt hier alles overhoop, met dat we zo vroeg uit geweest zijn; de bedden zijn ook nog niet opgemaakt. Terwijl zij dit zeide, kwam Aglauros insgelijks op de kamer, en Mercuur was dus genoodzaakt om van discours te veranderen; en zeide: het is van daag lief weêr op het Feest, we hebben ook, tot nog toe, niet veel van den zomer gehad; de Dames woonen hier ook heel plaisierig; en tevens viel zijn ook op drie Bedsteden die in het vertrek stonden, en die allen van ivoor waren, dit gaf hem gelegenheid om het discours gaande te houden. Ei! Ei! zeide hij, dat is een aartige uitvinding, dat moet zomers regt koel zijn; en zo bragt hij de beide Dames te ge- | |
[pagina 37]
| |
lijk aan het praaten over hun Wooning, Huisheer, Buurt, Levenswijze, enz. Terwijl Pandrosa, de middenste Zuster, die zo wat voor aschtepoestertjen ageerde, Coffij zette, en Mercuur een pijp presenteerde, waar voor hij echter vriendelijk bedankte, zeggende, nooit in het gezelschap van Dames te rooken, maar dat hij gaarne als de Dames toch een elf uurtjen gewoon waren te gebruiken, een enkel kopjen tot gezelschap meê zou drinken. -
Wij zullen dit zoet en eendragtig gezelschap voor een poos in rust hun elf uurtjen laaten nuttigen, en terwijl eens zien wat er inmiddels op den Olymp gebeurde.
Pallas, die heur' Broeder Mercuur ten uitersten genegen was, en hem altijd, waar zij kon, begunstigde, kende den gierigen aart van Aglauros zeer wel, en vreesde dat heur Broêr zig door heur inhaaligheid, in groote verkwisting wikkelen zoude, want hoe zeer Mercuur een rijke en slimme Knaap was, had hij echter het opzicht van Minerva hoognoodig om geen malle en schadelijke coupen te doen; dus dagtze was het best, den heur bekenden gierigen aart van Aglauros in jalouzij en wangunst te ver- | |
[pagina 38]
| |
keeren, ten einde ze, in plaats van Mercuur voor steekpenningjens de hand te leenen, hem in alles den voet dwars zetten en zijn gramschap gaande maaken zoude, als wanneer zij wel vertrouwde, dat hij wel haast middel zou weeten, om haar kost en schadeloos uit den weg te ruimen; behalven dat, had ze nog een oud eigen op Aglauros, wegens een' leelijken trek, die deze haar, in vroeger tijden, eens gespeeld hadde, en ook al uit baatzucht voorkwam, gelijk ik die Historie, die insgelijks, even als deze, zeer veel gemeenschap met onze Maatschappij heeft, bij leven en gezondheid, in mijn volgende Spreekbeurt, in het Tweede Departement ontwikkelen, en op dezelve toepasselijk maaken zal. - Zij besloot dan om geen' tijd te verliezen, maar den Nijd eens te gaan spreeken, want die was vóór twaalf uuren altijd t'huis, maar als 't laater werd niet te spreeken, wijl ze dan in de Stad, op de Beurs, op het Stadhuis, in den Schouwburg en andere publieke Plaatsen, heur affaires had. Dat schepsel woonde te dier tijd in een' donkeren kelder, waar geen zon of maan kon doordringen, in een afgelegen hoek van Atheenen, maar had toch voor gezelschap, en om de húúr op te brengen, een | |
[pagina t.o. 39]
| |
Pl. I.
Smaaklyk eeten Samen! | |
[pagina 39]
| |
Commensaal bij haar woonen, en dat was de Haat, daar kon ze nog al wel meê overweg en die hielp haar ook tusschen beide wel eens in heur affaire, hij wist dan wat hij daar voor had. - Nu, Minerva kwam voor dat gat, maar vond de ijzeren deur van dien spelonk wel dicht gesloten. Zij klo pte dus vrij wat hard aan, want ze mogt den Nijd, toch niet lijden, en het was maar uit hoogen nood, als ze eens bij haar kwam, maar ziet er kwam geen gehoor - en evenwel hoorde ze van binnen hard overluid kijven; zij stoot daar op, met heur' speer, zo geweldig tegen de deur, dat die open vloog, en ja! daar zat het lieve paar aan een oude morssige tafel, over den maaltijd, welke uit een pottage van slangen, vergiftige kruiden en een menschen hart bestond, 't welk Minerva, door de duisternis niet regt onderkennende, voor Aalwarmoes aanzag, en daarom bij het inkomen zeide: smaaklijk eeten samen! De Nijd haar ziende inkomen, rees zeer lui en traag, nog met een' slang in heur' mond, op, en ging haar zeer kribbig te gemoed. Zij deed daar op kort en bondig heur boodschap; want ze verlangde maar weêr in de openlucht | |
[pagina 40]
| |
te zijn, en zeide: Hoor Wijfjen! je moet reis aanstonds naar Aglauros, weetje die Naaister in de Tempelstraat, op de kamer, boven den Stal, gaan, en heur reis effentjes vlak in heur' Hazenmond spuugen, Hoorje... De Nijd die Minerva althands ook in het geheel niet zetten mogt, en het evenwel niet durfde te laaten blijken, keek haar, met een paar valsche, onvergenoegde oogen aan, en zei: Kom Juffrouw, maar we zitten net over tafel, kan ik ook strak.. Neen! zei Minerva, op staanden voet, daar is haast bij... Maar waarom... O Toe... Ik verstaa geen complimenten van jou... Dat raakt je niet, doe maar dat ik je zeg.... en met een maakte Minerva dat ze weg kwam. - Ja wat zou de Nijd toe doen, ze durfde er niet veel tegen inleggen en moest maar schielijk heur boodschap gaan doen, terwijl de Haat vast zat te vloeken en te raazen, datze hem alleen liet zitten en zo onfatzoenlijk van tafel opstond.. Zij vloog dus, na dat ze zig onzichtbaar gemaakt had, over de prachtige Stad Athene heen, innerlijk kribbig over de pracht der Paleizen en de welvaart der Inwooners, en zo kwam ze in de kamer, waar wij het een- | |
[pagina 41]
| |
dragtig gezelschap onder hun smaaklijk elf uurtjen gelaaten hebben en spoog Aglauros vlak in heur aangezicht.
Aglauros voelde wel zo iets vochtigs op heur wang, doch sloeg er geen acht op, wijl ze oogenbliklijk een' schrikkelijken nijd tegen Mercuur en heur zuster begon op te vatten, om dat die zo lief samen zaten te keuvelen, en dat hij veel meer met Herse, dan wel met haar op scheen te hebben. Zij begon daar op zo wat van ter zijde eenige schempscheuten op Mercuur te uiten, en, om kort te gaan, er ontstond eene hevige rusie, en zij wees, als de oudste, die het meest in huis te zeggen had, Mercuur het gat van de deur; doch deze het reeds met Herse eens geworden zijnde, stond op, en wilde haar te keer gaan, doch zij niet lui, pakt hem bij zijn' mantel, en wilde hem van al de trappen afwerpen, waar op hij haar zo een' zet gaf, dat ze knaphandig in het hoekjen van den haard, naast het schutjen, op heur hurken ging zitten; toen raakte Mercuur haar slegts even met zijn' Staf aan, en ziet daar werd ze zo eensklaps in een' sterken steenen Doofpot veranderd. Dat is excellent, zei Herse, we hebben er toch al lang | |
[pagina 42]
| |
een willen koopen, want dat koper goed kost maar veel tijd en moeite, met schuuren, nu kanze heur zuinigheid en inhaligheid op heur gemak uitoeffenen, en wij hebben van heur lastig humeur geen hinder meer. Sedert heeft Mercuur ook altijd zijne geliefde Herse, in rust begunstigd, want Pandrosa was een goede slokker van een Meid, en had 'er niets tegen; zo dat hunne samenleeving, in het vervolg, ongestoord vriendelijk vruchtbaar en nuttig voordduurde.
Deze Fabel, die grootendeels uit het vruchtbaar brein van den ouden Ovidius, reeds vóór onze Jaartelling, is verdicht, sluit zo juist op onze Maatschappij, dat hier alweder het voorspellend vermogen der Dichters, schijnt doortestraalen. Immers wie is deze schoone Herse, anders dan onze geliefde Maatschappij zelve, die aan Mercuur, of onhij gegoedste Kooplieden, zo wel beviel, dat hij haar terstond op het eerste gezicht zeer beminde; maar Aglauros, of de gierigheid en baatzucht poogde in den aanvang, de uitbreiding derzelve te keer te gaan, en heuren opgang door honderde zwaarigheeden te stuiten, echter ondanks die tegenworstelingen nam de Maatschappij dagelijks in vermogen toe, | |
[pagina 43]
| |
en Minerva, of de Wijsheid, begunstigde de poogingen der weldenkende Kooplieden, het geen de kaarigheid en vasthoudenheid der schrokken, die niet mede in de eer van heur' bloei mogten deelen, in een' hevigen nijd en wrok deed veranderen, doch welke de milde hand der weldaadige Kooplieden, door het uitsteeken van hun' gouden Staf deed versteenen, en door den toeneemenden bloei der Maatschappij verstommen. Terwijl Pandrosa, of de weldenkende Burgerkring, al het heure toebragt om deze nuttige inrichting in stand te houden, en door toelagen te begunstigen.
Daar staat ze nu, de wrokkende Nijd, in een' kouden Steen veranderd, en is even als een steenen doofpot, genoodzaakt het vuur heurer wrok inwendig te smooren; terwijl wij ons in den warmen gloed der lieve Zonne koesteren, en de vruchten der onderlinge samenwooning van Koopbeleid en Volks verlichting, onder begunstiging de Wijsheid, genieten mogen. | |
[pagina 44]
| |
Zo rijst deez Maatschappij, aan Amstels boord gesticht,
Allengs tot meerdren glans, in 't helderst Zonnelicht,
En ziet de Neevlen van verdrukkking gantsch verdweenen,
Daar Eigenbaat en Nijd, verstommen en versteenen;
't Oneindige Verstand, zorgt, door alle Eeuwen heen,
Zo lang de Mensch bestaat, voor 't Nut van 't Algemeen.
|
|