| |
| |
| |
Het Ardennensyndroom
Zuster Jannie zat voldaan vóór in de bus, hoog naast die aardige chauffeur en vlak bij de deur. Achter haar was het stil. De meesten sliepen of probeerden te slapen na de vermoeiende dag. Zelfs meneer Roberts, die overdag slapen zonde van de tijd vond, zat te knikkebollen. Híj had met Geertje samen de Wet van Avignon bedacht, die vandaag door Anton op de brug over de Ourthe was bewezen. En iedereen had zich aan die wet gehouden waardoor de dag tegen haar verwachting in zonder incidenten was verlopen. Joop had het niet van de zenuwen in zijn broek gedaan en hem ook niet uitgetrokken, zelfs niet toen de nieuwe paus met wervelende rokken op de brug had gedanst. Meneer Van Remersdael was erin geslaagd de oude mevrouw Schulte een dag lang rustig te houden. Geertje Lieveheertje had de hele dag ‘gestraald als de engelen op de jongste dag’, had Servaas Ramakers blozend van overmoed gezegd na het geslaagde experiment van Anton op de brug, en hij had zelfs jongensachtig zijn lange regenjas uitgetrokken en goed gevonden dat Joop erin paradeerde, alsof hij de machtigste en heiligste der pausen van Avignon was, tot de onnozele hals dreigde het kledingstuk in de rivier te gooien, omdat de mantel van Geertje daar ook in dreef op weg naar zee. Pieter Post in zijn zwarte pak had de rol van koordirigent de hele dag volgehouden en de afwezigheid van Odile geen enkele keer betreurd. Jannie zelf had het, vooral toen alles zo goed verliep, jammer gevonden dat meneer Wolf niet had meegekund, maar meneer Roberts had haar gezegd, dat de oude heer hoogstwaarschijnlijk, gehuld in een nevel van oude jenever, naar de vage omtrekken van Jannies vakantiefoto staarde en zich op een tropisch eiland waande vol schone nimfen, die hij allemaal mocht fotograferen, en dat hij het dus zeer zeker naar de zin zou hebben.
‘U maakt zich echt al de hele dag zorgen om niets.’
| |
| |
‘Ik zal u maar geloven’, had ze gezegd, maar ze was er toch niet zo gerust op geweest, tot Geertje bij de waterval van Coo, waar ze op de terugweg pauzeerden, opgewekt had gezegd: ‘Pieker nu maar niet over meneer Wolf. Die is zo druk bezig allemaal mooie meisjes uit te knippen voor in zijn album, dat hij ons helemaal niet gemist heeft.’
Toen had Pieter Post iedereen uitgenodigd naar de waterval te komen, waar het zangkoor zich geposteerd had op de smalle loopbrug om nog één keer een lied ten gehore te brengen. En Joop had schor het lied van de arme snuiter gezongen, hoewel het koor probeerde ‘hoorngeschal langs berg en dal’ te doen klinken.
Nu, nog geen twee uur later, was bijna iedereen onder zeil. Over haar schouder zag Jannie dat ze allemaal een plekje voor het moede hoofd gevonden hadden, op de leuning vóór zich, tegen het raam of op de schouder van buurvrouw of buurman. Alleen Joop sliep niet. Hij zat gretig door zijn verderkijker naar buiten te kijken, waar in het avonddonker vrijwel niets te zien was, maar Joop zag altijd wat hij wílde zien, zoals hij ook altijd deed wat hij wilde doen, ongehinderd door morele gevoelens of de frustraties die daarvoor doorgaan. Dat vond ze wel eens lastig, maar het was altijd duidelijk. Dus deerde het zijn ogen niet dat de bus op dit moment door de dichte dennenbossen van de Ardennen reed, waar het altijd schemert. De kabouters van die morgen was hij al vergeten, hoewel hij aan hetzelfde magische raam zat. Af en toe liet hij de kijker aan het touw om zijn hals bungelen om gretig te likken aan de vollemaanse lolly die hij Geertje had afgetroggeld.
‘Maar een lolly is toch geen souvenir,’ had die hem gezegd, ‘een souvenir is iets om te bewaren, niet om op te eten. Een souvenir is een aandenken.’
‘Ik bewaar die tot ik die opeet en dan denk ik aan Geertje want dat doe ik als ik denk. Dat is aandenken.’
En toen had ze lachend het kleurige ding voor hem gekocht. Hij had onmiddellijk het cellofaan eraf gehaald en nu stak de volle maan breed tussen zijn natte lippen, zodat hij op Donald
| |
| |
Duck leek. Jannie hoorde hem sabbelen. Vertederd keek ze naar die grote lobbes. Morgen zou hij omstreeks kinderbedtijd weer voor de televisie zitten om naar een of andere gewelddadige tekenfilm te kijken, tot hij van de opwinding in zijn broek zou gaan graaien. Meneer Roberts amuseerde zich altijd hogelijk als Joop zo duidelijk van zijn opwinding blijk gaf, terwijl zij juist probeerde die mallerd duidelijk te maken, dat de kapel niet het washok of zijn eigen kamertje in het souterrain was.
‘Zo'n film van kat en muis of van een spinazie etende zeeman kan beter de libido stimuleren dan de vechtlust, lieve zuster,’ had hij eens gezegd toen ze zich zichtbaar ergerde over het geweld in zo'n kinderfilm, ‘wanneer al die soldaten in Korea en Algerije als kind in de bioscoop met hun plasser hadden mogen spelen, dan zouden de kinderen in die landen in leven zijn gebleven.’
‘Ik snap u niet,’ had ze geïrriteerd gezegd, zoals altijd wanneer hij zijn geleerdheid doorspekte met wat hij zelf ‘volkse formuleringen’ noemde, ‘altijd die rare verhalen van u!’
En toen had hij haar schuldbewust en omslachtig het verschil tussen Freud en Adler uitgelegd, maar dat snapte ze heus wel, ook zonder die moeilijke woorden van hem. Natuurlijk is seks beter dan oorlog, als het eerste het tweede tenminste niet opriep, zoals vroeger bij haar thuis. In haar herinnering kleefde er aan liefde altijd bloed. Haar vader had alleen van haar moeder gehouden, als hij te veel had gedronken. En als de moeder niet wilde, pakte hij de dochter. In haar herinnering ging seks altijd gepaard met geweld. Het wás geweld!
‘Misschien hebben de negatieve ervaringen in uw jeugd u wel bang gemaakt en gefrustreerd’, had meneer Van Remersdael haar eens voorzichtig gezegd toen ze in een gesprek toegaf dat tederheid van anderen haar afschrok, juist als ze er sterk naar verlangde.
Ze reden nog steeds door donkere bossen en ze hoorde Joop nog steeds verlekkerd aan de enorme lolly lebberen. Ze keek nog eens om. Na elke lik nam hij de kleffe schijf uit zijn mond om te kijken of de kleuren veranderden. Toen staakte hij ineens zijn gesabbel.
| |
| |
‘Ik zie een haas’, riep hij naar meneer Roberts, die vlak voor hem zat te knikkebollen en niet reageerde. Hij was weer in Avignon en zat op de Heilige Stoel naast paus Geertje Lieve-heertje om samen met haar de decadente pausen van Avignon met hun scherpe neus voor schoonheid, voor architectuur en voor de genoegens des levens ter verantwoording te roepen, en hen te sommeren in vrijwillige ballingschap te gaan in het lieflijke La Roche en Ardennes. Daar immers was het mooi. Ze hoorde het hem zeggen!
‘Ik zag een haas!’ riep Joop nog eens tussen twee likken door, verongelijkt omdat niemand reageerde. Zijn lippen glansden rozerood, alsof hij geprobeerd had ze te verven voor een van de vele spontane toneelstukjes die hij altijd, vreemd uitgedost, voor Geertje opvoerde.
‘Dat is een konijn, Joop. In bossen heb je konijnen,’ hoorde ze de zware, rustige stem van meneer Van Remersdael, ‘in bossen heb je geen hazen. Die heb je in het open veld. Dat weet ik, omdat mijn vader vroeger op ze jaagde. Als jongen mocht ik dan mee, hoewel ik het altijd een bloederig gebeuren vond en medelijden voelde voor de arme beesten.’
‘Ik was ook een jongen’, zei Joop en hij was de haas die een konijn was, al vergeten.
Ze reden nu in een scherpe bocht langs een steile wand. Meneer Roberts mompelde in zijn slaap iets in een vreemde taal. Het klonk als Latijn, maar ze kende geen Latijn, behalve ‘dominus vobiscum en ite missa est’ van vroeger.
‘Amen!’ zei Joop, die haar Latijn ook kende en hij lurkte verder aan de plakkerige ronde schijf met een gretigheid, alsof meneer Roberts, zijn grote vriend, hem in zijn slaap verlof verleend had voor deze vervangende vorm van seks.
‘Aardige jongen, die Joop’, zei de chauffeur, die zich de hele dag had gedragen of hij elke dag een bus vol psychiatrische patiënten vervoerde.
Hij had meteen haar vertrouwen gewonnen, toen hij die morgen met een brede lach had gereageerd, nadat ze hem enigszins bezorgd verteld had dat al deze mensen patiënten waren.
| |
| |
‘Dat snapt mijn grootje nog,’ had hij gelachen, ‘en u bent de zuster. Het is mij best hoor zuster. In mijn vak ben je van alles gewend, neemt u dat nou maar gerust van mij aan. Het ergste zijn voetbalsupporters die verloren hebben. Die verzuipen hun verlies en kotsen de hele bus onder. Nee, dan heb ik liever een vrachtje als vandaag! Wij schrikken nergens meer van en nergens voor terug. Als je een vrachtje moet ophalen bij een kliniek, kan je natuurlijk op je klompen aanvoelen, dat het niet om gewone mensen gaat. Maar wie is tegenwoordig wél gewoon, zuster? Mijn baas is een zenuwlijder, omdat zijn vrouw van hem af is, en zijn kinderen gaan naar zo'n school voor kinderen met moeilijkheden. En toch loopt hij vrij rond. Of eigenlijk rijdt hij meestal met zijn dikke pens in een chevrolet. Buiten is meer ellende dan in die kliniek van u, neemt u dat maar van mij aan. En gek zijn we allemaal op zijn tijd, of niet soms?’
Hij heeft gelijk, had ze vertederd gedacht, terwijl ze naar de goedlachse, spraakzame man keek. In een oorlog sneuvelen die altijd het eerste, zou meneer Roberts zeggen.
‘Hoe heet u?’ had ze zachtjes gevraagd.
‘Hoezo? Ik heet Koos, maar waarom vraagt u dat?’
En blozend had ze geantwoord: ‘Omdat ik graag de naam weet van iemand die ik aardig vind.’
Toen had híj gebloosd.
‘Oh maar ik had mijn naam heus wel gezegd, hoor. Dat hoort bij de service.’
Even later had hij een microfoon gepakt, erin geblazen en had zijn stem door de bus geschald: ‘Goede morgen allemaal. Ik hoop dat we er vandaag met zijn allen een gezellige dag van maken. Aan mij zal het niet liggen. Ik ben dus uw chauffeur en uw gids vandaag en mijn naam is Jacobus Theodorus Hartman van busbedrijf Jacobs, maar zeg maar Koos! Heeft u problemen met het een of ander, wagenziekte, hoogtevrees of de slappe lach, dan hoeft u maar “Koos” te roepen en ik laat het stuur onmiddellijk los en schiet u te hulp. Dat hoort bij de service. Nou denkt u natuurlijk: die vent is gek! En waarom niet? Er
| |
| |
lopen meer gekken buiten rond dan binnen, moet u maar denken en dat zei ik net ook al tegen de zuster, dus ík zal niet moeilijk doen. Vandaag zijn we uit en onze pillen, die slikken de dokters maar zelf’
Hij had even omgekeken en toen grinnikend naar meneer Roberts, gezegd: ‘Of is er misschien toch een dokter als verstekeling meegekomen? Dan stop ik subiet en dan deponeren we hem in de berm!’
De hele bus had geklapt en de rest van de tocht had iedereen gelachen en gezongen. Meneer Roberts was naast de chauffeur komen staan om hem te zeggen dat hij het bijzonder op prijs zou stellen niet voor dokter te worden aangezien.
‘Snap ik,’ had de man achter het stuur gezegd, ‘dokters zijn ook mensen, al laten de meesten dat niet zo gauw merken.’
‘Nee jongeman, ik meen het zeer oprecht,’ en terwijl hij zuster Jannie veelbetekenend aankeek, had hij eraan toegevoegd, ‘ik denk het u wel te mogen verklappen dat ik, hoewel dokter, eigenlijk een patiënt ben.’
En toen had de ander even veelbetekenend naar de zuster gekeken.
‘Aardige jongen, die Joop’, herhaalde de chauffeur.
Jannie schrok op: ‘Oh neem me niet kwalijk, ik zat aan wat anders te denken. Ja, Joop is heel aardig en iedereen houdt van hem.’
‘Als ik vragen mag,’ fluisterde de man samenzweerderig, ‘als ik vragen mag, hij is toch geen patiënt, maar meer een... hoe noemen ze dat tegenwoordig?’
‘Zwakbegaafd,’ lachte Jannie, ‘Joop is zwakbegaafd, zo noemen ze dat tegenwoordig, maar hij heeft anders gaven genoeg. Hij is tuinman, badknecht, hulpkok, klusjesman en allemansvriend. Eigenlijk is hij dus alles.’
‘Dat noemt men een factotum, hij die alles doet’, klonk ineens de stem van de jonkheer, die met gesloten ogen hun gesprek afluisterde, zag Jannie.
‘Ik was een snuiter, een vreemde arme’, zei Joop, die ook
| |
| |
hoorde dat er over hem gepraat werd.
‘Als we Joop niet hadden, woonden wij allemaal in een Zonhovenkliniek zonder zon’, zei Jannie trots en tegelijk zich generend voor het cliché dat ze nodig had om te zeggen wat Joop voor hen allen betekende, maar ze kon deze aardige man toch niet vertellen van de dappere indiaan die in de bladeren rolde in slechte tijden en zo graag zijn vogeltje ving in goede tijden.
‘Ik snap het,’ zei de chauffeur, ‘en Hovenkliniek alleen is een rare naam. Volgens mij is die Joop van jullie zoiets als de mascotte van een keeper op een voetbalveld. Hij vangt geen ballen, maar hij houdt wel het doel schoon.’
‘Ik ben de voetballer’, riep Joop.
‘U snapt het precies,’ zei Jannie, ‘alleen moet u niet zoveel kletsen, maar op de weg letten met al die bochten. Weet u dat ik doodnerveus word, als u de hele tijd opzij kijkt.’
‘Komt in de bus, mevrouw’, zei hij lachend en deed braaf wat ze vroeg. Even later hoorde ze aan zijn ademhaling dat de jonkheer nu echt sliep. Ze reden nog altijd door dennenbossen, die steeds donkerder werden, over een bochtige weg, die af en toe verlicht werd door de scherpe lampen van tegemoetkomend verkeer, waarvoor ze haar ogen moest dichtknijpen. Terwijl ze hoog vóór de anderen in de bus zat naast die ongecompliceerde, aardige man, vroeg ze zich af wat er vanaf vandaag allemaal zou moeten gebeuren. Ze moesten morgen, de drie in de kelder, die nu al maanden lagen opgebaard, eindelijk gaan begraven en met hen het oude Zonhoven. Nu Anton had gesproken, was meneer Roberts pas echt de nieuwe dokter en was haar ontslag pas echt ongeldig geworden. De kliniek was nu van de patiënten en ze kon er nooit meer weg, maar dat kon ze niemand vertellen. Ze kon niemand zeggen wat er gebeurd was, zonder de misdaad te onthullen die ze hadden moeten begaan om ervoor te zorgen dat al die zieke mensen weer zichzelf mochten zijn. Nooit zou ze het iemand kunnen vertellen, niet omdat men haar niet zou geloven, maar omdat ze een ander zou zijn vanaf het moment dat die drie zouden zijn begraven. Ze kon het alleen haar
| |
| |
imbeciele broer in de inrichting verklappen, maar een ansichtkaart is veel te klein om er de Wet van Avignon op uit te leggen, al schrijf je nog zo klein...
Lieve Albert, er is de laatste maanden van alles en nog wat gebeurd, te veel om uit te leggen. In het begin vond ik het hier helemaal niet zo leuk. Ik mocht van zuster Secreet alleen maar de gangen dweilen, konten wassen en pispotten legen. En als ik wat van de mensen hier wilde weten, zei dokter Sneek dat ik me niet met de behandeling mocht bemoeien en dan kregen ze weer een spuit. Het was echt een gekkenhuis. Maar op een dag hebben we de dokter zelf een spuit gegeven en het woord ‘gek’ maar afgeschaft want dat is een heel onhandig woord. Ze noemen iemand alleen maar gek, omdat hij dingen denkt die niet zijn afgesproken, maar er worden zoveel gekke dingen afgesproken dat je net zo goed gek bent als je je aan de afspraken houdt. Je mag toch zeker denken wat je wilt. Weet je nog hoe we vroeger deden of we stinkend rijke kinderen waren die in een kasteel woonden, of dat we vogels waren, die naar warme landen vlogen, of een prins en een prinses in een knoeperd van een paleis? En toch zaten we onder de keukentafel of in de trapkast. Of weet je dat niet meer? Dat wou ik je even schrijven op deze ansicht. Hij komt uit Avignon in de Ardennen, want daar waren we vandaag. Groeten en een zoen van Jannie.
‘Lekker rustig nu, hè zuster?’ vroeg de chauffeur met zijn sonore stemgeluid en toen ze niet meteen antwoord gaf, ging hij opgewekt verder: ‘Het zijn net schoolkinderen. Op de heenweg zijn ze uitgelaten van: we gaan nog niet naar huis, nog lange niet, en op de terugweg hangen ze moe tegen elkaar en hebben ze het potje met vet allang op de tafel gezet. Kent u dat liedje?’
Jannie lachte. ‘Natuurlijk ken ik dat. Ik ben ook wel eens op schoolreisje geweest. In de vorige eeuw geloof ik!’
‘Nou zuster,’ reageerde hij schamper, ‘zo oud bent u nou ook weer niet volgens mij. Mijn opa was uit de vorige eeuw en die is al tien jaar dood. Maar op de foto van zijn bidprentje was hij jonger dan ik, met een vette kop vol brillantine en in een zwart
| |
| |
pak, want dat prentje was de helft van zijn trouwfoto uit 1905. Dát is oud! Hij zat sinds de oorlog altijd in een hoekje. Opgebrand! En als iemand hem vroeg hoe oud hij was, werd hij pissig. De dood is oud, zei hij dan.’
Hij draaide amicaal zijn hoofd in haar richting en gaf haar een knipoog.
‘Let u nu maar op de weg, anders zijn we straks allemaal oud!’ lachte ze, terwijl ze naar het licht van de koplampen keek, dat de bermen van de bochtige weg nu eens links, dan weer rechts verlichtte, met twee scherpe kegelvormige bundels vol fladderende insekten.
‘Ja je moet hier goed uitkijken, je hebt hier een stel gemene haarspeldbochten en straks gaat het steil omlaag op Eupen aan, maar ik ken de weg als mijn broekzak.’
En terwijl Jannie moeite moest doen om niet in slaap te vallen, hoorde ze de zuigende tong van Joop scherp klikken, telkens als hij de lolly uit zijn mond nam om te kijken of de kleuren van de clown veranderd waren, en meneer Roberts praatte in zijn slaap nog steeds het Latijn van Paus Urbanus V.
‘U vindt het toch goed, als ik tegen u aan praat, hè zuster, anders val ik straks ook in slaap en dat is niet de bedoeling’, deed de chauffeur opgewekt en begon een heel verhaal: hij reed nou wel in een touringcar, maar vroeger vracht op Italië, tot zijn vrouw hem gezegd had dat ze net zo goed met een zeeman had kunnen trouwen, die is ook nooit thuis. Eigenlijk had hij als kleine jongen dierendokter willen worden, maar daarvoor moet je goed kunnen leren en dat was nou net wat hij niet kon. Op school zitten was niks voor hem. Hij was liever buiten, lekker rennen met de hond. Ze hadden vroeger een herder, vóór de oorlog dan. En van zo'n beest leer je een hoop meer over dieren dan uit wat voor boeken ook. Na de ambachtsschool had hij nog in een kennel gewerkt, maar dat waren zielige beesten, die vals werden van het gevangenzitten. In het circus had hij ook nog een zomer gewerkt, maar die beesten waren nog zieliger, die zaten niet alleen in een kooi maar moesten ook nog rare dingen doen van de mensen. Dieren willen vrij zijn, die moest je niet
| |
| |
opsluiten en kunstjes leren. Mensen trouwens ook niet. Waarom zou je? Waarom die mensen hier in de bus nou in zo'n kliniek moesten, daar werd je toch ongezond van! De maatschappij was een circus, als je het hem vroeg. Er stond altijd wel iemand met een zweep om je op je achterste poten te krijgen of om je door een hoepel te laten springen, of je nou in een fabriek liep te sjouwen of op een kantoorkruk zat te zitten, die zweep knalde altijd. Mensen moest je niet kooien, waarom zou je?
Zijn stem dreef steeds verder weg, maar Jannie bleef horen wat hij vertelde, van een afstand, alsof het uit een ver verleden kwam en eigenlijk niet voor haar bestemd was. Er stond altijd een man met een zweep klaar om je op je achterste poten te krijgen. Die man kende zij, al was ze hem bijna vergeten. En terwijl moeheid haar oogleden zwaar maakte, trok haar vader haar midden in de nacht uit bed, terwijl haar moeder huilde dat hij het niet moest doen, maar hij deed het toch en haar imbeciele broer zat bang onder de keukentafel met zijn vingers in zijn oren. Daar moest ze zich ook verstoppen, dan was ze een prinses en kon ze in een koets vluchten naar Avignon.
‘Toen ben ik op die vrachtwagen gaan rijden, ook een kooi, maar eentje die tenminste van zijn plaats kwam. Godverdommese klootzak...’
Een fel licht verblindde Jannie als een bliksemschicht en in die flits verslikte Joop zich in de veel te grote lolly en meneer Roberts in zijn Latijn. Beiden sloegen tegen de leuning van de stoel vóór hen, terwijl meneer Ramakers omsloeg en eindelijk zijn hoofd op de borsten van Geertje Lieveheertje legde, terwijl de aardige chauffeur, die dierenarts had willen worden, het stuur diep in zijn maag kreeg en het gezicht van meneer Van Remersdael tot een dodenmasker verstarde. Op datzelfde moment schuurde de roekeloze tegenligger langs een steile rotswand en dreef de bus naar rechts het ravijn in, terwijl zuster Jannie de stem van Anton Bervoets om Geertje hoorde roepen en zijzelf tegen het portier vloog, dat zich meteen opende als de automatische deur van een lift. Met de echo van Antons roep om Geertje als een messteek in haar oren, belandde ze met een
| |
| |
plof op de steile helling naast de bochtige weg, tussen dichte struiken die haar beletten verder naar beneden te rollen, terwijl de bus met al de anderen hoog boven en langs haar in de diepte stortte en even nadat de wielen de rotsige bodem raakten, vlam vatte. Dat was de tweede bliksemschicht.
Maar die kon niet echt zijn. Het was een film, want ze voelde geen pijn of verdriet. Ik ben ziek, dacht ze, er is wat met mijn ogen. Het felle licht van de als een fakkel brandende bus daar beneden sloeg haar met blindheid, zodat ze het donker van de struiken waarin ze was terechtgekomen, niet zag. Ze hoorde alleen maar die stem die wanhopig om Geertje riep. Er was iets ergs gebeurd, maar ze wist nog niet wat. Die lichtflits en de donkere stilte erna duidden op iets vreselijks en het had met haar te maken, maar haar zintuigen registreerden, toen haar ogen aan het donker gewend waren, alleen maar een vrijend paartje, waarvan het meisje snel haar blouse dicht knoopte om twee zeer prille borsten te bedekken.
Ze wilde de twee zeggen, dat ze maar gewoon verder moesten gaan met datgene waarmee ze bezig waren, al was het maar om die zeer nabije dood te trotseren en dat ze zich niets moesten aantrekken van een vreemde vrouw die kort tevoren uit haar doodkist was gesprongen, maar ze kon alleen maar uitbrengen: ‘Help me naar beneden, ik moet naar beneden!’
De lucht uit haar longen, de spieren van haar mond en de zenuw die die spieren beval, reageerden sneller dan haar verwarde geest, die zich nog in de bus bevond, waar een zusje van Geertje met geopende blouse en met een vreemde jongeman uit te voorschijn kwam.
‘Help me alsjeblieft naar beneden!’
En toen het meisje begon te gillen en de jongen haar wilde troosten in het Frans, besefte Jannie pas waarom ze naar beneden wilde. De bus was in een ravijn gestort, ze waren vandaag naar Avignon geweest en daar spraken ze Frans. Ze moest daar beneden zijn, bij Geertje en meneer Roberts en alle anderen. Die hadden haar nodig. Terwijl ze moeizaam probeerde over- | |
| |
eind te komen, merkte ze dat ze haar enkel bezeerd had en dat ze haar rug niet goed kon strekken.
De jongen stamelde iets dat ‘ik help u’ moest betekenen, want hij kwam op haar af en hielp haar overeind, terwijl het meisje, nog nasnikkend, op verzoek van de jongen hielp haar te ondersteunen, op weg naar boven langs een door verliefden zelf gebaand pad, niet naar beneden.
Daar stonden ze in de bocht aan de rand van de weg, met zijn drieën naast elkaar, het meisje lijkbleek, de jongen iets onverstaanbaars hakkelend en Jannie eindeloos moe. Naast hen in de berm lagen een dames- en een herenfiets op elkaar. Beneden hen tussen de naaldbomen brandde de bus. Iets anders zag ze niet. De rook dreef uit de diepte in hun richting. Ze kon de vlammen horen en het vuur ruiken. Verder was er niets. Ze hoorde de portieren niet van de auto's die gestopt waren. Ze merkte niet dat enkele mensen zenuwachtig het verkeer begonnen te regelen, totdat tientallen auto's de weg naar boven en naar beneden versperden. Ze lette alleen op dat vuur. In het fel flakkerende licht van de brandende bus zag ze meneer Roberts, in de witte jas van dokter Sneek, als een fakkel branden, terwijl Pieter Post het zangkoor dirigeerde dat luidkeels ‘we gaan nog niet naar huis’ zong, maar Joop zong niet mee. Die haalde allemaal zakdoeken uit haar tas en wierp die naar de brandende meneer Roberts omdat die veel verdriet had. En de oude meneer Wolf kwam met grote snelheid aanrijden in zijn rolstoel, mopperend dat hij mee wilde. Geertje met het blonde haar wapperend over de schouders, klom in de witte pausmantel op het dak van de brandende bus, waarop ze zich languit uitstrekte en riep dat iedereen haar nu mocht kussen. Meneer Ramakers raakte haar schuchter aan, alsof ze heel breekbaar was en Anton kuste teder haar lippen, maar de oude mevrouw Schulte riep dat dit meisje haar dochter niet was. Joop was als laatste aan de beurt. Hij wurmde een rode vogel uit zijn kleurige broek en kwam als een stoeiend kind boven op Geertje zitten, zodat die snavel van hem één van haar witte borsten raakte.
‘Geertje moet mijn vogel want de zuster was dood’, stotterde
| |
| |
hij verdrietig en Geertje beroerde met haar lippen zijn warme vogel, terwijl meneer Ramakers haar blonde haren kamde, Anton haar één van zijn verhalen vertelde en meneer Van Remersdael, de oude heer Wolf in zijn rolstoel, uit het vuur reed. Geertje vroeg meneer Roberts, die nu niet meer als een fakkel brandde, maar langzaam verkoolde en ineenkromp, waarom zuster Jannie niet was meegekomen. En terwijl haar kleren vlam vatten, keek ze vragend om zich heen, totdat de buschauffeur het dak van de bus beklom en haar als een balorig kind dat niet naar bed wil, maar toch moet gaan slapen, oppakte.
‘Kom nu maar mee,’ klonk zijn volle, vertrouwenwekkende stem, ‘mensen moet je niet kooien. Kom nu maar mee, Ophelia, dan krijg je je vaste plek!’
Nu hij met Geertje door de vlammenzee naar de bedding van een smalle kronkelende beek liep, zag Jannie pas dat hij het masker van de dood droeg. Hij legde Geertje in het snel stromende water dat haar meevoerde tot ze verstrikt raakte in waterplanten met gele en witte bloemen. Maar dat mocht niet! De dood is geen vaste plek, al beweren de priesters dat, de dood is een bodemloze put, een gat waar Geertje niet in mocht vallen. Geertje mocht niet sterven, ze was nog maar net begonnen. Iedereen mocht sterven, zich het leven benemen, een eind eraan maken, omkomen in vlammen, creperen van ellende, in zijn pillen stikken of in coma raken, maar Geertje mocht nu niet doodgaan. Die chauffeur moest terugkomen, iedereen weer laten instappen en achter het stuur gaan zitten om uit het ravijn op te stijgen. Hij moest al die vermoeide maar tevreden mensen terugbrengen naar Zonhoven, want ze waren een dagje uit. De dood moest het juiste moment afwachten en niet zo eigengereid zijn. Hij moest andere slachtoffers kiezen en niet de mensen van Zonhoven, die nu pas waren gaan leven, nadat ze jarenlang naar de dood hadden verlangd, omdat het leven hen als een dwanglaken omsloot en er altijd een stem in hun oren hamerde van je mag niet zwaarmoedig zijn of bang zijn dat men je te na komt en je mag niet in de war zijn en ga nu eens rustig zitten want er
| |
| |
is niets om bang voor te zijn, je ziet schimmen die er niet zijn en hier zijn wat pillen om te kalmeren, pillen om lekker te slapen, pillen om rustig te wezen, pillen om je koest te houden, pillen om niet te denken en meneer Ramakers mag geen spoken zien en Geertje moet minder bidden en de jonkheer mag niet zo gauw kwaad zijn en meneer Roberts moet niet zo moeilijk doen en Pieter Post is geen Von Karajan en de Schaker is geen Botwinnik en zuster Jannie moet de gang dweilen en meneer Wolf verschonen, maar Geertje mag niet sterven!
‘Geertje!’ hoorde Jannie zichzelf roepen tussen de twee jongelui die haar nog bij de hand hielden. En ze wilde door de struiken naar beneden naar de brandende kliniek, maar de jongen en het meisje trokken haar terug de weg op, waar ze werden omringd door paniekerige passanten die met hun auto's de weg verstopt hadden. Er klonken sirenes en toen was er ineens een politieman die haar meenam naar een busje waar ze in moest gaan zitten en ze hoorde de jongen zeggen - want zoveel Frans verstond ze wel - dat zij in de bus had gezeten, die daar beneden uitbrandde en er was een andere stem die haar in slaap suste, terwijl ze nog meer sirenes hoorde. Het was de stem van meneer Roberts en van haar verwarde geest die het verdriet nog niet kon bevatten. Meneer Roberts zat weer onder de grote kastanje om Joop zijn laatste verhaal te vertellen en Joop was bij haar op schoot gekropen om goed te kunnen luisteren, met zijn hoofd tegen haar borsten, maar hij was een roze baby met enkel maar het gezicht van Joop en hij kon het verhaal niet begrijpen want meneer Roberts praatte weer Latijn en zei dat hij de paus was en vogeltjessoep wilde, om Joop te plagen natuurlijk, die angstig zijn broek opende en stotterde dat Jannie zijn vogel moest vangen en dat deed ze, terwijl ze mopperde waarom hij niet eens één keer kon wachten tot ze thuis zouden zijn, maar hij greep als spastische Henk naar haar borsten en begon te huilen dat ze nu toch thuis waren.
‘Ik wil naar huis!’ hoorde Jannie zichzelf ineens roepen op de bank van het politiebusje. En terwijl een jonge agent vreselijk
| |
| |
zijn best deed haar van alles duidelijk te maken, begon langzaam tot haar door te dringen wat er gebeurd was. De schuifdeur van het busje stond open en langzaam drongen de geluiden van buiten helemaal tot haar door: remmende auto's op de smalle bochtige weg, en weer startende auto's van mensen die zo vlug mogelijk weg wilden, opgewonden pratende mensen in die vreemde taal en een loeiende sirene in de verte die zich in elke bocht liet horen, als de wind het geluid in hun richting dreef.
‘Hier is wat te drinken’, hoorde ze ineens iemand in het Nederlands zeggen. Het was een oudere vrouw met zilvergrijs, gepermanent haar, die met een thermoskan het politiebusje binnenkwam en een beker koffie voor haar inschonk.
Jannie keek de vrouw niet begrijpend aan, maar die legde een hand op haar arm en zei vriendelijk: ‘U moet proberen wat te drinken.’
En terwijl Jannie met kleine slokjes van de hete koffie dronk, vertelde de vrouw dat zij en haar man met de kampeerbus op weg waren naar huis, naar Nederland en dat ze, als de Belgische politie het goed vond, haar wel wilden thuisbrengen.
‘Maar eerst moeten ze nog proces-verbaal opmaken en daarvoor willen ze van alles van u weten, maar mijn man zal u helpen, die is leraar Frans. Daarom gaan we ook altijd in Frankrijk op vakantie. We waren in Avignon in Zuid-Frankrijk.’
Jannie wilde de vrouw niet tegenspreken door te zeggen, dat Avignon in de Ardennen lag. De rustige stem en vooral het feit dat ze haar eigen taal hoorde, kalmeerden haar. Ze keek naar de politieman, terwijl ze knikte dat hij maar zijn vragen moest stellen en met behulp van de leraar Frans, beantwoordde ze even later plichtmatig alle vragen. Haar naam, hoeveel mensen er in de bus gezeten hadden, of ze papieren had... maar die zaten in haar tas in het bagagerek, ze had gelukkig wel alle sleutels bij zich, want die had ze altijd in haar schort en hoe zij uit de bus was geslingerd. Nee, ze was niet geslingerd, zei ze tegen de leraar, ze was in de struiken geland uit de dood. Ze was, met haar benen potsierlijk uit elkaar, in het struikgewas terechtge- | |
| |
komen, vlak vóór twee jonge geliefden, maar dat kon zelfs een leraar natuurlijk niet goed in het Frans vertalen.
‘Ik weet niet hoe het gebeurd is. Ik lag ineens in de struiken.’
En ze noemde de naam van de kliniek en het adres, maar toen ze het telefoonnummer noemde, realiseerde ze zich dat er niemand de telefoon zou opnemen als er werd opgebeld. De dokter en zijn twee assistenten hadden vanmorgen zo'n grote dosis gekregen dat zij zelfs niet zouden reageren als het gebouw boven hen zou instorten en meneer Wolf zou ook niets horen, maar naast een lege jeneverfles, tussen de foto's van mooie dames, doorgaan met snurken.
‘Er is niemand daar. Iedereen zat in de bus, ook de dokter.’
‘Wat was de naam van die dokter?’ werd haar gevraagd en even griezelde ze, toen ze zich realiseerde dat de politieman de vraag in de verleden tijd stelde, althans in de vertaling van de leraar Frans.
‘Dokter Sneek, heb ik dat nog niet gezegd,’ antwoordde ze zacht, ‘een lange magere man met een beetje gebogen rug en hij is ontzettend geleerd.’
En terwijl ze de valse naam van meneer Roberts opgaf, zag ze zijn schrale gestalte weer voor zich en hoorde ze die lijzige stem, die haar zoveel geleerd had, ver weg alsof ze uit de wolken kwam: ‘Zuster Jannie, het heeft ongetwijfeld een bedoeling dat u het ongeval overleefd hebt. Ik vertrouw erop dat u alles doen zult om de sporen van het nieuwe Zonhoven uit te wissen en daarmee onze nagedachtenis te eren.’
Ze sloot haar ogen en zag hem met het masker van meneer Van Remersdael voor uit het Paleis der Pausen komen, langs de brede trappen die naar het grote binnenplein leidden, waar alle anderen juichten en applaudisseerden, maar zichzelf zag ze er niet bij.
Pas uren later, nadat ze in het busje, gevolgd door de twee vriendelijke vakantiegangers in hun kampeerauto, naar een politiebureau waren gereden, waar ze alle vragen nog eens moest beantwoorden en de namen van alle slachtoffers moest noemen, herinnerde ze zich weer elk detail van wat er gebeurd was en
| |
| |
stond haar helder voor ogen wat ze allemaal zou moeten doen. Dokter Roberts kon op haar rekenen. Hij moest haar maar niet kwalijk nemen dat ze de echte namen van Pieter Post en de Schaker niet had geweten, maar de naam van Joop had ze wel goed opgegeven: Jean-Luc Stevens, ze had zelfs de naam van de chauffeur onthouden: Koos Hartman. En nu zat ze moe tussen de leraar en zijn vrouw op de bank van de ruime kampeerbus en luisterde naar hen, terwijl ze haar over Avignon vertelden, duidelijk met de bedoeling haar af te leiden. Jannie deed niet mee aan dat gesprek. Haar Avignon lag ergens anders. De leraar had voorgesteld, dat ze achter in de bus op een breed bed zou gaan liggen, maar ze wilde niet slapen, ze moest nadenken.
‘Bent u wel eens in Avignon geweest?’ vroeg de vrouw naast haar, terwijl ze een pepermuntje aanbood.
‘Dank u.’ Nee, ze was nooit in Avignon geweest, zover weg was ze nog nooit geweest.
De rest van de rit werd er gezwegen en toen ze, na de grens te zijn gepasseerd, niet lang daarna voor het hek van Zonhoven stopten, vroeg de leraarsvrouw bezorgd: ‘Denkt u echt dat het gaat of moeten we bij u blijven? Moeten we soms iemand waarschuwen?’
‘Willen we u ons telefoonnummer geven?’ vroeg de man, terwijl hij zijn agenda en een pen uit zijn zak haalde.
‘Nee, laat u maar,’ zei Jannie dof, ‘en u hoeft niemand te waarschuwen, want ze zijn allemaal dood.’
De vrouw keek haar ongerust aan, verwachtend dat ze na die laatste zin in snikken zou uitbarsten, maar nu Jannie dat definitieve woord eindelijk had durven uitspreken, werd ze juist rustig en zag ze helder vóór zich wat ze zou moeten doen en in welke volgorde.
Ze bedankte de beide mensen, die aarzelden met wegrijden: ‘weet u zeker dat u...’ en opende het hoge hek.
Langzaam liep ze over de oprijlaan naar het zwakke schijnsel van de lamp in de hal, die altijd brandde, maar toen ze voor de deur stond, was het of iemand haar tegenhield. Ze mocht nu niet door de deur naar binnen, ze moest de weg van dr. Roberts nemen, via het kelderraam.
| |
| |
Terwijl ze op de tast in het donker en met moeite vanwege haar pijnlijke rug en enkel, het raam zocht en opende, schrok ze even van een vogel die wegfladderde in de struiken en hardop zei ze tegen zichzelf: ‘Het is Joop niet om je te vangen. Ik ben het maar.’
Ze liet zich langzaam in het gat zakken en bleef in de kelderopening zitten, bestormd door herinneringen. Hierlangs glipten meneer Roberts en Joop vroeger naar buiten om samen onder de kastanje te gaan zitten, als iedereen sliep. Hierlangs waren ze allemaal stiekem naar buiten gegaan om naar het verhaal van de jonkheer te luisteren, toen Joop als een brave tiet had gedanst. Maar vanaf de dag dat Geertje haar vaste plek kreeg, gebruikten ze dit raam niet meer en gingen de dokter en zijn knecht gewoon door de voordeur naar buiten, als de een de ander zijn verhalen ging vertellen. Ze had hen soms gezelschap gehouden, als er niets meer te doen was en als iedereen sliep. Meneer Roberts hield van de nacht.
‘In het donker is de wereld veel aardiger en verstrijkt de tijd met groter regelmaat’, had hij eens gezegd, alvorens een trek van zijn dagelijkse sigaar te nemen. En Joop had geknikt met de bewondering die zijn gebrek aan begrip voor die geheimtaal compenseerde. De gesprekken die meneer Roberts met hem voerde, verliepen juist zo plezierig omdat Joop de ander liet praten en pas, als de ander was uitgepraat, zei dat hij het een mooi verhaal van een mooi meisje vond. En dat vond hij altijd.
Alleen als het verhaal te lang duurde of als het begon te waaien of te regenen, dan stopte Joop zijn vogel in zijn broek en zei glunderend: ‘Ik heb gezegd!’
Dat was voor meneer Roberts reden om na een lange trek, waarmee hij zijn gezicht in een wolk van rook hulde, zijn sigaar uit te maken tegen de stam van de boom en om voor te stellen dat ze alvorens te gaan slapen, een beker warme melk met honing zouden drinken. Dat was de gewoonte sinds zij dat een keer beloofd had op een gure avond. Dus stond ze sindsdien elke keer voor het keukenraam naar de bank onder de kastanje te kijken, als meneer Roberts Joop zijn verhalen vertelde. En
| |
| |
wanneer de gloeiende peuk van zijn sigaar niet meer oplichtte in het donker en ze de twee mannen, als de donkere schimmen van Servaas Ramakers, zag naderen, pakte ze uit de kast de pot honing en liep naar het fornuis om melk te warmen.
‘Je verwent die twee veel te veel’, zei Odile altijd als ze 's morgens de vuile bekers zag staan, maar ze zorgde wel steeds dat er een volle pot honing was. Dat zou vanaf vandaag niet meer hoeven. Jannie veegde een traan weg met de rug van haar hand en kwam rroeizaam overeind. In het duister strompelde ze naar de lichtknop naast de trap, deed het licht in de kelder aan en zag boven op de keldertrap de rieten koffer die Joop er die morgen had achtergelaten, omdat hij van haar pas vanavond in die gele rok en die smoezelige beha als een brave tiet mocht dansen.
Huilend liep ze de houten trap op en pakte de koffer om hem naar zijn kamertje te brengen. Joop zou nooit meer dansen, niet als een beer op de kermis, niet als een brave tiet. Ze opende de rieten koffer en keerde de inhoud om op zijn bed. En door een waas van tranen stak ze een glimmende kastanje bij zich en legde de oude beha op zijn kussen.
‘Je moet niet boos op me zijn, Joop. Zul je niet boos op me zijn?’
Toen sloot ze voorzichtig de deur van zijn kamertje en liep weer naar boven. In de keuken ging ze moe op een stoel naast het aanrecht zitten en zag op de klok dat het al elf uur was. Dan kwam de laatste bus naar de stad voorbij, twee minuten over elf, soms bestuurd door een soort Koos, die altijd goeie zin had en alle patiënten kende, maar vaker door een oudere chauffeur, een norse man die altijd mopperde waarvoor hij dat werk eigenlijk deed, voor een boerin uit een gehucht verderop die zo nodig naar de stad moest of voor een paar gekken uit de kliniek die nooit wisten tot waar ze een kaartje moesten nemen. Ze zag meneer Roberts voor zich in zijn glimmende donkere pak met de verschoten blauwe pullover, die een retourtje Avignon wilde en meneer Ramakers in zijn lange regenjas, die schichtig een enkele reis naar Geertje Lieveheertje vroeg. Morgen zou zij ook een kaartje moeten nemen, een kaartje nergensnaartoe.
| |
| |
En die Koos zou opgeruimd vragen: ‘Vrije dag, zuster?’
En zij zou zeggen: ‘Ja, alle patiënten zijn vandaag een dagje naar Avignon.’
‘Ik heb het in de krant gelezen, zou hij dan moeten zeggen. En dan moest hij die ene boerin die naar de stad wilde, uit de bus gooien en alleen met haar in een rotvaart naar La Roche en Ardennes rijden, maar halverwege in een gemene haarspeldbocht zou hij de macht over het stuur verliezen, zodat ze in een ravijn stortten, zij ook, want dit keer zat ze breeduit op de achterbank en niet vóórin naast de chauffeur. En terwijl de bus in brand vloog, zou ze door de vlammen meneer Roberts in een lange witte engelenjurk op haar toe zien komen, gevolgd door het zwart geblakerde geraamte van de jonkheer dat een lege rolstoel voortduwde.
‘Wat hadden we afgesproken, zuster Jannie?’ zou de dokter vragen en dat geraamte zou haar oppakken, in de rolstoel zetten en terug duwen naar de kliniek.
Jannie stond op en bleef midden in de keuken staan. Als ze nu bleef zitten, zou ze nooit meer met huilen ophouden. Net in de kampeerauto tussen die leraar en zijn vrouw had ze precies geweten wat ze doen moest, maar nu ze hier was, alleen in die kille ruimte, werd ze bang en onzeker. Alles hing nu van haar af. Zíj moest het werk afmaken, maar ze wist niet of ze dat kon, want dan moest ze naar de kamer van de oude heer Wolf en hem zo dronken voeren dat zijn oorlog voorgoed voorbij zou zijn en dan moest ze ook naar de kelder waar die drie lagen te wachten op het moment dat ze de catheters zou verwijderen en hun de laatste injectie zou geven. Meneer Roberts was er niet meer om haar te bemoedigen of de jonkheer om haar te helpen. Voelde ze maar de kleffe knuist van Joop in haar hand, maar ze was alleen in een verlaten gebouw met enkel een oude dementerende man die zijn roes uitsliep en met de drie lijken in de kelder.
‘Vooruit Jannie!’ zei ze hardop tegen zichzelf, haar stem schor van verdriet. Ze ging de keuken uit en liep door de gang naar de oude sacristie, waar ze een potje slaappillen uit de kast pakte. Toen ze de deur naar de kapel opende en naast de koperen bel
| |
| |
op het priesterkoor stond, viel het licht uit de apotheek op de kruiswegstatie waar meneer Wolf zijn lege borrelglaasje op het hoofd van de met doornen gekroonde Christus gezet had. Dat was zíjn bevrijdingsfeest geweest, dacht ze weemoedig en terwijl ze naar de koelkast op de plaats van het vroegere tabernakel liep om een koude fles jenever te pakken, besefte ze, dat nu iedereen dood was, zijn oorlog weer zou beginnen. Morgen zouden de broeders van het bestuur, zodra ze van het afschuwelijke ongeluk hoorden, naar de kliniek komen en die oude man op zijn kamer aantreffen tussen oude foto's en tijdschriften vol mooie dames. En een dag later zou er een auto voorrijden met broeders in witte jassen en met onzichtbare hakenkruisen op hun mouw, om hem weer naar een kamp te brengen, want wat was voor deze oude man het verschil tussen een concentratiekamp en een kliniek? Die laatste tocht moest ze hem besparen, dacht ze, terwijl ze met het potje slaaptabletten en de fles drank in haar handen op de bovenste altaartrede stond. Ze hoorde weer zijn knorrige stem, die haar op de dag van het orgelconcert gevraagd had wie ze eigenlijk was. En nog maar enkele weken geleden, toen ze op een morgen zijn kamer binnenkwam om hem te verzorgen, had hij verwezen in een oud fotoalbum zitten staren naar de vergeelde foto's van een voorbeeldig gezin, met een stramme vader en een hooghartige moeder op een tuinbank, met achter hen vijf kinderen onder wie één zeer knappe dochter met dikke vlechten. En met zijn vinger op die dochter had hij haar gevraagd wie dat mooie meisje was. Voor Jannie kwamen dergelijke foto's uit een andere wereld waar mensen in grote huizen wonen, altijd lief zijn voor hun dochters, die op het gymnasium zitten, als ze niet hockeyen, en omdat ze meneer Wolf een lieve aardige man vond, zei ze dat het zijn dochter was. Dat meisje was zijn dochter. En hij geloofde het, hoewel zijzelf dat oude album ooit voor hem gekocht had op een
rommelmarkt.
‘Dit meisje is misschien wel uw dochter, uw oudste dochter die jarig is of geslaagd voor haar examen; er is in elk geval feest.’
Hij had enkel op dat laatste woord gereageerd, zonder de
| |
| |
dochter die zijn dochter niet was, te herkennen.
‘Wilt u dan, omdat het feest is, mij, wanneer u tijd heeft, een borrel komen inschenken?’
Dat had ze gedaan, en hij had het glas met bevende handen van haar aangenomen en het toch zonder morsen leeggedronken, terwijl ze anders zijn thee in een tuitkannetje moest doen.
Toen ze hem daarna naar de badkamer reed om hem te wassen en te verschonen, had hij naar haar omgekeken en enigszins plechtstatig gezegd: ‘Ik moet u namens mijn dochter oprecht bedanken voor deze attentie.’
En hij hád niet eens een dochter!
Jannie deed alle lampen in de oude kapel aan en liep met de fles en de pillen door de dubbele gangdeur naar boven, waar ze voor de deur van zijn kamer bleef staan. Op de route die ze had gelopen, liet ze de lampen aan, want ze wou het gevoel hebben dat ze niet alleen was in het grote gebouw. Ze ging de kamer binnen en in het licht dat uit de gang binnenviel, zag ze dat de oude man scheef in zijn rolstoel zat te slapen, de fles leeg naast zich en op de vloer om hem heen, opengeslagen tijdschriften. Ze deed het licht aan om de mooie meisjes op te ruimen, daarna reed ze de rolstoel tot naast het bed en deed hem zijn schoenen uit. Ze sloeg de lakens open en toen ze hem routineus in zijn bed hielp, mompelde hij iets onverstaanbaars, maar hij bleef doorslapen. Ze ontkurkte de volle fles jenever en goot iets van de inhoud in zijn wastafel voordat ze het potje slaaptabletten erin leegde en net zo lang schudde tot de pillen waren opgelost.
‘Wat doet u?’ hoorde ze ineens zijn stem.
Ze zette de fles op zijn nachtkastje en fluisterde, alsof ze konden worden afgeluisterd: ‘Ik heb een slaapdrank voor u klaargemaakt.’
‘Ik hoef geen slaapdrank, ik wil een borrel’, mopperde hij met dikke tong, terwijl hij probeerde overeind te komen.
Ze hielp hem om recht te gaan zitten en pakte de fles: ‘Dit is ook een borrel.’
Hij griste de fles uit haar handen en zette hem aan zijn mond. De slaapdrank klokte naar binnen en hij dronk zó gretig dat de
| |
| |
jenever langs zijn kin liep. Toen ze hem de fles met moeite afpakte en weer op het kastje naast zijn bed zette, zag ze dat hij bijna half leeg was.
‘Nu moet u proberen goed te slapen’, zei ze zacht, terwijl ze hem onderstopte. Hij sloot meteen zijn ogen en even later hoorde ze aan zijn ademhaling dat hij sliep. Ze liep naar de muur waar de jeugdfoto van haar in badpak nog steeds hing. Ze maakte hem los en zei tegen zichzelf: ‘Kom Jannie!’
Toen kuste ze het klamme voorhoofd van de oude man en verliet zijn kamer.
In de ziekenkelder brandden enkel de blauwe nachtlampjes. Jannie drukte op de knoppen naast de deur en de hele ruimte baadde in een steriel neonlicht, dat even pijn aan haar ogen deed. De dokter, de zuster en de broeder lagen vredig naast elkaar in de hoge ijzeren ziekenhuisbedden. De catheterflessen die ze die morgen meteen na het ontbijt had aangesloten, waren leeg. Het was ook al bijna middernacht. De dagtocht naar Avignon was over vijf minuten definitief voorbij.
Om acht uur vanmorgen had Odile, die haar vrije dag had, iedereen een fijne dag gewenst en zich schutterig geëxcuseerd dat ze niet zou meegaan.
‘Ik ga met een jongen uit, een moordgozer, misschien wordt het wel wat en zo'n kans krijg ik waarschijnlijk nooit meer.’
‘Ga jij maar lekker uit met die jongen en zorg dat je een heerlijke dag hebt’, had Jannie later gezegd toen Odile op haar sportfiets stapte, terwijl iedereen al op de bus stond te wachten.
Goddank dat ze vandaag niet mee naar Avignon is gegaan, dacht Jannie, terwijl ze voor de bedden met de drie levende lijken stond.
‘Behalve Odile die een vrije dag had en meneer Wolf die straks zal sterven, is iedereen dood, dus waarom zouden jullie blijven leven?’ zei ze hardop, terwijl ze naar het lijkbleke, maar nog altijd strenge gezicht van dokter Sneek keek op het witte kussen.
Nu moest ze het werk afmaken, omdat ze de enige was die de
| |
| |
drie in de bedden zou kunnen laten delen in wat er gebeurd was. De anderen waren dood, omgekomen in de vlammen en nooit zou ze kunnen begrijpen dat zíj het overleefd had, dat zíj uit de bus was geslingerd en niet Geertje Lieveheertje, die nog zo mooi en zo jong was, of Anton Bervoets, die immers de klok kon terugzetten met zijn verhalen en de anderen weer tot leven had kunnen wekken. Ze hadden niet mogen doodgaan. Joop zou Sint Petrus of wie daarboven de baas was, alleen maar voor de voeten lopen. Meneer Roberts moest al zijn verhalen nog opschrijven en publiceren om al zijn vakgenoten - geschiedkundigen en psychiaters - te informeren over de Apotheek van Hippocrates en zijn Wet van Avignon en meneer Van Remersdael had voor zichzelf nog geen dodenmasker gemaakt. Zíj had in hun plaats moeten sterven, want op haar wachtte niets of niemand. Ze had alleen maar een broer die zoek was en één die haar verhaal nooit zou begrijpen, zelfs niet als ze hem onder de keukentafel zou slepen om hem te dwingen een prins te zijn. Dat malle lijf van hem was allang te groot voor een keukentafel en zijn verstand te klein voor een prins, daar paste nog geen jonkheer in. En toch had het noodlot haar op die hoge stoel voor in de bus, naast de chauffeur, geplaatst en daardoor was zíj aangewezen om te blijven leven en het werk van meneer Roberts te voltooien, niet omdat ze er zo geschikt voor was, maar omdat ze óver was. Nu iedereen in dat ravijn was omgekomen en onherkenbaar verminkt, nu Avignon weer gewoon La Roche was, waar de kinderen op dit moment droomden van die rare filmploeg, moest de kliniek worden gesloten. En een kliniek is pas echt gesloten, als er niet alleen geen patiënten meer zijn, maar ook geen medische staf. Daarom moest zij de stekkers uittrekken van de instrumenten die dokter Sneek, zuster Couperus en broeder Rob nu al vele maanden in leven hielden, zoals zijzelf tot de dag dat Geertje haar vaste
plek kreeg, zo graag onwillige patiënten in leven hielden door hen plat te spuiten, tot ze zo apathisch waren dat je alles met hen doen kon behalve hen nog genezen. Deze drie mummies in de strakke spanlakens waren ook niet meer te genezen. Jannie stond vlak voor het bed
| |
| |
waarin het verstijfde lichaam van de voormalige directeur lag. Hij staarde met wijd open ogen naar het lage plafond en hoewel hij al maanden op geen enkele indruk reageerde, wist ze met zekerheid dat hij nu haar aanwezigheid opmerkte en precies zou verstaan wat ze hem ging zeggen. Maar toen ze haar mond opende, kwamen de woorden bijna mechanisch uit haar mond alsof een vreemde ze haar dicteerde.
‘Ze zijn dood, dokter Sneek, allemaal dood. Ze zijn verbrand, dat moest ik u komen zeggen. En ook dat we een fantastische dag hebben gehad. We hebben genoten van ons uitstapje naar Avignon en veel opgestoken over het verleden van die stad en van de pausen die daar vroeger woonden. Onder leiding van dokter Roberts is alles prima verlopen. Hij is niet alleen een heel geleerd historicus, maar ook een groot filosoof, want hij heeft de Wet van Avignon uitgevonden en Anton Bervoets heeft die bewezen door weer te gaan praten, midden op de brug van Avignon, dus had hij het magische scherm waar u zo op tegen was, niet meer nodig. Daarop had iedereen gewacht sinds de dag dat we u drieën hier hebben opgesloten. Er is dus geen enkele patiënt meer, behalve de oude heer Wolf, maar die wil nu niet gestoord worden en ook zeker niet meer door u worden behandeld. Daarom kan het ontslag dat ik van u heb gekregen, nu ingaan. De kliniek wordt vandaag nog gesloten, want ze zijn allemaal verbrand, u ook, u en de broeder en de zuster zijn mee verbrand. Dat heb ik ook tegen de politie moeten zeggen. Een tegenligger met groot licht duwde de bus van de weg en toen vloog hij in brand, met iedereen erin. Ik alleen ben blijven leven en ik weet helemaal niet waarom!’
Buiten adem hield ze haar mond en in de stilte die erop volgde, hoorde ze die laatste wanhopige woorden weerkaatsen tegen de wanden van de kale kelderruimte. En ze schaamde zich voor haar verdriet. Zíj mocht helemaal niet huilen, ze had het recht niet, zij was immers als enige blijven leven. De anderen moesten huilen, want zíj waren gruwelijk gestorven.
Ze stond daar midden in die koude ruimte en bij de herinnering aan die verschrikkelijke vuurzee en kijkend naar het gehate
| |
| |
drietal in de witte bedden, won haar boosheid het van haar verdriet. Ze spuwde dokter Sneek in het bewegingloze gezicht, als in een goedkope film, en meende even dat ze hem met de ogen zag knipperen zoals hij vroeger deed, wanneer hij niet wist hoe te reageren als ze vrijpostig was. Toen schakelde ze bij de dokter, de zuster en de broeder de instrumenten uit waarvan hun leven afhing, ook al was er geen spoor van leven meer op de starre witte gezichten te bekennen. Het coma had hun gelaatstrekken gefixeerd en hun gezichtshuid tot een karikatuur geplooid. Ze huiverde van de kille visseogen tussen de tientallen kraaiepootjes van zuster Couperus en hoewel hij haar niets kon doen, gruwde ze van de sadistische trek om de mond van broeder Rob. Of de dood straks een glimlach op hun gezicht zou toveren of hun trekken tenminste zou verzachten, wilde ze niet weten, want ze moest hier zo vlug mogelijk weg, ook al had ze nog niet nagedacht over wat er dan met hen moest. Misschien moest ze alles maar laten gebeuren. Namens dokter Roberts had ze de instrumenten uitgeschakeld en zijn voorganger toegesproken. Verder wist ze het niet. Morgen stond natuurlijk alles in de krant. De leden van het bestuur zouden naar de kliniek komen en er niemand aantreffen, behalve op een kamer met de gordijnen dicht, een oude man die erin geslaagd was zelfmoord te plegen door slaapmiddelen in een fles sterke drank op te lossen. Al snel zouden ze ervaren dat enkel een vroegere verpleeghulp het ongeluk had overleefd en broeder Martinus Talman zou verbaasd informeren, waarom een personeelslid dat allang was ontslagen, toch het uitstapje van de patiënten had kunnen meemaken. Omdat ze het leuk vond en omdat de dokter het haar vreemd genoeg had gevraagd, zou Odile desgevraagd huichelachtig zeggen; de dokter was trouwens de laatste tijd een stuk aardiger dan vroeger. Die zuster Jannie woonde tegenwoordig bij een tante, had ze gehoord. En broeder Talman zou nadenkend knikken. Dat de
dokter minder formeel deed, had hij tijdens de laatste bestuursvergadering al opgemerkt. Nog voordat alle verkoolde resten in dat Ardennendal konden zijn geïdentificeerd, zou er voor alle slachtoffers
| |
| |
in de kapel van de broeders, in de stad, een plechtige dodendienst plaatsvinden met een slijmerige preek over de verdiensten van dokter Sneek, terwijl in de kelder de drie lijken lagen, welke vele weken later pas zouden worden ontdekt door twee rechercheurs, die huiszoeking kwamen doen, omdat er toch nog onbeantwoorde vragen waren waarover ze die verpleeghulp aan de tand moesten voelen.
‘Wilt u maar met ons meekomen, juffrouw Van Poelgeest?
‘Ik ken jullie wel,’ zou ze de beide mannen zeggen, ‘jullie hebben Jean-Luc Stevens thuisgebracht toen het zo regende en op mijn verzoek hebben jullie toen het zwaailicht gebruikt. En meneer Roberts en de jonkheer zaten in de auto van die knappe organist die ik jammer genoeg nooit meer gezien heb en waarom zou ik?’
Maar ze zouden zeggen dat dat een heel andere zaak was en op het politiebureau zou ze moeten vertellen wat er allemaal was gebeurd.
En daarvoor moest ze eerst hier weg, uit deze enge kelder, uit de lege kliniek, maar ze wist niet waar ze naartoe moest. Die tante zag haar aankomen en een thuis had ze allang niet meer. Er was maar één plek waar ze heen kon.
‘U spreekt met zuster Van Poelgeest van de Zonhovenkliniek, ik wilde graag een taxi.’
En in de hal zou ze dan wachten tot hij voorreed. ‘En zuster waar gaat de reis naartoe?’
‘Naar Avignon, als dat voor u niet te ver is.’
Jannie sloot de deur van de kelder en liep de trap op naar de keuken om wat te drinken. Ze merkte nu pas hoe dorstig ze was. En terwijl ze water opzette voor een kop thee, bedacht ze dat Odile morgenvroeg weer op haar post zou zijn na haar vrije dag. Maar dan moest zij vannacht hier blijven om haar op te vangen, want het meisje mocht het in geen geval van iemand anders horen. Zíj moest het haar vertellen. Dat het een vreselijk ongeluk geweest was en dat dat niet mocht en niet kon, nadat Anton Bervoets had gesproken, nadat Geertje tot paus benoemd was,
| |
| |
nadat Joop kabouters had gezien en een haas die een konijn was. Zo'n afschuwelijk ongeluk kon helemaal niet! Boven het aanrecht zag Jannie de ‘magic window’ hangen, die Odile gekocht had om de boodschappen te noteren nadat ze gemerkt had hoeveel plezier Anton Bervoets van het schrijfscherm had.
‘Dat is een handig ding! Koop ik ook voor in de keuken als boodschappenleitje, want Joop pikt nou alle krijtjes.’
Terwijl Jannie met de tranen in haar ogen las wat op dat handige ding geschreven stond voor de volgende dag: hamlappen, andijvie en nieuwe pot honing, moest ze eraan denken hoe ze Odile had leren kennen in deze keuken, toen ze pas in Zonhoven was. Zuster Couperus had haar in sneltreinvaart het gebouw laten zien en haar precies op deze plek voorgesteld aan de stijve mevrouw Dame terwijl ze Odile die bij het fornuis bezig was, volkomen negeerde.
‘Dit is het hoofd van de huishouding. Zij kan u vertellen wat elke patiënt wél en níet mag hebben.’
En toen het mens de keuken al weer wilde verlaten zonder Odile te hebben voorgesteld, was Jannie op het meisje toegelopen en had haar naam genoemd, terwijl zuster Couperus ongeduldig in de deur op haar wachtte. Grinnikend had de keukenhulp gezegd, terwijl ze haar natte handen aan haar schort afveegde en Jannie een hand gaf: ‘Ik ben Odile, maar je mag me ook anders noemen, want ik vind het een rotnaam. Jonkheer Van Remersdael, een patiënt, noemt me soms Ottilie want die had een tante die zo heette, maar dat klinkt nog meer bezopen. Mijn tantes heten Miep of Truus. Hoe ik aan Odile kom, vraag het me niet!’
Jannie had het spontane meisje meteen gemogen en al vlug begrepen dat ze in de keukenhulp een bondgenoot zou hebben in haar voornemen het de patiënten naar de zin te maken.
Toen zuster Couperus kribbig had gevraagd of ze nu misschien verder konden gaan, had Jannie van Odile een ondeugende knipoog gekregen en de hoofdzuster toegevoegd: ‘Ik heb ook maar even kennis gemaakt met de keukenhulp, ik ben immers de verpleeghulp, dus zijn we collega's.’
| |
| |
En nog geen week later hadden ze met zijn tweeën rozen geplukt en lelietjes-van-dalen en had zuster Couperus niet geweten of er ergens vazen waren om ze in te zetten. Terwijl ze eraan terugdacht, rook Jannie weer de doordringende geur van die lelietjes en keek ze naar haar handen, die toen net als die van Odile vol schrammen hadden gezeten van de doornige rozetakken. En nu waren uitgerekend zij tweeën ontsnapt aan de dood, zijzelf omdat ze op de plaats naast de chauffeur had gezeten en Odile omdat ze een jongen had ontmoet die haar op haar vrije dag wou leren zeilen. Ook als de dag te kort geweest was om te leren zeilen, dan had die jongen in elk geval het leven van Odile gered, dacht Jannie, terwijl ze een kop thee inschonk. Dat moest ze haar morgen in elk geval zeggen, dat die vrije dag haar het leven gered had. Met de kop hete thee in haar hand keek ze naar de strandfoto, die ze op weg naar de kelder, zolang in de keuken op tafel had gelegd. En in het jonge meisje dat ze toen was, zag ze Odile die vandaag had leren zeilen en hopelijk niet zo verlegen was geweest als zij toen.
‘Dat zeilen heeft je leven gered, Odile en je moet maar zo vlug mogelijk vergeten wat er vandaag voor verschrikkelijks gebeurd is,’ zei ze tegen de foto, ‘je bent nog zo jong en je zult heus wel vlug ander werk vinden, zo'n harde werkster en zo'n opgewekt iemand als jij. Ik zal een hartstikke mooi getuigschrift voor je schrijven, ondertekend met: Mathilde Couperus, hoofdverpleegster, want die handtekening van haar maak je zo na.’
Met de kop thee en met haar portret liep ze van de keuken naar de eetzaal en ging aan één van de lange tafels zitten.
Ze streek de foto glad en zei hardop tegen zichzelf: ‘Je bent oud geworden, Jannie.’
Ineens schrok ze op van een geluid achter haar. Het was Odile, die zielig in een hoek op de grond zat.
‘Wat doe jij hier?’
Ze stond op, liep naar het meisje toe en zag dat ze gehuild had en vreselijk verdrietig was.
‘Wat doe jij hier? Ik dacht dat je...’
Ze kon haar zin niet afmaken want Odile wierp zich in haar
| |
| |
armen en begon hartverscheurend te huilen, ondertussen proberend iets te zeggen. Jannie veegde met de rug van haar hand de tranen van haar wangen en streelde haar stugge jongenskop. Even overschaduwde het onbekende verdriet van het meisje dat van haarzelf.
‘Stil nu maar, stil nu maar’, zei ze troostend. Toen kwam er hakkelend uit dat die moordgozer helemaal niet zo moord was en die zeilboot een smoes en dat alle kerels hetzelfde waren.
‘Ik weet het,’ probeerde Jannie te sussen, ‘alle kerels zijn hetzelfde!’
Ze zei het blijkbaar met zoveel overtuiging, dat het snikken van Odile ineens stokte.
‘Bedoel je dat jij ook... ik dacht dat jij nooit verkering gehad had.’
‘Daar hoef je geen verkering voor te hebben’, zei Jannie grimmig. Een vader is al genoeg, wou ze zeggen, maar in plaats daarvan zei ze kalm: ‘Kom nu eens zitten, dan krijg je een warme kop thee en dan moet je alles rustig vertellen, een warme kop thee met honing.’
Ze maakte zich van het meisje los en zag toen pas dat de zomerse blouse van Odile gescheurd was en dat alle knopen eraf waren.
‘De honing is op, ik moet nieuwe kopen’, zei Odile, lachend tussen haar tranen door, terwijl ze gegeneerd met beide handen haar blouse dichttrok. En Jannie zag het voorval van jaren geleden in de zelfbedieningswinkel weer voor zich.
‘Ik geef je zo meteen een trui of vest van mij,’ zei ze bezorgd, ‘zó kun je niet naar huis.’
‘Ik ga ook niet naar huis,’ zei Odile bokkig, ‘want hij wacht me natuurlijk op met zijn brommer. Hij zou me naar huis brengen, maar hij reed hiernaartoe toen ik zei dat iedereen met de bus weg was, en toen wou hij wat ze allemaal willen. Ik wil echt niet naar huis.’
‘Dat hoeft ook niet’, zei Jannie, terwijl ze naar de keuken liep om voor Odile een kop thee in te schenken. Hoe moest ze haar nu van het ongeluk vertellen en dat ze de drie in de kelder
| |
| |
vermoord had en meneer Wolf met doodgaan had geholpen?
‘Waar zijn de anderen eigenlijk?’ vroeg Odile ineens achterdochtig, terwijl ze de kop thee aanpakte. En toen Jannie niets zei, begreep ze dat er iets akeligs gebeurd moest zijn waardoor Jannie zo ijzig kalm was. Er was iets heel ergs gebeurd. Met grote angstogen keek ze Jannie aan, die al die uren haar verdriet had opgekropt, die in trance de vragen van de politie had beantwoord terwijl in het ravijn beneden haar de autobus uitbrandde, die zich door die twee aardige mensen naar de kliniek had laten rijden en niet gehuild had, die daarna gedaan had wat ze van meneer Roberts had moeten doen. Maar op het moment dat Odile met betraande ogen nog eens vroeg wat er in godsnaam gebeurd was, brak het leed van uren, eindelijk uit haar keel. Ze legde haar hoofd op de jeugdfoto voor zich op tafel en begon hees met ingehouden snikken te huilen, naast een geschrokken Odile, die onhandig haar kastanjebruine haren streelde.
‘Wat is er toch,’ vroeg ze zacht, ‘er is iets vreselijks gebeurd hè Jannie? En ik val jou lastig met mijn verdriet, terwijl jij nog meer verdriet hebt. Er is wat met de anderen hè? Waar zijn ze? Je moet wat zeggen. Jannie!’
En wanhopig begon ze de ander aan de schouder te trekken, tot die ophield met snikken en toonloos zei: ‘Je hoeft geen hamlappen en andijvie... Je hoeft ook nooit meer honing te kopen.’
‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg Odile ontdaan en Jannie zag in haar ogen, dat de waarheid langzaam tot haar doordrong.
‘Zeg het me alsjeblieft! Er is iets verschrikkelijks gebeurd hè? En ik zit hier te zeuren over die stomme rotknul met zijn zeilboot. Is de bus verongelukt? De bus is verongelukt hè? Zeg het nou! En waarom ben jij...?’
‘Je hoeft nooit meer honing’, herhaalde Jannie dof en afwezig, alsof ze onder de medicijnen zat. Toen stond ze langzaam op en liep naar de deur.
‘Ik zal een vest voor je halen. Je krijgt het veel te koud. Zo kun je niet op de fiets in het donker.’
| |
| |
‘Ik ga niet naar huis,’ schreeuwde Odile angstig, ‘ik blijf bij jou! Maar dan moet je het zeggen. Als je het niet zegt, gaat het nooit voorbij. Zeg het nou! Ze zijn verongelukt hè?’
Ze drukte zich tegen Jannie aan en zei huilend: ‘Ik zit hier te grienen omdat mijn blouse kapot is, terwijl jij... maar dat kon ik toch niet weten.’
Ze liet de ander los en ging ontredderd aan een tafel zitten. Ze had hier zitten huilen omdat ze een rotdag gehad had, maar ze zou moeten huilen om iets wat veel erger was. Waarom zei Jannie nu niets? Waarom zei ze niet dat de anderen met de bus verongelukt waren? Misschien lagen ze wel zwaar gewond in een ziekenhuis, maar waar? In België natuurlijk, waar ze Frans spraken. Misschien gingen ze dood of waren ze al dood. Daarom had ze geen andijvie en geen hamlappen nodig. Ze hoefde niet meer te koken. Als de anderen dood waren, waren alleen Jannie en meneer Wolf er nog, maar die moest dan natuurlijk naar een andere kliniek, en in de kelder lagen dokter Sneek en de twee anderen vastgebonden in die enge bedden, en als de politie hen zou vinden moest Jannie naar de gevangenis. Maar dat mocht niet. Daarom moesten ze wat doen. Als ze die drie zouden begraven, hoefde Jannie niet naar de gevangenis, want dan waren ze gewoon alle drie óók in België verongelukt. Ze moesten ze begraven. Er was toch een kerkhof achter in de tuin. Ze stond op en veegde met haar zakdoek de tranen weg bij haar vriendin, die nog steeds onbeweeglijk bij de deur stond.
‘Ik ben bij je. Je hoeft niets te zeggen als je dat niet kunt. Maar kom wel rustig bij me zitten, dan schenk ik je nog een kop thee in. Toe nou!’
‘Zonder honing’, lachte Jannie tussen haar tranen door, terwijl ze gewillig weer aan de tafel ging zitten.
Toen kwam met horten en stoten het hele verhaal eruit. Van de aardige chauffeur, die zo gezellig had zitten praten, zonder haar aan te kijken, want hij moest op de weg letten, en dat had hij heus wel gedaan. Het was niet zíjn schuld geweest, maar er was ineens een auto met groot licht veel te hard en veel te ruim door
| |
| |
de bocht gekomen en toen was hun bus uit diezelfde bocht gevlogen, had een muurtje langs de weg geraakt, geloofde ze, waardoor aan haar kant het portier open sprong en zij naar buiten was gevallen, terwijl de bus in een ravijn stortte en bijna meteen in brand vloog. En ze had niets kunnen doen, terwijl de anderen allemaal in brand stonden. Ze had er alleen maar naar gekeken, naar dat verschrikkelijke licht daar beneden, vanuit het struikgewas, waarin ze terecht was gekomen en dat haar val gebroken had.
‘En ik voelde niets. Dat vind ik zo erg, Odile,’ zei ze meer tegen zichzelf dan tegen de ander, ‘ik voelde geen verdriet en ik was ook niet geschrokken. Dat is het ergste, dat ik helemaal niet schrok. Hoe kan het dat ik van zoiets afschuwelijks niet schrok? Ik schrok niet toen Geertje en meneer Roberts en Joop en al die anderen verbrandden. Ik voelde niets. Ik zag alleen maar een jongen en een meisje in de struiken vrijen en ik geloof dat ik hun nog wilde zeggen dat ze zich maar niets van me moesten aantrekken. Zoiets raars wilde ik hun zeggen en ik ken geen Frans! Dat is toch gek Odile. Ik wou een jongen en een meisje vertellen dat ze moesten blijven vrijen, terwijl de bus in lichterlaaie stond. Hoe kan dat?’
Odile pakte haar hand beet en zei rustig als een moeder die een angstig kind moet bedaren: ‘Dat is toch normaal. Als er zoiets ergs gebeurt, dan dringt dat niet meteen tot je door. Anders is de schrik te groot. Zoiets kun je alleen maar langzaam verwerken. Toen mijn zusje doodging, óók door een ongeluk - dat heb ik nooit verteld dat mijn zusje verongelukt is - toen wilde ik nog met haar praten in het uitvaartcentrum waar ze dood onder een glazen stolp in de kist lag, en ik werd kwaad dat ze niets terug zei, terwijl haar hele gezicht kapot was, ook al hadden ze het opgelapt. En later werd ik elke nacht wakker en dacht ik dat ze nog naast me lag in het tweepersoonsbed; natuurlijk lag ze er niet, maar ik bleef toch elke avond, voordat ik insliep, met haar praten tot ik echt zeker wist dat ze dood was. Dat moeten wij nu ook doen. Praten met allemaal. Ze zijn dood, maar daarom kunnen we nog wel met ze praten. Omdat
| |
| |
ze nog in ons hoofd zitten, daarom! Joop en meneer Bervoets en Geertje, meneer Roberts en de jonkheer. Allemaal. We moeten voorlopig blijven praten, Jannie.’
‘Anton Bervoets heeft vandaag gepraat, een hele tijd achterelkaar’, zei Jannie verbaasd, alsof ze nu pas besefte dát dat vandaag gebeurd was.
‘Ik ben blij, dat je het nu hebt kunnen vertellen’, zei Odile, terwijl ze de panden van haar kapotte blouse over elkaar trok.
Jannie zag het en zei, resoluut, als de oude zuster Jannie, vond Odile: ‘En nu ga ik eerst een warm vest of een trui halen boven. Wat heb je het liefst?’
‘Blijf nou maar zitten. Ik heb het helemaal niet koud, echt niet,’ zei Odile, ‘ik heb nu toch helemaal geen tijd om het koud te hebben. Ik ga trouwens niet meer naar huis. Ik kijk wel uit! Dan wil iedereen weten, hoe het vandaag was en mijn moeder helemaal, want die ziet me al getrouwd met die knul en dan kan ik haar toch niet vertellen dat het een klootzak is. Ik wil nu bij jou blijven.’
Jannie stond zuchtend op.
‘Ik weet zelf nog niet wat ik doen moet, hier blijven of een taxi bellen.’
‘Waar wil je dan heen?’ vroeg Odile bezorgd.
‘Dat weet ik zelf ook niet, maar hier kan ik niet blijven. Ik heb hier niks meer te zoeken. Ik heb gedaan wat meneer Roberts van me verwacht zou hebben, als hij...’
Odile, die begreep wat ze bedoelde, griezelde even en vroeg toen fluisterend: ‘Was het eng?’
Jannie glimlachte. ‘Het was eigenlijk heel gewoon. Ik hoefde alleen maar de apparatuur uit te schakelen. Die drie waren allang dood, alleen die instrumenten leefden nog.’
‘En meneer Wolf?’ vroeg Odile benauwd.
‘Die heb ik slaaptabletten gegeven in een fles jenever. De hele dag heeft hij foto's gekeken, zodat hij vredig kan inslapen om wakker te worden in een droom vol jonge meisjes, die zich om hem verdringen om op de foto te mogen bij zo'n bekend fotograaf.’
| |
| |
‘Hè wat eng,’ zei Odile, ‘heb je hem dan... hoe noemen ze dat? Maar dat is toch...?’
‘Euthanasie,’ zei Jannie kalm, ‘zo noemen ze het. Ik weet alleen maar dat ik het moest doen. Hij is nu ergens heen waar geen psychiaters zijn en waar geen Duitsers mogen komen. En hij heeft er een eigen fotostudio met heel veel medewerksters die hem helpen zijn foto's te ontwikkelen, ook allemaal mooie meisjes.’
‘Zoals deze hier,’ vroeg Odile, terwijl ze de jeugdfoto van Jannie in het te krappe badpak pakte, ‘was die ook van hem?’
‘Kijk maar eens goed, dit meisje mocht wel op de foto maar niet mee naar de hemel.’
‘Maar dat ben jíj!’ zei Odile verbaasd, terwijl ze de foto nauwkeurig bekeek. Jannie knikte.
‘Die hing op zijn kamer aan de muur tegenover zijn bed. Heb ik hem eens gegeven. Hij vertelde iedereen dat het zijn dochter was, maar hij had helemaal geen dochter. Zullen we nu afscheid gaan nemen?’
‘Ja, maar alleen van meneer Wolf,’ klonk het angstig, ‘die andere drie is me te eng.’
‘Ik bedoel ook alleen meneer Wolf’, zei Jannie.
Ze gaven elkaar een arm en gingen naar boven, waar Jannie het licht in de kamer van meneer Wolf aandeed, terwijl ze met zijn tweeën in de deuropening bleven staan.
‘Denk je dat hij al dood is?’ fluisterde Odile, terwijl ze zich stevig tegen de ander aandrukte.
‘Hij is eigenlijk al jarenlang dood,’ zei Jannie rustig, ‘jaren geleden al is hij in het kamp gestorven. Alleen dokter Sneek wilde hem in leven houden, want zulke mensen zijn interessant studiemateriaal. Maar ik wil niet dat er straks een ambulance komt met mannen in het wit om hem in een andere kliniek te interneren bij een andere dokter die ook graag artikelen publiceert in een vaktijdschrift.’
Ze liep een paar passen de kamer in.
‘Weet je dat hij vroeger, lang voor de oorlog, heel beroemd was en dat zijn foto's overal werden geëxposeerd?’
| |
| |
Ze boog zich over meneer Wolf en nadat ze zijn pols had gevoeld en aan zijn borst had geluisterd, sloot ze zijn oogleden.
‘Ik weet niet of hij beroemd was, maar ik vond hem aardig’, zei Odile, die haar schoorvoetend gevolgd was, ‘en waarom moeten aardige mensen zo akelig aan hun eind komen?’
Jannie streek met een hand door het haar van Odile en zei zacht: ‘Doodgaan in een kamp, dat is pas akelig en daarna blijven leven misschien nog meer. Al die jaren na de oorlog heeft hij gevochten tegen schimmen, die in hun groene en zwarte uniformen overal opdoken en pas verdwenen toen wij hem in plaats van pillen jenever voorschreven en hem zijn eigen donkere kamer gaven om er zijn foto's te ontwikkelen.’
‘Had hij dan een donkere kamer?’ vroeg Odile verrast.
‘Als ik de gordijnen dicht deed en het licht uit...,’ zei Jannie, ‘laten we maar gaan.’
Ze drukte even haar lippen op het koude voorhoofd van de oude man, nam Odile bij de hand en deed het licht in de kamer uit. Zwijgend liepen ze de trap op naar de tweede verdieping waar Jannie haar kamer had. Naast elkaar stonden ze even later bij het raam en keken naar buiten waar de ronde contouren van de grote kastanjeboom vaag zichtbaar waren.
‘Hier voor dit raam heb ik de eerste morgen dat ik in Zonhoven was, Joop voor me zien dansen en meneer Roberts speelde met meneer Ramakers in een stomme film’, zei Jannie zacht. Odile naast haar rilde.
‘Wacht, laat me je eerst iets warms geven.’
Maar Odile fluisterde, alsof ze bang was dat ze werden afgeluisterd: ‘Ik ril niet omdat ik het koud heb, maar omdat ik bang ben voor wat er gebeurd is en voor wat er nog kan gebeuren. En die arme meneer Wolf...’
Ineens begon ze te huilen en drukte haar hoofd tegen Jannies borsten. Die sloeg haar arm om het meisje heen en ging samen met haar op bed zitten.
‘Je hoeft echt niet bang te zijn. Als de politie morgen komt en me ondervraagt over het ongeluk of wil weten wat er met meneer Wolf en met de drie in de kelder gebeurd is, dan weet
| |
| |
je van niks. En als ze jou ook vragen stellen, dan moet je alleen maar zeggen dat je een dag vrij had en dat je vanavond hier bent gebleven om mij gezelschap te houden, maar je mag niets zeggen over meneer Wolf. En van die lijken in de kelder weet je helemaal niks. Je wist niet dat ze er lagen, want je komt nooit in dat deel van de kelders. Beloof me dat! En als ze mij opsluiten in de gevangenis, omdat ík ze heb vermoord, moet je blijven volhouden dat je van niets wist, omdat je alleen maar in de keuken werkte. Je dacht gewoon dat meneer Roberts de nieuwe dokter was en dat dokter Sneek ontslag had genomen, samen met de broeder en de zuster. Dat kan toch. Jij bent gewoon iemand van het keukenpersoneel wie ze zoiets heus niet vertellen. En je was niet mee naar Avignon, omdat je een dag ging zeilen. Beloof je dat?’
Odile maakte zich van Jannie los en keek haar met betraande ogen aan.
‘Ze mogen je niet opsluiten. We moeten wat doen zodat ze jou niet kunnen opsluiten. Meneer Wolf heeft zelf die pillen in de fles gedaan en die kelder kunnen we toch afsluiten en zeggen dat de sleutel al eeuwen zoek is.’
‘Dan breekt de politie hem open. Ze zullen heus wel alles onderzoeken’, was het nuchtere antwoord.
‘Maar we moeten toch wat kunnen doen,’ zei Odile peinzend, ‘we kunnen ze toch gewoon begraven. Dat moeten we doen. Op het kerkhof van de broeders. Daar ligt nog familie van me, de oprichter van de broeders hier, weet je toch! Dat grote graf achterin. Daar ga ik wel eens wandelen. Op familiebezoek! Daar kunnen we ze in kieperen, want de sluitsteen zit los.’
‘Hoe wil je dat doen? We zijn maar met zijn tweetjes.’
‘Dat weet ik ook niet’, zuchtte Odile, terwijl ze haar kapotte blouse uittrok, ‘ik ben ineens zo moe. Mag ik bij jou slapen? Ik durf niet op een andere kamer.’
Jannie, die nu zelf ook voelde hoe moe ze was, zei lachend: ‘Natuurlijk mag je bij me slapen, maar het is een éénpersoonsbed, dus moeten we dicht bij elkaar.’
‘Dat wil ik juist’, zei Odile slaperig, terwijl ze zich verder
| |
| |
uitkleedde en onder de dekens kroop.
‘Moet je niet een nachtpon van me lenen?’ vroeg Jannie aarzelend, terwijl ze zich ook uitkleedde en naar de ander keek, die als een foetus in elkaar kroop. Nu zag ze pas goed hoe schriel het meisje was. Ze leek met het kort geknipte haar net een jongen.
‘Ik wil geen nachtpon, ik wil zó naast je. Dat ik je kan voelen’, zei Odile, terwijl ze bewonderend naar Jannie keek.
‘Goed’, zei die. Toen ging ze naast Odile liggen, die meteen haar armen om haar heen sloeg en dicht tegen haar aankroop. Even later voelde ze de handen van het meisje op haar borsten.
‘Vind je dat erg? Als je het vervelend vindt...’ klonk het slaperig. Maar ze vond het niet vervelend. Het was net of ze nu een zusje had. Ze streelde de korte stugge haren van de ander en zoende haar voorhoofd, haar ogen en haar mond.
‘Waarom heb ik niet zulke mooie borsten als jij?’ zuchtte Odile. Even later, toen Jannie al bijna sliep, schoot ze ineens overeind.
‘Natuurlijk moeten we ze begraven. Dat kerkhof ligt er toch niet voor niks. Ik kan mijn broer bellen om ons te helpen. Dan zetten we de lijken in de rolstoel van meneer Wolf en in de vaste plek van Geertje en dan kieperen we ze in dat graf van mgr. Sistermans. Zo heette die oprichter.’
‘Wou je je broer dan nu soms opbellen? Weet je hoe laat het is?’ hoorde Jannie zichzelf vragen, terwijl ze langzaam in een diepe slaap gleed.
Het motregende zachtjes toen Jannie het lijk van zuster Couperus, in de rolstoel van de heer Wolf, langs de kruiswegkapellen naar het oude ommuurde kerkhof reed. De sleedoornstruiken bloeiden en ze rook de scherpe geur van jasmijn en de zoete geur van lelietjes-van-dalen, terwijl het pad toch bedekt was met een dikke laag natte herfstbladeren en de sneeuw van Antons kerstnacht dwarrelde uit de maanverlichte hemel.
‘Schiet alstublieft wat op!’ mopperde zuster Couperus, maar Jannie kwam op haar hoge hakken maar moeilijk vooruit.
| |
| |
‘Waarom draag je dan ook zulke dwaze schoenen?’ vroeg de dode vrouw in de rolstoel met de stem van haar moeder.
‘Omdat ik vandaag met meneer Roberts en de jonkheer naar het orgelconcert ga. Daarom!’ kaatste Jannie terug.
Bij de ingang van het kerkhof stond Odile te wenken dat ze moest opschieten. Dus deed ze haar schoenen uit en legde die bij zuster Couperus op schoot. Op een holletje reed ze de rolstoel naar het kerkhof, terwijl het water van de natte bladeren in haar kousen sopte.
‘Is ze braaf vandaag?’ vroeg Odile, terwijl ze haar tong uitstak naar het lijk in de stoel. Achter op het kerkhof stond een man met een koevoet de sluitsteen van een grote zerk los te wrikken. Dan had Odile haar broer dus toch gebeld. Maar toen ze dichterbij kwam, zag Jannie dat het haar eigen broer was.
‘Wat doe jij hier, Albert?’ vroeg ze verbaasd en hij antwoordde met zijn donkere schorre stem.
‘Ik help jou, want dat moet van mama.’
Hij zei het zonder haar aan te kijken, terwijl hij de sluitsteen zover van de zerk geschoven kreeg, dat in het maanlicht de holte van een diep gat zichtbaar werd. Op de rechtop staande steen kon ze nauwelijks lezen wie er begraven lag, maar van Odile wist ze dat het de stichter van de Broeders van het Goddelijk Woord was.
‘Mgr. Laurentius Dieudonné Sistermans,’ las Odile, ‘dat is nou die oprichter van de broeders, maar er is niks van hem over. Kijk maar, plaats zat!’
Ze nam de rolstoel met de dode zuster van Jannie over en geholpen door Albert kieperde ze de vroegere hoofdzuster in het donkere gat, waar het lijk op de botten van de monseigneur plofte.
‘Hoera!’ riep Albert en spuwde een grote fluim achter zuster Couperus aan.
‘Mijn schoenen,’ riep Jannie, ‘ze heeft mijn schoenen!’
‘Ook begraven’, grinnikte Albert.
‘Koop je toch zeker nieuwe. Dat concert wacht wel. Kom joh!’ riep Odile en ze ging in de rolstoel zitten om zich door Albert,
| |
| |
die net als Joop wanneer hij opgewonden was, wild met zijn hoofd sloeg, terug naar de kliniek te laten rijden om de andere lijken op te halen.
‘Voorzichtig Albert!’ riep Jannie, toen hij Odile met rolstoel en al bijna tussen de doornige rozestruiken deponeerde.
‘Ik heet Joop,’ zei hij vettig, ‘dat zegt Odile dat ik Joop heet.’
Slaperig ging Jannie op de rand van de granieten sluitsteen zitten, die met donkergroen-bruinig mos begroeid was, en staarde in het donkere gat waar onderin de lichte vlek van het verpleegstersschort oplichtte, steeds feller, tot de hele grafruimte verlicht was. Het lijk lag in een ondiepe plas water, omringd door grauwe botten en de dode ogen staarden omhoog.
‘Bent u een vis? Dan moet u in de vijver. Bij de grote kastanje is een mooie vijver vol medicijnen. Daar word je rustig van, zuster.’
Haar oogleden vielen toe en ze voelde dat de sneeuw weer veranderde in motregen. Toen hoorde ze ineens sirenes en zag ze dat opzij van het gebouw de kastanjeboom in lichterlaaie stond. En in de gloed van de vlammen zag ze de knappe organist uit zijn auto stappen. Hij droeg de oude regenjas van Servaas Ramakers en zwaaide naar haar terwijl hij iets riep dat ze niet kon verstaan, omdat ze Anton luid om Geertje hoorde roepen. Toen maakte zich uit de vuurzee de lange gestalte van meneer Roberts los, brandend als een fakkel, terwijl hij, de witte mijter van een paus op het hoofd, met overslaande stem riep dat de waarheid in het midden moest liggen, en Jannie fluisterde dat hij dat in het Latijn moest zeggen. Geertje wist dat. Ut veritas en nog wat. En toen klonken vanuit het graf de sonore klanken van een orgel dat een koraal van Bach speelde, terwijl het lijk van zuster Couperus langzaam veranderde in dat van haar vader, spiernaakt en met blauwe, verschrompelde kloten.
‘Zit je nu weer te slapen?’ klonk de stem van Odile. Jannie sloeg de ogen op en zag hoe Albert, met de indianentooi van Joop op, de vaste plek van Geertje Lieveheertje samen met het erin vastgebonden lijk van broeder Rob in het donkere gat kieperde.
| |
| |
‘De dokter mag jíj begraven’, lachte Odile en reed de rolstoel van meneer Wolf met het lijk van dokter Sneek erin, tot bij het graf. Jannie kwam overeind en kantelde de stoel met het verstijfde lichaam van de dokter over de rand van het graf, waarin het boven op de broeder en de zuster plofte.
‘Nun komm der Heiden Heiland!’ zei ze grimmig.
‘Ik heb gezegd!’ zei Albert met de stem van Joop.
Toen schoven ze met zijn drieën de zware sluitsteen op de zerk.
|
|