| |
| |
| |
De Wet van Avignon
De reis naar Avignon en Ardennes begon met de gebruikelijke en voorspelbare rituelen: Joop, die met zijn broek open, kwam aanzeulen met de grote rieten koffer die nog van zijn ouders geweest was en waarin hij de schatten bewaarde die hij vond als hij in de tuin moest werken: gladde stenen, stukjes krijt, roze-bottels, kastanjes en skeletjes van vogels; meneer Wolf die men met moeite ervan overtuigd had dat hij als rolstoelpatiënt de tocht niet kon meemaken, maar die wel de toegang tot de touringcar met zijn rolstoel blokkeerde; mevrouw Schulte die vroeg of ze wél wilden wachten tot haar dochter er ook was; meneer Ramakers ten slotte, die eindeloos aarzelde of hij zijn lange, verschoten regenjas zou meenemen op de reis, of een paraplu, wat meneer Roberts de opmerking ontlokte dat het in deze tijd van het jaar in de Vaucluse buitengewoon warm kon zijn, waarop meneer Wolf die op dat moment met zijn rolstoel net klem kwam te zitten tussen de naar buiten opengaande deur van de touringcar en de onderste trede van het bordes, reageerde dat hij al die commotie niet begreep, omdat Avignon immers niet in één dag per autobus bereikbaar was en dat het Paleis der Pausen in die stad bovendien geen rolstoelvoorzieningen kende.
Iedereen was zenuwachtig en zuster Jannie vroeg zich af of ze misschien niet beter nog een tijd hadden kunnen wachten, nu de meeste patiënten in het spannende vooruitzicht van de reis weer de oude symptomen vertoonden. Ze manoeuvreerde de rolstoel met de druk gebarende meneer Wolf tot naast het bordes, waar de leden van het gemengd zangkoor Exaudi de canon welke ze in Avignon op de bekende brug ten gehore wilden brengen, nog eens repeteerden, gedirigeerd door Pieter Post, die voor de gelegenheid zijn zwarte kostuum droeg. Ondertussen herhaalde meneer Wolf luid, om het koor te overstemmen, tegenover Joop dat het Paleis der Pausen niet met een
| |
| |
rolstoel toegankelijk was en Joop scharrelde ondertussen in de rieten koffer die behalve de tuinschatten, voldoende kleding uit de verkleedkist bevatte, zag Jannie, om een travestietenshow mee te kunnen opvoeren op de brug van Avignon.
‘Oh nee hè,’ zei ze wanhopig, die show moest hij maar opvoeren als ze terug waren, ‘laat die koffer nu maar hier!’
En hij keek haar niet begrijpend aan. Als je op reis ging, moest je toch een koffer; en schoorvoetend liep hij met zijn koffer weer naar binnen. De canon echode nog na toen meneer Wolf zich, nu Joop van hem wegliep, richtte tot Pieter Post, die zijn dirigeerstok bij zich stak en hem toevoegde dat hij ooit de bedoelde stad bezocht had en met zekerheid wist dat men in het Paleis der Pausen op drukke dagen struikelde over de rolstoelrijders.
‘In het seizoen weliswaar, hou me ten goede!’
Zuster Jannie gebaarde hem, dat hij de oude man niet op stang moest jagen en zei toen tegen meneer Wolf die mopperde, dat hij dus wél meekon: ‘Pieter Post plaagt u maar, ik heb u uitgelegd dat u ons alleen mag uitzwaaien, maar dat u vandaag echt niet meekunt omdat dat veel te vermoeiend voor u is. Ik heb ook gezegd, dat ik daarom op het kastje naast uw bed een volle fles heb gezet en dat ik alle Duitsers verboden heb u vandaag lastig te vallen. En als u inderdaad gelijk hebt (wanneer ze zijn woordkeus overnam, overtuigde ze hem sneller) dat de stad Avignon geen rolstoelfaciliteiten kent, omdat vele gebouwen er nog uit de middeleeuwen stammen, dan heeft het ook geen zin om hier met uw rolstoel voor de anderen de toegang tot de bus te blokkeren.’
Ze hield op en boog zich over zijn schouder om te zien of hij al wat rustiger was; toen ging ze minder streng verder: ‘Daarom brengt Geertje u nu naar uw kamer en omdat ze een zonnige jurk draagt, kunt u onderweg misschien nog wel een vrolijke foto van haar maken. En als u op uw kamer bent, schenkt ze uw glas vol, want dat mag vandaag al zo vroeg omdat het feest is.’
Geertje, die stralend in die kleurige jurk het tafereel geamuseerd gevolgd had, nam lachend de rolstoel van Jannie over en
| |
| |
zei opgewekt tegen de oude man: ‘Dan moeten we wel vlug zijn. En ik kan niet gezellig met u blijven kletsen over uw foto's want anders mis ik de bus naar Avignon. Zal ik u langs de Medicijnenvijver rijden? Bergaf, dat gaat lekker vlug. Of nemen we de Siegfriedlinie?’
Zo noemde hij de route, achter om het gebouw, door de tuin waar nog de veertien kruiswegkapellen uit het rijke roomse leven stonden, in verschoten kauwgomkleuren en zó verweerd dat Jezus aan het kruis even verloederd oogde als de slechte moordenaar en de honderdman.
‘We nemen de Siegfriedlinie,’ zei hij gretig, ‘dan kunnen we de vijand met zijn eigen middelen tegenhouden.’
‘En als hij toch durft te komen’, zei Geertje samenzweerderig, ‘dan zeggen we toch gewoon dat we de kruisweg aan het bidden zijn.’
‘U denkt toch niet’, mopperde hij goedmoedig, ‘dat ik aan zulke paapse onzin meedoe.’
Zuster Jannie keek hen na tot ze om het gebouw verdwenen waren en ze het gekir van Geertje en het geknoter van de oude man niet meer hoorde. Toen ging ze Joop achterna, die op weg naar zijn kamertje bij de keldertrap was blijven staan, gebogen over de geopende koffer en de oude rommel die hij eruit had opgediept.
‘Ik wou dansen want ik was een brave tiet.’
‘Jij mag vanavond dansen, als we weer thuis zijn’, zei Jannie en ze stopte alles weer terug in de koffer, damesrokken, de indianentooi en de oude beha, een paar versleten pumps, kastanjes en een oude toneelkijker, die Joop meteen weer pakte, terwijl hij zijn zuster vleierig aankeek: ‘Mag ik dan de verderkijk in de bus?’
Dat mocht.
‘Mag ik dan ook de vogels kijken?’ vroeg hij nadat de zuster zijn broek had gesloten en ze weer terugliepen naar de bus.
‘Je mag zoveel vogels kijken als je wilt, als je er maar niet mee speelt, want dat is ten strengste verboden in Avignon’, lachte Jannie.
| |
| |
En Pieter Post die het hoorde, voegde er sadistisch aan toe, dat de paus van Avignon elke vogel die zich liet zien, onmiddellijk liet doodschieten voor in de pauselijke soep, want de paus lustte alleen maar vogeltjessoep.
‘Mijn vogel mag niet in de soep’, zei Joop, angstig naar de zuster kijkend en met de verrekijker voor zijn gulp.
‘Dan blijft hij vandaag in zijn kooi! Beloofd?’
‘Beloofd!’ zei Joop en ging in de deuropening van de bus staan om door zijn kijker naar de leden van het zangkoor te kijken die op dat moment de bus in wilden.
‘Wat wil je nu, buiten of binnen?’ vroeg zuster Jannie en ze loodste hem de bus in naar een plaatsje bij het raam, zodat de zangers en zangeressen achterin konden gaan zitten, want dat was zo afgesproken.
De chauffeur, een goedlachse, nog jonge man, die bezig was een krakende boordmicrofoon aan de praat te krijgen, begreep meteen wat hij aan Joop had, en zei amicaal: ‘Dat is het mooiste raampje dat we hebben. Het is namelijk betoverd. Als je door dat raampje kijkt, kan je alles zien, niet alleen het bos, maar ook de kabouters, want het stikt er van de kabouters.’
Joop probeerde onmiddellijk zijn kijker en riep: ‘Ik zie geen kabouters!’ want hij zag alleen Anton Bervoets die met de filmcamera in een leren foedraal langs zijn raampje liep.
‘Er is ook nog geen bos, dat komt straks pas als we rijden’, riep de chauffeur, maar Joop hoorde al niets meer. Hij keek door de oude kijker naar buiten en zwaaide met zijn hoofd alsof er mooie muziek uit die verderkijk van hem kwam. En hij moest blijven kijken, want als straks de bus ging rijden en ze door de bossen zouden komen, zou hij door het allerbeste raampje alle kabouters op een paddestoel zien zitten, want in het bos stikte het van de kabouters.
‘Zullen we dan maar zo zachtjes aan?’ vroeg de chauffeur, terwijl hij achter het stuur plaatsnam en luid begon te toeteren. Jannie liep nerveus de bus weer uit om iedereen aan te sporen voort te maken.
| |
| |
Meneer Roberts stond vlak voor de ingang van de bus en ze hoorde hem tegen meneer Ramakers zeggen: ‘Mijn beste Servaas, ik heb u er al ettelijke malen op gewezen, dat uw probleem wel of niet een regenmantel te dragen een louter academisch probleem is, omdat zoals ik al zei, Avignon, waar het zich ook moge bevinden, onder de invloed ligt van een zeer mild, mediterraan klimaat. Dat moet u toch weten, omdat u me immers ooit toevertrouwde dat geografie een van uw favoriete vakken op het gymnasium was.’
Meneer Ramakers wilde, bescheiden als hij was, de ander niet overbluffen met de mededeling dat dat milde klimaat soms ernstig verstoord werd door de onplezierige en gure mistral, omdat meneer Roberts dan ongetwijfeld weerkundige kennis zou etaleren die die wind zou doen liggen.
Hij stond nog steeds met de verschoten regenjas over de arm te aarzelen en onzeker bracht hij uit: ‘Maar u en ik weten toch, dat we dit uitstapje enkel kunnen realiseren, omdat we welbewust zowel tijd als ruimte naar onze hand zetten door het Avignon der Pausen veel noordelijker te situeren en te doen alsof we ons allemaal in de veertiende eeuw bevinden. En ik kan u verzekeren dat het in de Ardennen in deze tijd van het jaar uitermate hevig en langdurig kan regenen en dat dat waarschijnlijk eeuwen geleden ook al het geval was, omdat sedert de laatste ijstijd het klimaat in deze streken niet ingrijpend is gewijzigd.’
Jannie, die wel begreep dat de twee het nooit eens zouden worden, omdat dat de illusie van deze dagtocht naar Avignon en dus die van het nieuwe Zonhoven zou verstoren, kwam tussenbeide door nuchter op te merken: ‘Iemand kan een regenjas ook willen dragen, omdat hij zich er prettig in voelt en niet omdat hij bang is dat het zal gaan regenen, zoals meneer Wolf zich prettig voelt als de kurk van de fles is, ook al schenkt hij zichzelf nog niet in, en zoals u het plezierig vindt ons uw verhalen te vertellen, ook al houdt u even uw mond, of niet?’
Meneer Roberts zweeg geïmponeerd en Jannie hielp meneer Ramakers in de lange, ouderwetse en danig versleten regenjas,
| |
| |
terwijl hij ondertussen sputterde dat men zijn kennis der geografie niet voortdurend in twijfel moest trekken, enkel omdat hij graag een regenmantel droeg voor het geval het zou gaan regenen, wat in ons zeeklimaat toch geen uitzondering was.
En met een blik op meneer Roberts, die eindelijk in de bus stapte, fluisterde de zuster hem in het oor: ‘U weet toch dat meneer Roberts het liefste discussieert met ménsen die hij graag mag. Dat doet hij ook met Anton Bervoets die niets kan terugzeggen en zelfs met Joop die er nooit wat van snapt.’
‘Dat weet ik wel, zuster,’ mompelde meneer Ramakers terwijl hij de kraag van zijn regenjas opzette, ‘ik weet hoezeer hij mij mag, maar daarmee slaagt hij er toch niet in de lieden te verdrijven die me mogelijk zullen volgen, hoewel ik hoop dat ze me in deze neutrale regenjas niet zullen herkennen. Het is toch een neutrale regenjas?’ kwam er schuchter achteraan.
Zuster Jannie begreep dat hij in het vooruitzicht van de busreis zó nerveus was, dat zijn paranoia versterkt werd. Vroeger zou ze spontaan hebben gereageerd dat hij spoken zag, maar na al die tijd in de kliniek wist ze dat een ontkenning van zijn angsten ze alleen maar zou vergroten.
‘Natuurlijk is het een neutrale regenjas en meneer Roberts moet weten dat uw spionnen ook in een stad als Avignon actief kunnen zijn, omdat ze tussen al die toeristen minder opvallen.’
Meneer Ramakers trok nog eens aan de kraag van zijn jas, lachte dankbaar naar de zuster en ging nu ook de bus in, waar de leden van het gemengd koor Exaudi intussen gemengd op de achterste banken waren gaan zitten.
‘Waar blijft meneer Van Remersdael nu?’ vroeg Jannie toen de chauffeur aanstalten maakte om te vertrekken.
‘En Geertje missen we ook nog’, zei meneer Roberts nerveus. Hij had samen met het meisje deze reis voorbereid en zíj zou de programma's die ze in de creatieve therapie gemaakt hadden, bij zich hebben.
‘Geertje is even meneer Wolf naar zijn kamer brengen, ze komt zo’, stelde Jannie hem gerust.
‘Als die Geertje een mooie blonde meid is en die meneer
| |
| |
Remers een grote zware kerel, dan zul je ze daar hebben!’ lachte de chauffeur en wees naar buiten waar Geertje en de jonkheer op een drafje kwamen aanlopen, de eerste met de stapel programma's en de ander met een kleurig masker dat glom van nieuwigheid.
‘Meneer Van Remersdael was nog niet helemaal klaar met het masker van paus Urbanus’, hijgde het meisje, terwijl ze achter de jonkheer de bus binnenkwam, ‘en ik had de programma's ook bijna vergeten. Daarom zijn we zo laat.’
Ze hield even op om op adem te komen, toen de jonge chauffeur, die met bewondering naar haar keek laconiek opmerkte: ‘Ik begrijp dat u het programma hebt samengesteld, dan kunnen we ook niet zonder u vertrekken. U zegt het maar, ik sta geheel tot uw dienst.’
Geertje glimlachte en begon toen met zuster Jannie de programma's uit te delen.
‘Meneer Wolf zit nu lui in zijn stoel, met de fles naast zich, foto's te bekijken,’ zei ze nog nahijgend, ‘ik heb hem een stapel modetijdschriften gegeven, want hij kijkt graag naar mooie vrouwen, vooral als ze badpakken aanhebben zoals jij op die foto. Dan droomt hij weer van het strand in zijn jeugd en niet van die akelige oorlog. Dat is toch goed of niet?’
Jannie moest lachen, niet alleen omdat het lieve kind helemaal niet kon beseffen hoe degelijk de strandkleding in de jeugdjaren van meneer Wolf geweest moest zijn, of hoe akelig die oorlog, daar kon ze zichzelf ook nauwelijks nog een voorstelling van maken, maar ook om Geertje zelf. Toen ze pas uit het klooster was en naar Zonhoven kwam, was ze bang voor alles en zou de foto van een schaars geklede vrouw haar diep hebben geschokt en zou alleen al de herinnering aan de verwijtende stem van zuster Walburgis haar geweten met doodzonden hebben bezwaard. En nu na nog geen jaar vond ze het heel normaal.
‘Geertje moet bij mij zitten, dan kan hij met mijn verderkijker’, riep Joop keihard door de bus, maar Geertje ging, nadat alle programma's waren uitgedeeld, naast meneer Ramakers
| |
| |
zitten, die weggedoken in de kraag van zijn regenjas schichtig om zich heen keek.
‘Ik heb, toen ik meneer Wolf naar zijn kamer bracht, extra goed rondgekeken in de tuin en bij de kruisweg en ik weet zeker dat uw spionnen er vandaag niet zijn en helemaal niet weten dat wij een dagje uit zijn. En als ze ons toch nog zien vertrekken, gaan ze de verkeerde kant uit, want ze kunnen toch niet weten dat Avignon vandaag in de Ardennen ligt.’
Meneer Ramakers glimlachte en zei enigszins bedeesd, want ze mocht zeker niet merken hoe prettig hij het vond dat ze juist naast hem was komen zitten: ‘U bent zeer lief en voorkomend, juffrouw Geertje.’
Van opzij keek hij het meisje aan en meende op dat moment zeer zeker te weten dat zij de vriendin was die uit zijn verleden naar Zonhoven was gekomen.
Toen riep Joop nog eens, en even hard, dat Geertje bij hem moest komen zitten, bij het allerbeste raampje en dan kon ze de kabouters zien met de verderkijker, maar ze keek lachend naar hem om en zei: ‘Als ik naast je kom zitten, kijk je naar mij en dan zie je geen kabouters. Dit raampje is net zo goed.’
‘Nietes,’ mopperde Joop verongelijkt, ‘dit is het kabouterraampje. Dat heeft de baas van de bus gezegd. Jij moet bij Joop zitten, dan zie je hartstikke veel kabouters, honderdmiljoenduizend!’
‘Dat kan niet,’ zei ze lachend, ‘want ik moet bij meneer Ramakers zitten om de spionnen af te leiden. Dat zijn enge kerels die naar mij moeten kijken, dan zien ze hém niet.’
‘Ik kijk ook altijd naar Geertje’, zei Joop.
‘Dat weet ik best, dat jij altijd naar me kijkt. Misschien ben jij ook wel een spion.’
‘Ik ben geen pion,’ zei Joop meesmuilend, want dat woord kende hij van de man die altijd hardop sprekend met zichzelf zat te schaken, ‘maar ik kijk altijd naar Geertje en ik kan ook verder kijken naar Geertje en zijn tieten.’
Hij stak zijn weke tong naar haar uit en richtte de verrekijker op haar.
| |
| |
‘Als je niet meer zeurt en mij rustig hier laat zitten, krijg je vanmiddag een mooi souvenir uit Avignon van me.’
‘Wat is een souvenir? Is die lekker?’ vroeg Joop, die bij de gedachte aan iets lekkers al in zijn broek begon te graaien, maar Geertje legde hem uit dat dat er niets mee te maken had.
Vóór in de bus was meneer Van Remersdael naast meneer Roberts komen zitten om hem het masker te laten zien en nog eens te controleren of het de ééndagspaus van Avignon goed paste.
‘U weet dat het me veel moeite gekost heeft dit masker van paus Urbanus natuurgetrouw te maken, omdat ik slechts beschikte over een onduidelijke afbeelding in het Grote Boek der Pausen’, zei hij heel bescheiden, maar meneer Roberts reageerde enthousiast: ‘Ik moet zeggen, dat u alweer een waar kunstwerk heeft gewrocht en ik vind het prijzenswaardig, dat u juist paus Urbanus V, hebt gekozen voor dit masker, omdat deze kerkvorst immers de meest humane en de minst op weelde beluste of spilzieke der pausen van Avignon was. Ik ben ervan overtuigd dat zijn toespraak vanmiddag veel succes zal hebben, nu dit fraaie masker ons in de juiste historische sfeer zal brengen.’
Hij nam het streng geprofileerde masker van de jonkheer aan en hield het zichzelf voor. Joop richtte nu zijn verderkijker van de borsten van Geertje op de strenge gelaatstrekken van paus Urbanus en riep dat hij de paus ook wilde opzetten, want een paus mocht wél een vogeltje vangen. Voor de soep. Meneer Roberts antwoordde streng, dat niet elke jongeman met een mooie vogel zomaar voor paus mocht spelen, daarvoor moest je geuren van heiligheid en dat hij, Joop, nog nooit in zijn leven naar heiligheid had gegeurd. Joop zweeg geschrokken, hief vervolgens zijn armen op en stak zijn neus in zijn oksels, maar hij rook geen heiligheid. Misschien moest je eerst met Geertjelieveheertje erom bidden en dan ging je lekker ruiken van de heiligheid.
‘Kunnen we? Ja we kunnen!’ riep op dat moment de chauffeur, startte de bus, lachte naar zuster Jannie, die naast hem op de hoge voorstoel bestemd voor de reisleiding, was komen
| |
| |
zitten, en reed de oprijlaan van Zonhoven af. En toen de touringcar door de poort de grote weg opdraaide, zetten de leden van het zangkoor geestdriftig en toch beheerst het lied in van ‘we gaan nog niet naar huis nog lange niet’, zoals dat vermeld stond op het programma.
‘Wat staat daar?’ vroeg Joop aan de Schaker die aan de andere kant van het gangpad op een zakschaakspel met zichzelf zat te schaken. Met een dikke vinger op de door Geertje met wijnranken omlijste, handgeschreven tekst, liet hij de norse man zien wat hij niet kon lezen.
Die keek geïrriteerd opzij en mompelde: ‘We gaan nog niet naar huis.’
Dat vond Joop ook en hij schreeuwde luid door de bus: ‘We gaan nog niet naar huis, want we gaan met de bus!’
De schaker plaatste de witte pion die hij twee plaatsen verzet had, weer terug en zei ernstig: ‘Dat lijkt me geen verstandige zet omdat de zwarte loper dan te makkelijk de dame kan bedreigen.’
‘Dat was ik overigens niet van plan,’ zei hij met de stem van zijn tegenspeler, ‘ik wilde slechts met mijn paard een opening forceren.’
‘Ik zie geen paard’, zei Joop die door zijn verrekijker naar buiten tuurde. Toen klapte iedereen voor het openingslied en was het een tijdlang stil.
Even later schrok Jannie, die ontspannen op de hoge stoel naast de chauffeur zat, blij en opgelucht dat ze nu zonder problemen op weg waren, op van de lijzige stem van meneer Roberts, die ineens achter haar kwam staan en haar rugleuning vastgreep, omdat de bus net een scherpe bocht maakte.
‘Waaraan zit u te denken?’
‘Oh aan niets bijzonders of aan alles tegelijk en eigenlijk aan Avignon, hoe het er zal zijn’, zei ze lachend.
‘Dat komt dus goed uit, want we gaan inderdaad naar Avignon’, zei hij droog en ging weer naast de jonkheer zitten.
Toen zei de chauffeur, die van zijn baas een andere bestemming had opgekregen: ‘Dat staat anders niet op mijn werkbrief- | |
| |
je; daar staat dat ik vandaag naar Laros moet.’
‘Dat is correct,’ riep meneer Roberts vanaf zijn plaats, ‘La Roche is vandaag Avignon, dat hebben we onderling zo afgesproken.’
‘Mij best’, was het antwoord van de man achter het stuur, terwijl hij al rijdend probeerde een sigaret op te steken, waar Jannie doodnerveus van werd.
De man keek opzij en zei lachend, terwijl hij met zijn knieën opgetrokken stuurde: ‘Weest u maar niet bang hoor zuster, ik weet wanneer ik een sjekkie kan opsteken en mijn knieën zijn al net zo lang chauffeur als mijn handen.’
‘Let maar niet op mij, ik ben nu eenmaal een schijtebroek in een auto en altijd bang dat er wat gebeurt’, zei ze maar gauw, terwijl de spraakzame chauffeur een trek nam en vervolgde: ‘Ik ben een jaar of wat geleden al eens met een gezelschap voor een hele week in Avignon geweest. Allemaal chique lui die gestudeerd hadden en vroegen of ik alsjeblieft klassieke muziek op de autoradio wou zoeken, van Bach of zo. Die lui spraken allemaal vloeiend Frans, terwijl ik maar een paar woorden ken van mersie en ohlala of besjoer mesjeu. Nou, dat paleis van de pausen daar, daar heb je rolschaatsen voor nodig, zó groot, en wat ik niet goed snapte omdat ik niet rooms ben, dat die pausen in Avignon moesten zitten, want de paus komt toch uit Rome, of heb ik dat mis?’
Meneer Roberts die de vraag gehoord had, kwam tussen Jannie en de chauffeur in staan en begon omstandig uit te leggen waarom de pausen van Rome een tijdlang in Avignon geresideerd hadden, en dat hij die periode bestudeerd en er een boek over geschreven had, maar dat deze tocht naar Avignon en Ardennes ingegeven was door de gedachte dat de geschiedenis zich niet op locatie hoeft te herhalen, wat hij overigens zou toejuichen omdat oorlogen zich dan altijd tot hetzelfde slagveld zouden beperken, hoewel dat ook zou impliceren dat het geluk der mensen dan eveneens zeer plaatsgebonden zou zijn.
De buschauffeur snapte er niets van en zei maar niks. Hij had meteen begrepen dat hij vandaag een zeer speciaal gezelschap
| |
| |
vervoerde en die dokter leek zo te horen sprekend op zijn patiënten. Avignon en Ardennes, het zou wat! Van hem mocht het, als hij vanavond maar weer op tijd thuis was, dus toen meneer Roberts weer zijn plaats naast de jonkheer opzocht, gaf hij de zuster naast hem een knipoog die zoveel moest betekenen als: laat maar kletsen, ik heb wel gekkere snuiters in mijn bus gehad. Toen schakelde hij de boordmicrofoon in, zoals hij het noemde, en wenste alle reizigers naar Avignon een goede morgen. En uitvoerig stelde hij zich aan iedereen voor met een lang verhaal, waarvan Jannie zich op de terugweg pas goed zou realiseren hoe onaf het was. Het was een joviale man, die van zijn hart geen moordkuil maakte en bij die vreemde passagiers de stemming er meteen in had. Toen hij op de radio populaire meezingmuziek zocht, gaf meneer Roberts hem evenwel te verstaan dat men misschien weinig prijs stelde op populaire deuntjes, maar liever zelf zou zingen.
‘Doen we dan toch!’ zei de chauffeur en wist het gemengd koor Exaudi over te halen tot een hernieuwd optreden met ‘een vreemde arme snuiter’.
Geertje Lieveheertje zong mee en was moede van het wandelen, met een overgave alsof ze weer de vrome hymnen zong in de koorbank van het strenge nonnenklooster. Meneer Kamakers naast haar staarde vol bewondering naar haar profiel en zijn gebaarde hoofd kwam zelfs tevoorschijn uit de hoog opgezette kraag van de regenjas, alsof hij werkelijk ervan overtuigd was dat zijn schimmen hem vandaag met rust zouden laten. Ondertussen probeerde meneer Van Remersdael een tweede maal aan zijn buurman te vertellen welke problemen hij had moeten overwinnen om aan de hand van een zeer onduidelijke afbeelding in het Grote Boek der Pausen, het masker van paus Urbanus te maken en meneer Roberts was als iedereen zo vrolijk gestemd, dat hij zijn vriend er niet op wees dat hij dit nu al voor de tweede keer vertelde.
Toen even later de chauffeur met een sonore bariton begon te zingen dat hij liever ‘bij moeder thuis gebleven’ was, probeerde Joop, die de oude toneelkijker nu aan een rafelig touw om zijn
| |
| |
hals had bungelen, luidkeels met hem mee te zingen. Zijn stem had volume genoeg, maar bleek niet in staat de juiste toonhoogte te houden, zodat Geertje haar vingers in de oren stak en quasi wanhopig uitriep: ‘Joop ik vind je lief en je kunt prachtige vogels vangen, maar het zingen moet je aan ons zangkoor overlaten.’
‘Ik wou ook bij de zangkoor’, zei hij verongelijkt en Geertje antwoordde lachend: ‘Als je bij het zangkoor wil, moet je niet-normaal zijn net als wij. Dat weet je best. En jij bent nu eenmaal helemaal normaal net als zuster Jannie. Daar kunnen wij ook niks aan doen!’
‘Dan wil ik met mijn zuster de normaal koor’, mokte hij, terwijl de chauffeur een volgend lied inzette, dat Joop gelukkig niet kende, dus ging hij naar buiten zitten kijken of hij al kabouters zag. En die zag hij ook toen de bus ineens stopte bij een grauw gebouw waar twee in groene uniformen geklede kabouters uit kwamen. Het waren alleen nogal grote kabouters, die vlak daarna de bus in kwamen, even met de chauffeur praatten, die hun zijn papieren liet zien, en toen door het gangpad liepen om iedereen te bekijken.
‘Dit is de grenscontrole’, zei meneer Roberts opgewonden, alsof hij nooit eerder in een ander land geweest was.
‘Jullie zijn geen kabouters want jullie waren groot’, zei Joop teleurgesteld, toen een van de twee douaniers bij hem bleef staan. De man lachte vriendelijk, maar zei niets.
En toen de veel te grote kabouters de bus weer verlieten, zei Geertje lachend: ‘Die kabouters van jou praten Frans.’
‘Heeft niemand smokkelwaar bij zich, blanke slavinnen, diamanten of verdovende middelen? Nee? Dan kunnen we weer verder’, riep de chauffeur, gaf gas en reed langs de twee douanebeambten die de slagboom openden, België binnen.
Toen ze later die morgen in la Roche arriveerden, scheen de zon en verlichtte het groen van de vele bomen, en de gevels en leistenen daken van de oude huizen. Langs een schitterende route waren ze erheen gereden, door dichte dennenbossen vol
| |
| |
kabouters, af en toe onderbroken door een prachtig uitzicht op het rivierdal. Zuster Jannie, die als eerste uit de bus stapte, met de ogen knipperend tegen het scherpe licht van de zon, snoof de geur van hars op. Ze stonden met de touringcar op een parkeerplaats, omringd door kleine, pittoreske huizen. Vlakbij stroomde de rivier waarlangs het stadje gebouwd was. Er lag een hoge brug overheen en tegen een berghelling kon je de ruïne van een oud kasteel zien liggen. De anderen stapten nu ook uit, sommigen stram van de lange rit, en Joop kwam als een nieuwsgierig kind naast haar staan.
‘Zijn we nu in hoe heet het en waar is de paus?’
Meneer Ramakers liep onmiddellijk, de jas hoog gesloten en zonder op de anderen acht te slaan, naar de waterkant en bleef daar staan kijken naar de snel stromende rivier, die hier gekanaliseerd bleek. Op sommige plekken klotste het water tegen de kademuren.
‘Dit is de Ourthe,’ zei Geertje opgetogen, ‘en een stuk verder is een prachtig uitzichtpunt waar je de meanders van de rivier kunt zien.’
Toen sloeg ze haar handen voor haar mond en lachte: ‘Oh, wat dom van me! Vandaag is het natuurlijk de Rhône, want die stroomt immers langs Avignon. Vind je de Rhône mooi, Joop?’
Ze trok hem mee naar de waterkant, helemaal opgaand in het spel dat ze weken geleden met meneer Roberts had verzonnen en dat nu gespeeld moest worden.
‘Zie je hoe breed de rivier hier is en zie je al die mooie schepen stroomafwaarts naar de Middellandse Zee varen?’
Maar Joop zag in de snel stromende, ondiepe Ourthe geen schepen, alleen half vergane takken en afval. Hij leefde graag van illusies, maar liet ze nooit door anderen dicteren.
‘Nou wil ik de paus zien en ik wil limonade.’
En hij liep op meneer Ramakers af die langzaam slenterend terugkwam van de plek waar hij naar het water had staan kijken en naar de vogels die over het water scheerden om een vis te vangen.
‘Zie je die grote vogel, Joop?’
| |
| |
‘De paus heeft ook een vogel’, zei die en maakte aanstalten de zijne ook te laten zien, maar meneer Ramakers weerhield hem en zei rustig: ‘Dat weet ik, mijn beste, dat weten we immers allemaal, al was het niet mijn bedoeling in overdrachtelijke zin te spreken. De geschiedenis leert ons inderdaad dat op een enkele apocriefe uitzondering na, de pausen allen van het mannelijk geslacht waren.’
‘Ik heb ook een vogel’, mokte Joop.
‘Ook dat weten we al te goed, Joop’, was het antwoord.
‘Maar de paus weet dat niet’, hield hij aan, maar meneer Ramakers negeerde hem verder en wendde zich tot Geertje, die weer bij zuster Jannie was gaan staan.
‘Ik heb zojuist de brug bekeken en hoewel het een mooie en monumentale brug is, houdt ze niet halverwege de beide oevers van de Rhône op, zoals in het oude Avignon het geval is. Geertje die de dagtocht met behulp van meneer Roberts blijkbaar zeer accuraat had voorbereid, opperde voorzichtig: ‘Misschien hebben ze de brug hersteld zodat Villeneuve beter bereikbaar is.’
‘We zullen zien’, zei meneer Ramakers rustig en liep toen achter de leden van het zangkoor aan een etablissement binnen waar Joop even eerder onder de kreet ‘limonade!’ naar binnen was gestruikeld, zodra meneer Roberts iedereen te verstaan had gegeven dat er een versnapering wachtte.
Omdat de patiënten de uitnodiging van hun nieuwe dokter onmiddellijk opvolgden als een klas schoolkinderen op schoolreis, bleven enkel Geertje, zuster Jannie en de aardige chauffeur die bezig was de autobus te sluiten, alleen op het plein achter.
‘Ik zou wel een pilsje lusten, maar ik moet nog rijden of heeft de zuster misschien haar rijbewijs?’ vroeg hij lachend.
‘Ik durf nog niet op een bromfiets’, zei Jannie, die de haarspeldbochten van de heenweg weer voor zich zag.
‘Dan zal ik spuitwater moeten nemen’, zei de man laconiek terwijl ze als laatsten het restaurant binnengingen, waar meisjes in zwarte jurken met witte schortjes de invasie uit Zonhoven voorzagen van koffie, thee of wat men maar wilde drinken.
‘Ik wil prik!’ hoorden ze Joop dwingend roepen, maar de
| |
| |
diensters verstonden alleen maar Frans, dus moest meneer Roberts eraan te pas komen om ‘gazeuse’ voor de jongeman met het grote hoofd te bestellen. Daarop vervolgde hij een gesprek met meneer Ramakers, die beweerde het een prettige bijkomstigheid te zullen vinden wanneer de brug over de Rhône inmiddels voltooid zou zijn en tot de oever der kardinalen zou reiken, want het leek hem bijzonder plezierig om samen met bij voorbeeld juffrouw Geertje Evers of met zuster Jannie na de groepsexcursie naar het Paleis der Pausen, de oude priorij te kunnen bezichtigen en in het binnenhof met de oude fontein wat te kunnen mediteren.
‘In een jachtige tijd als deze is het welhaast een privilege in een dergelijke rustige omgeving over de dingen des levens te kunnen nadenken, en zeker als ik dit in aanwezigheid van een knappe jongedame als juffrouw Evers of een boeiende vrouw als de zuster zou mogen.’
‘Dank u zeer voor het compliment’, zei Jannie die bij hen kwam zitten, nadat ze Geertje gevraagd had Joop in de gaten te houden en zijn luidruchtigheid wat te temperen of als dat niet lukte, in elk geval in haar beste Frans het personeel van het restaurant uit te leggen waarom dat niet lukte.
‘Ik ken geen Frans, alleen maar papa fume une pipe’, had ze gezegd.
Meneer Roberts had bij de reservering overigens benadrukt dat het om een gezelschap psychiatrische patiënten ging. De diensters waren dus op alles voorbereid, behalve op Joop, maar ze begrepen zijn positie toen het zangkoor aan één van de lange tafels de canon van de vreemde arme snuiter - een tweede keer die dag - op het repertoire nam, nadat Pieter Post plechtig en tot ieders verbazing in het Nederlands én in het Frans, had gezegd dat ze dit speciale gezang aan Joop opdroegen, die immers zo'n snuiter was. Toen vervolgde meneer Roberts zijn ingewikkelde gesprek met meneer Ramakers.
‘Mijn beste vriend Servaas, het is inderdaad niet ondenkbaar dat men met het oog op het toenemende massatoerisme, een architect opdracht gegeven heeft de Pont St.-Bénezet zodanig
| |
| |
te verlengen dat Villeneuve bereikbaar wordt. In dat geval zult u zich in het kloosterhof van de oude Chartreuse inderdaad aan uw overpeinzingen kunnen overgeven. Maar meneer Ramakers was nog niet helemaal overtuigd.
‘U dient mijn woorden als een hypothese te beschouwen. Om te weten of de brug inderdaad tot de andere oever en over het eiland in de Rhône heen reikt, zullen we het moeten uitproberen.’
Zuster Jannie genoot van hun dwaze gesprek. Geertje had haar in een boek afbeeldingen van die oude priorij laten zien en ze kon zich voorstellen hoe een man als Servaas Ramakers bij die fontein zou zitten mediteren, weggedoken in zijn oude regenjas als een monnik in zijn pij. Dat meneer Roberts hem bij uitzondering met zijn voornaam aansprak, was voor haar het bewijs dat deze dag voor beiden al geslaagd was, voordat hij goed en wel begonnen was.
‘Een complicerende omstandigheid is evenwel’, vervolgde meneer Roberts op doceertoon, ‘dat, naar wij beiden weten, deze excursie naar Avignon en Ardennes een alternatief is voor een reis naar het werkelijke Avignon der Pausen en ik kan de autoriteiten van dit lieflijke Ardennenstadje moeilijk vragen de brug over de Ourthe voor de helft af te breken om onze illusies te versterken. Of de brug in Avignon halfweg ophoudt of tot de andere zijde reikt, kunnen we hier dus niet aantonen. Elke poging daartoe is even illusoir als het spel dat wij vandaag trachten te spelen.’
Vergenoegd keek hij rond en zei toen opgewekt: ‘Maar me dunkt dat we zo langzamerhand het programma moeten vervolgen. Er wacht ons nog een zware dag.’
En langdurig tikte hij met een lepeltje tegen zijn lege koffiekop om aandacht te vragen. Iedereen was onmiddellijk stil, behalve Joop die luidruchtig aan Geertje vroeg wanneer hij een souvenir kreeg en wat dat was.
‘Dat heb ik je al gezegd Joop en nu moet je stil zijn, want dokter Roberts wil wat zeggen.’
En die vertelde, terwijl de diensters eendrachtig als pinguïns
| |
| |
in zijn richting keken, maar niets van zijn hoogdravende Nederlands verstonden, dat hij iedereen van Zonhoven welkom heette in Avignon.
‘We zullen eerst de stad en het Paleis der Pausen bezichtigen, waar ik u het een en ander zal vertellen over het rijke verleden van deze stad en voordat u allen vrij bent om souvenirs te kopen en ergens iets, op eigen kosten weliswaar, te gebruiken, willen we ons bij de brug verzamelen om te luisteren naar een toespraak door paus Urbanus, wiens masker, vervaardigd door de jonkheer, ongemeen expressief is. Laat u maar eens zien, meneer Van Remersdael!’
De jonkheer hief enigszins verlegen en onwillig het masker op, waarop iedereen applaudisseerde, behalve Joop die luid riep dat hij een snuiter was. Vervolgens sprak meneer Roberts de hoop uit dat men hem niet kwalijk zou nemen, als híj de toespraak van paus Urbanus zou houden.
‘Natuurlijk had ik liever gezien dat ons aller vriend Anton Bervoets als hoofdredacteur van “de Apotheek van Hippocrates” dit zou doen, maar daarvoor zou hij zijn stem moeten hervinden, wat helaas nog niet is gebeurd.’
Hij knikte in de richting van Anton Bervoets die helemaal aan het eind van de tweede lange tafel zat en aan de knoppen van de filmcamera prutste.
‘Nou snap ik waarom die cameraman vanmorgen zijn mond niet open deed, als je ook niet kan praten...’, zei de chauffeur, die bij het raam tegenover Geertje was gaan zitten.
‘Nu bederft u met uw brede gestalte het uitzicht over de rivier’, had ze lachend gezegd en hij had geantwoord: ‘U bederft anders mijn uitzicht niet, want dat bent u zelf’
Toen had hij Joop gevraagd hoeveel kabouters hij al door zijn raampje gezien had, zodat hij niet opmerkte hoe Geertje om zijn opmerking bloosde.
‘Honderdmiljoenduizend’, had Joop gegrinnikt, want dat was het hoogste getal in zijn wiskunde.
Anton Bervoets, die de woorden van de chauffeur gehoord had,
| |
| |
legde de camera vóór zich op tafel, stond op en liep langzaam naar meneer Roberts. Zijn kaken trilden en het zweet parelde op zijn voorhoofd. Hij opende een paar keer zijn mond en begon toen tot verbazing van iedereen te spreken; haperend en hees kwam eruit dat fonische en distributionele aspecten aan de syntaxis gesubordineerd zijn. En midden in die onbegrijpelijke zin, die enkel door meneer Roberts werd onthouden maar niet begrepen, hield hij op en liep terug naar zijn plaats.
Iedereen was zo onder de indruk van het voorval dat het een tijdlang stil bleef, totdat meneer Roberts die stilte doorbrak: ‘Ik wil onze vriend Anton Bervoets danken voor zijn woorden, die, meen ik, duidelijk maken dat zijn benoeming tot hoofdredacteur een juiste beslissing was. Dat we die woorden niet begrepen, is slechts een gevolg van eigen domheid, maar mag ons er niet van weerhouden verheugd te zijn over het feit dat hij gesproken heeft.’
Hij zweeg enigszins confuus en duidelijk onzeker of hij wel iets had moeten zeggen. Zuster Jannie, naast hem, fluisterde dat hij maar beter niet te veel nadruk moest leggen op het voorval om Anton de kans te geven het te verwerken.
Toen zei meneer Ramakers nogal luid tegen de jonkheer: ‘Ik heb altijd geweten dat onze vriend Anton Bervoets een man van eruditie was.’
‘Hij heb gezegd’, zei Joop, die noch Anton Bervoets noch meneer Roberts begrepen had, maar gewoon blij was dat de zwijgende man gesproken had. Dat was voor de anderen het sein tot een hartelijk applaus, ook voor de diensters voor wie Anton Bervoets' Nederlands even onbegrijpelijk was als dat van de anderen.
Toen het weer stil was, stond Geertje op en liep naar Anton Bervoets, die ze spontaan op beide wangen kuste: ‘We hebben het nog niet begrepen, maar we hebben uw stem gehoord en daarom is nu pas echt feest.’
Dat brak de spanning bij de anderen en het hielp meneer Roberts om zijn verhaal af te maken: ‘Ik had u nog moeten vertellen dat we hebben afgesproken dat de heer Bervoets film- | |
| |
opnames zal maken van de plechtigheid op de brug. De bewoners van dit vriendelijke oord zullen, wanneer we straks na afloop op de brug zullen dansen en zingen dat niet vreemd vinden, als er iemand met een camera bij is. Ze zullen denken dat we een filmploeg zijn en misschien zullen ze zelfs wel trots zijn dat hun woonplaats is uitgekozen als locatie voor een film waarin de paus figureert en waarin ons zangkoor Exaudi de muziek verzorgt.’
Het horen van de naam hunner vereniging was voor de leden van het koor reden om onmiddellijk te gaan staan en gedirigeerd door Pieter Post, die alvorens op een stoel plaats te nemen eerst zijn schoenen uitdeed, zoals hij ooit voor zuster Jannie gedaan had in de natte gang van de kliniek, zongen ze voor de tweede keer met ingehouden stem het lied van de brug. Geertje in haar vreugde over het spreken van Anton Bervoets zong het lied luidkeels mee en bij de woorden ‘on y danse’ trilde haar stem zó vrolijk en scheen het zonlicht door de vensters zó mooi op het glanzend blonde haar dat iedereen na afloop begon te klappen, de diensters, die eindelijk hun eigen taal hoorden, het hardst. Geertje werd er helemaal rood van en ging weer gauw zitten. De chauffeur gaf haar een stevige hand, en zei dat hij meteen wel gezien had dat ze een mooie meid was, maar dat ze ook nog zo fantastisch kon zingen, had hij niet gedacht.
‘U moet bij de radio of de televisie proberen, wordt u rijk!’
Geertje lachte verlegen en zei dat ze alleen maar eenvoudige liedjes kon zingen en dat ze heus niet zo mooi was, terwijl ze, omdat iedereen naar buiten ging, opstond en naar Jannie liep die haar in de deur opwachtte.
‘Dan moet ik me vergist hebben,’ zei de chauffeur breed lachend terwijl hij met haar meekwam, ‘ik dacht even dat u een schoonheid was, maar ik verwar u zeker met uw tweelingzus.’
Geertje bloosde opnieuw en zuster Jannie voegde de man toe: ‘U mag ons rijden vandaag en ook nog van alles wijsmaken onderweg, maar u moet Geertje niet verlegen maken.’
‘O heet u Geertje? Zo heet een oudtante van me ook, maar die is zo lelijk als de nacht en kan helemaal niet zingen, daar
| |
| |
heeft ze een kanarie voor.’
En nog steeds kleurde Geertje rood tot in haar hals, terwijl de chauffeur naar de bus liep om zijn boterhammen te pakken: ‘Kijken wat moeder de vrouw vandaag voor me bedacht heeft.’
Jannie sloeg haar arm om Geertje heen en zei als een oudere zus: ‘Die man doet je heus niets. Hij zegt gewoon wat hij denkt, en hij heeft nog gelijk ook.’
‘Dat weet ik wel,’ was het antwoord, ‘maar ik bloos nu eenmaal meteen.’
En terwijl ze samen achter de anderen aan liepen die al, geleid door meneer Roberts, langs de rivieroever liepen tot ze de ruïne van het slot tegen de berghelling zagen liggen, vroeg Geertje onzeker: ‘Denk je nu echt dat Anton weer zal gaan spreken? Ik begreep helemaal niet wat hij net zei.’
En Jannie, die het ook niet had begrepen, zei monter: ‘Ik snapte het ook niet, maar hij deed zijn mond tenminste open. Volgens mij is hij net als meneer Roberts en de jonkheer een intellectueel en die doen nu eenmaal moeilijk!’
‘Hij had zo'n rare stem,’ zei Geertje, ‘net een dove die zichzelf niet horen kan.’
Ze voegden zich nu bij de anderen die in een grote kring om meneer Roberts heen stonden, vlak bij het water en ze hoorden hem, gedetailleerd als altijd, vertellen over het Oude Paleis links en het Nieuwe Paleis rechts, dat weliswaar zo heette, maar toch ook zeer oud was, zoals het New College in Oxford ook één der oudste gebouwen van die beroemde universiteitsstad was. Misschien dat ze die een volgend jaar konden bezoeken.
‘Wanneer we het grote binnenhof betreden, zien we links een poort waarachter zich de kruisgang van Paus Benedictus XII bevindt, sober gebouwd naar de geest van die tijd.’
Zuster Jannie zag dat de anderen zeer geconcentreerd naar zijn uitleg luisterden, zelfs Joop die met grote ogen naar de ruïne staarde, alsof hij die paus Benedictus in hoogst eigen persoon daar zag lopen. Ze merkten zelfs niet dat Anton Bervoets met de camera op de schouder vanuit alle mogelijke hoeken opnames maakte van de ruïne en van de groep mensen
| |
| |
die de bouwval bekeken. Meneer Ramakers knikte instemmend bij elk detail dat meneer Roberts vermeldde. En naarmate die met zijn verhaal vorderde, voegden zich steeds meer kinderen uit het stadje bij de ernstig luisterende groep patiënten. Ze namen lacherig allerlei rare poses aan zodra Anton de camera in hun richting zwenkte. Meneer Roberts leek van dit alles niets te merken, zó ging hij op in zijn eigen verhaal. Zeer geconcentreerd, als op pauselijke uitnodiging, betrad hij via de trap van de Clemenskapel de grote audiëntiezaal, waar hij geholpen door de akoestiek van die indrukwekkende ruimte, ervan getuigde hoezeer Paus Clemens VI het middeleeuwse paleis glans en luister verleend had, vanuit een liefde voor de kunst, die vele malen groter was dan zijn kennis van de theologie, maar dat paus Urbanus weliswaar gebruik had moeten maken van de slaapvertrekken met de wereldse jachttaferelen zijner voorgangers, doch met grote ingetogenheid gepoogd had het schisma dat de Kerk zozeer verdeelde, op te heffen.
‘Waar weet hij dat allemaal zo precies van?’ vroeg Geertje verbaasd.
‘Van vroeger,’ zei Jannie, ‘hij was toch geschiedenisleraar.’
‘Mijn leraar op de middelbare school wist alleen de grote lijnen en als je meer wilde weten, moest je dat thuis maar opzoeken’, zei Geertje met een bewonderende blik naar de nieuwe geneesheer-directeur van Zonhoven.
‘O maar ik denk dat meneer Roberts ook enkel de grote lijnen van de geschiedenis kent. De details bedenkt hij zelf. De verbeelding is de belangrijkste bron van een historicus.’
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg Geertje verbaasd.
‘Van meneer Roberts,’ zei Jannie en ging ernstig verder, ‘op school vroeger probeerden ze je alleen maar kennis in je hoofd te stoppen, die nooit tot inzicht leidde, want je mocht er niet over nadenken, je mocht het alleen maar weten. Van meneer Roberts heb ik geleerd, dat je iets pas kent, als je het je ook kunt voorstellen en dan zijn de details heel belangrijk. Hij heeft me ooit gezegd, dat je iets pas echt kent, als je de feiten waarop het berust net zo lang verdraait tot de waarheid zichtbaar wordt en
| |
| |
dat je daarom niet te snel moet vertrouwen op eigen inzicht. Toen hij dat tegen me zei, snapte ik er niks van, maar ik begreep wel de bedoeling.’
‘Ik geloof dat ik ook alleen maar begrijp wat je bedoelt,’ zei Geertje geïmponeerd, ‘je lijkt zelf wel een historicus.’
‘Ik luister altijd goed naar zijn verhalen,’ zei Jannie, terwijl de anderen met meneer Roberts in de richting van de brug liepen, ‘hij was de eerste man in mijn leven die niks anders van me wilde dan dat ik naar hem luisterde, meer niet. En op zo'n man had ik gewacht. Waarom vertel ik je nog wel eens. Nu moeten we naar de brug voor de toespraak.’
Meneer Roberts, begeleid door de jonkheer, die het masker van paus Urbanus V als een monstrans droeg, en achtervolgd door Anton Bervoets met de filmcamera, liep statig tot op de brug. Een grote groep kinderen die niets van het gebeuren begrepen, voegde zich bij de groep patiënten die de drie mannen volgde. Zuster Jannie en Geertje liepen gearmd achter de anderen aan. Die waren nu geen patiënt meer, maar figuranten in een wonderlijke film, waarvan niemand in dit stadje het scenario kende. Als er iets raars zou gebeuren, stond dat in het script en het enige wat Anton Bervoets dan te doen stond, was ervoor te zorgen dat hij er met z'n camera zo dicht mogelijk bij kwam.
‘Meneer Roberts begint zijn toespraak straks in het Latijn, dan lijkt het zoveel echter’, zei Geertje stralend.
‘Logisch,’ zei Jannie nuchter, ‘een paus die geen Latijn praat, is niet echt.’
En ze keek met Geertje toe hoe de jonkheer de paus voor één dag het masker van paus Urbanus opzette. Toen deed de eerste een paar stappen terug en meneer Roberts stond nu alleen midden op de brug met het ascetische masker voor, zijn dunne grijze haar opwaaiend in de wind.
‘Ut veritas in medio sit’, klonk het plechtig, terwijl meneer Bervoets met de camera op de hoge stenen leuning van de brug klom om de waarheid in vogelperspectief te betrappen.
‘Wat zegt hij nou?’ vroeg Jannie en Geertje zei trots, alsof ze
| |
| |
het zelf bedacht had: ‘Ik weet niet of het goed Latijn is, maar het betekent: moge de waarheid in het midden liggen!’
En Jannie constateerde tevreden: ‘Daar ligt ze ook. Daarom zijn we vandaag in Avignon.’
Omdat het plotseling bijbels begon te waaien, vervloog de rest van de toespraak in de wind en konden ze niet horen wat de paus allemaal vertelde, maar zuster Jannie kende wel de clou, want die zat in de tas die ze al de hele dag bij zich droeg: een wijde witte mantel, die ze van twee oude lakens had moeten maken, omdat meneer Roberts die nodig had voor het uitroepen van de eerste echte vrouwelijke paus. En toen paus Urbanus zijn toespraak besloot en daarop plechtig mejuffrouw Geertje Lieveheertje Evers naar voren riep die, verbaasd om zich heen kijkend, aan zijn verzoek voldeed, haalde Jannie de keurig opgevouwen witte mantel uit haar tas en kwam ermee bij meneer Roberts staan, die duidelijk verstaanbaar voor iedereen, omdat de wind op het juiste moment was gaan liggen, en zeer breedvoerig Geertje tot paus uitriep.
‘Beminde gelovigen en zeer gewaardeerde ongelovigen, om de hypothese dat al het onrecht in de wereld en de debâcles der geschiedenis te wijten zijn aan de omstandigheid dat die wereld altijd geleid is door mannen, een zweem van waarheid te geven, willen wij, Urbanus de Vijfde, Leider der Christenheid, dankbaar aan de Heer, de hier aanwezige Gerardina Marina Theresia Evers, ook genaamd Geertje Lieveheertje, uitroepen tot de allerlaatste paus van Avignon en een ieder uwer uitnodigen voor een dans op de brug die geen einde heefr.’
Geertje bloosde opnieuw tot diep in haar hals toen meneer Roberts de witte mantel van zuster Jannie aannam en die Paus Geertje de Eerste omhing, daarbij ongewild haar borsten aanrakend. De kinderen van La Roche begonnen te klappen, omdat ze begrepen dat er iets belangrijks plaatsvond. Sommigen van hen sprongen aapachtig voor de camera van Anton Bervoets op en neer, die er niets van zei omdat het niet zijn gewoonte was te spreken. Zuster Jannie slaakte een diepe zucht van verlichting, omdat ze even bang geweest was dat hij weer in zijn manie zou
| |
| |
blijven steken en de controle over zichzelf zou verliezen, toen de zin waarmee hij Geertje tot paus uitriep, weer zolang uitviel dat iedereen het begin al vergeten was. Maar hij lachte nu breed en liep als eerste de brug verder op, trachtend enkele danspassen te maken, maar een man als hij kon natuurlijk niet dansen.
Toen kwam Joop op haar af en zei nattig dat ze nu lekker bosbollen kregen.
‘Hoe kom je daar nu bij?’
‘Dat heeft meneer Roberts gezegd. Van de Heer en die heeft altijd bosbollen met slagroom’, zei hij verlekkerd.
‘Je hebt gelijk,’ zei Jannie lachend, ‘de beste bossche bollen komen van bakker De Heer, maar hier heb je een andere bakker. Je moet wachten tot we weer thuis zijn. Nu moeten we dansen.’
‘Jammer,’ zei Joop, die al weer aan iets anders dacht, ‘ik krijg van Geertje een souvenir en die is de paus maar die heeft geen vogeltje.’
Toen huppelde hij naar Geertje in haar witte jas, die omringd door de leden van het zangkoor, druk werd gefeliciteerd met haar uitverkiezing tot paus.
‘Jij bent de paus maar je had geen vogeltje. Jij moet mijn vogeltje.’
Rustig, alsof ze zuster Jannie zelf was, gaf de nieuwe paus hem een tik op zijn vingers en trok zijn afgezakte broek omhoog.
‘Voor een paus moet je altijd knielen en dan moet je zijn hand kussen’, zei Pieter Post, die dat vlak tevoren nog zeer langdurig gedaan had. Joop knielde meteen voor Geertje neer en drukte een zeer natte zoen op haar hand.
‘Ik krijg een souvenir.’
‘Dat krijg je, want dat heb ik beloofd’, zei de paus, terwijl ze de dunne, witte mantel met een charmant gebaar om zich heen sloeg, wat meneer Roberts, die van een afstand toekeek, tegen meneer Ramakers deed zeggen: ‘Ik vind Geertje een uitgesproken mooie paus. We weten niet hoe haar pontificaat geboekstaafd zal worden, maar ongetwijfeld zal ze de geschiedenis ingaan als een paus van uitzonderlijke schoonheid.’
| |
| |
‘Dat ben ik volstrekt met u eens,’ zei meneer Ramakers peinzend, ‘het enige nadeel dat wellicht aan haar uitverkiezing kleeft, is het gegeven dat wij nu niet meer verliefd op haar mogen zijn, omdat een paus bij uitstek gehouden is aan het celibaat. Maar ze kan natuurlijk een concilie bijeenroepen waarin het celibaat wordt opgeheven met een herroeping der besluiten van de Lateraanse Concilies.’
De laatste zin klonk zeer pertinent en trots keek hij meneer Roberts aan, blij dat hij de eruditie van zijn vriend voor één keer kon evenaren, ook al moest hij daarmee blijk geven van zijn verleden als seminarist, iets wat hij anders hardnekkig vermeed.
‘Weet u zeker dat het niet het Concilie van Trente was?’ vroeg meneer Roberts.
‘Nee, toen zijn enkel de regels aangescherpt en is de naleving onder controle gesteld’, was het zelfverzekerde antwoord.
Dat de man die hij zozeer bewonderde, nu zo genteresseerd naar hem luisterde, was iets wat hij nooit eerder had ervaren en het vergrootte zijn zelfvertrouwen zodanig, dat hij zich precies herinnerde wat hij jaren geleden als priester in spe had moeten leren.
‘Het verplichte celibaat is overigens een buitengewoon omstreden zaak die de hele kerkgeschiedenis gekleurd heeft. De discussie erover stamt uit de tijd van het Concilie van Elvira en werd later ook in Nicea gevoerd. Het was Sint Augustinus, die waarschijnlijk seksueel nogal gefrustreerd was, op wiens gezag het celibaat ingevoerd werd. Het valt te hopen dat paus Geertje Lieveheertje de oude toestand misschien in ere wil herstellen, zodat we onze genegenheid voor haar ongestraft mogen uiten.’
Het laatste zei hij nauwelijks hoorbaar en toen hij merkte dat zijn ontboezeming meneer Roberts verraste, glimlachte hij en zei verlegen: ‘Op zo'n mooie dag als vandaag wilt u me mijn oprechtheid toch niet kwalijk nemen. U bent immers, sinds dokter Sneek daartoe niet meer in staat is, mijn dokter en u heeft dus het recht mijn gevoelens te kennen.’
Vertederd keken de beide mannen toe hoe Geertje, terwijl de zon haar blonde haar deed gloeien, als eerste op de brug over de
| |
| |
Ourthe begon te dansen.
De witte mantel zwierde om haar heen, terwijl ze riep: ‘We zijn nu op de brug van Avignon, dus moeten we dansen!’
Een groot aantal kinderen en enkele patiënten volgden haar voorbeeld, maar de meesten gaven er de voorkeur aan toe te kijken. Servaas Ramakers en meneer Roberts, beiden bedroefd dat de pijlen van Eros niet over dertig jaren konden reiken, hoorden haar heldere stem dansen op de brug van Avignon. En hoewel de hoge brug over de Ourthe in geen enkel opzicht leek op de Pont St.-Bénezet in de stad der pausen, omdat ze immers tot de andere oever reikte en niet halverwege de wandelaar dwong om terug te keren op zijn schreden of uitdaagde zich in het water te storten, wat voor meneer Roberts de uitersten der geschiedenis waren, bevonden beide mannen zich op dat moment in Avignon en doortintelde de geschiedenis hun gedachten, welke anders zo verstoord werden door de dingen van alledag. Als Geertje Lieveheertje de paus was, dan waren zíj haar favoriete kardinalen, die in Villeneuve in een eenvoudige maar comfortabele woning binnen de priorij alle tijd namen om met elkaar over het leven te spreken, zonder te worden gestoord door een driftige altaarbel. De anderen genoten simpelweg van een dagje uit, zíj koesterden een illusie waarvan die uitgaansdag alleen maar een symptoom was. Dus keken zij toe, terwijl de anderen dansten, daarbij gehinderd door Joop, die zeurde om een souvenir en om bosbollen. Zuster Jannie, die heftig protesteerde toen enkele leden van het zangkoor haar wilden dwingen mee te dansen, want ze had nooit goed leren dansen, ontfermde zich over de zeurpiet om hem mee te nemen naar het restaurant waar ze kort tevoren nog geweest waren.
‘Ze hebben hier geen bossche bollen, maar wel iets anders wat je zeker lekker vindt. Met room gevuld schuimgebak en dat gaan wij met zijn tweeën eten. Laat de anderen maar lekker dansen!’
‘Laat de anderen maar lekker dansen’, papegaaide Joop en liep als een kind met haar mee. Jannie ging met hem het restaurant binnen en zocht een plaats bij het raam vanwaar ze de anderen
| |
| |
op de brug konden zien dansen. Zij tweeën hoorden hier, want ze waren normaal, ze konden geen lid van het zangkoor zijn, er zat over hen geen dossier in de kast van dokter Sneek, dus moesten ze taart eten en niet dansen.
‘Krijgt de paus ook van de gebak?’ vroeg Joop even later toen een serveerster het lekkers voor hem op tafel zette.
‘Een paus is heilig en mag helemaal geen lekkere dingen eten, want die zijn te werelds’, fantaseerde ze, terwijl ze de paus op de brug zag ronddraaien in haar witte mantel.
‘Dan word ik geen paus’, zei Joop overtuigd, terwijl hij met de rug van zijn hand de slagroom van zijn mond veegde en zeurde dat hij ook nog prik met een rietje wou. En zuster Jannie van Poelgeest, die was opgevoed met een heilig ontzag voor de paus en zijn kerk, die van haar zieke moeder had moeten knielen op de keukenmat om een kruis te maken als de paus over de radio de wereld zijn zegen gaf, bedacht op dat moment grimmig dat het goed zou zijn geweest voor die kerk en die wereld, als de kardinalen wat vaker een lobbes als Joop of een lieverd als Geertje tot paus zouden hebben gekozen, en ze veegde met haar zakdoek Paus Joop, de Eerste, de slagroom van zijn snoet, gaf hem ook haar gebak en bestelde toen nog eens een portie voor hem om de heiligheid te verdrijven die machthebbers zo ongrijpbaar maakt.
Het was een rare, wonderlijke dag. Buiten dansten de gekken op de brug van Avignon en zíj zat in La Roche te letten op een imbeciele tuinknecht die zijn mond volpropte met schuimgebak, prik dronk door een rietje en haar in een moederrol dwong, hoewel hij de varkens van zijn broer al achterna zat, toen zíj nog papa's kleine meisje was. Zo oud was ze al, bedacht ze moe, terwijl buiten op de stoep zo'n meisje liep te grimassen naar Anton Bervoets die haar met zijn camera volgde. Hij zag haar en Joop zitten, lachte naar hen en bewoog zijn lippen, maar ze kon niet horen wat hij zei en of hij wat zei.
‘Dat is Anton,’ zei Joop met zijn mond vol, ‘hij praat.’
Anton liep al weer verder, alsof hij met een touwtje aan het
| |
| |
dartele meisje vastzat, dat nu in de richting van de brug huppelde. En Jannie hoopte dat Joop gelijk had, dat Anton Bervoets na al die maanden echt zou praten en het niet bij die ene cryptische zin zou laten. Dan zou de laatste herinnering aan het oude Zonhoven zijn uitgewist en konden ze vanavond of morgen beslissen wat er met de drie in de kelder zou moeten gebeuren. Medisch gesproken had het geen zin hen in leven te houden. Ze konden het beste de behandeling staken en dokter, broeder en zuster naast elkaar in de tuin begraven of op het oude kerkhof van de broeders. Dokter Sneek had alleen een halfzus die meteen na de oorlog met man en kinderen naar Canada was geëmigreerd en met wie hij geen contact had. Zuster Couperus had helemaal geen familie en broeder Rob kon al maanden geleden zijn vertrokken, die vervangend arts achterna, zonder een adres achter te laten.
‘Als we naar Avignon geweest zijn, zullen we een beslissing nemen’, zei meneer Roberts elke keer dat ze erover begon, maar ze kon nu al voorspellen wat hij haar nu weer zou zeggen: ‘Lieve zuster Jannie, waarover bent u toch zo bezorgd? Als onze Geertje paus kan zijn, als Avignon in de Ardennen blijkt te liggen, als u en ik zonder diploma's een kliniek kunnen leiden, kunnen deze drie armzalige schepsels toch ook dood zijn, zonder dat we hen hebben gedood.’
Dat was natuurlijk zo. Die illusie koesterden ze al maanden, dat de drie eigenlijk dood waren, maar zij moest wel elke dag die illusie voeden, de catheters controleren, het opgedroogde speeksel in die blauwe mondhoeken verwijderen en de plak uit de zes oogleden wassen, waarbij ze elke keer de kriebels kreeg, als ze meende dat een van de lijken de ogen opsloeg.
‘Ik hou het echt niet lang meer vol,’ had ze laatst nog gezegd, ‘die drie moeten weg!’
‘We praten erover als we naar Avignon zijn geweest,’ had meneer Roberts alleen maar herhaald, ‘dat beloof ik u.’
‘De zuster is boos, want hij kijkt lelijk’, zei Joop, terwijl hij met de rode lap van zijn tong het gebakschoteltje helemaal schoonlikte. Ze lachte.
| |
| |
‘Nee hoor, ik dacht alleen maar na over van alles.’
‘Jij moet niet van alles over gaan denken, dan krijg jij hoofdpijn’, zei hij praktisch. En ze begreep precies wat hij bedoelde. Haar ervaring met imbeciele mensen had haar geleerd hoe mensen als Joop konden lijden aan hun gemis. Ze zijn niet gelukkiger of minder gecompliceerd omdat ze een gering verstand hebben, ze zijn misschien eerder bang en vaker onzeker, juist omdat ze zo weinig begrijpen.
En meer tot zichzelf dan tot Joop zei ze peinzend: ‘Jouw hoofd is gewoon te groot Joop, zo groot, dat alle gedachten die mensen kunnen hebben, in jouw hoofd willen kruipen en dan zeggen ze: “Moet je eens zien wat een lekker groot hoofd, daar kunnen we makkelijk met z'n allen in!” maar er kruipen veel te veel gedachten in je hoofd, zoveel dat ze niet genoeg plaats hebben en ze moeten schoppen en dringen en duwen om een plaatsje in jouw hoofd te krijgen en daarom krijg je hoofdpijn van wat al die anderen denken.’
‘Jij praat gek,’ zei Joop en stond op, ‘ik moet plassen!’
Hij maakte zijn gulp al open, maar Jannie deed haar dicht en maakte naar de dienster, die juist de lege schotels en glazen kwam halen, een gebaar van: die stumper kan er niks aan doen!
Maar Joop zei vrolijk, terwijl hij in zijn kruis klauwde: ‘De paus heeft geen vogeltje.’
Jannie was blij dat het meisje geen Nederlands verstond en daarom alleen maar naar die malle Joop lachte. Ze wees hem welke deur hij moest hebben en toen hij erdoor verdween, vroeg ze zich af of ze niet met hem mee had moeten gaan, om te voorkomen dat hij alles nat zou maken en straks jubelend met zijn piemel buiten zijn broek, zou terugkomen.
‘De dans op de brug is nu voltooid’, hoorde ze ineens een stem achter zich. Het was Pieter Post in zijn stemmige zwarte pak, die samen met Geertje binnenkwam.
‘Hier is de witte mantel terug. We gaan souvenirs kopen. Waar is Joop?’ zei Geertje opgewekt, terwijl ze de witte mantel opvouwde en aan Jannie wilde teruggeven, maar die zei ernstig: ‘Ik vind dat je de mantel moet dragen tot we teruggaan en
| |
| |
misschien nog langer, tot Anton Bervoets meer heeft gezegd dan die onbegrijpelijke woorden van vanmorgen.’
‘Goed’, zei Geertje en sloeg de mantel weer om haar schouders, juist op het moment dat Joop terugkwam van de wc en meteen aan Geertje begon te trekken.
‘Ik krijg een souvenir van de paus. Wat is een souvenir?’
‘Kom maar mee’, lachte Geertje en gearmd verlieten de twee, gevolgd door Pieter Post, het restaurant.
Zuster Jannie vroeg de dienster in haar beste Frans of ze kon afrekenen en liep daarna ook naar buiten, waar meneer Kamakers en meneer Roberts bij de brug nog steeds met drukke gebaren stonden te praten. Alle anderen waren al in de zijstraten verdwenen. Ze liep op de beide mannen toe en zag Anton Bervoets iets verder op de brug zijn camera richten op het snel stromende water en op de oevers van de rivier. De twee waren zo druk in gesprek, dat ze haar niet opmerkten. Meneer Kamakers stond, de panden van de losse regenjas fladderend in de wind, tegenover zijn vriend, het gezicht rood van opwinding.
‘Of deze oude brug de Pont St.-Bénezet is, dan wel een gewone brug over de Ourthe in België, kunnen we enkel weten, als iemand de proef op de som neemt’, zei hij ernstig tegen de ander, die onbewogen in het water staarde en hem niet leek te horen.
Pas toen Anton Bervoets bij hen kwam staan en de camera naast zich op de grond plaatste, keek meneer Roberts zijn vriend aan en zei langzaam: ‘Dat ben ik niet geheel met u eens, mijn waarde Servaas. Gesteld dat ik zou proberen deze brug over te lopen en ik zou inderdaad de andere oever bereiken, dan zou weliswaar bewezen zijn dat deze brug een einde heeft, maar daarbij zou onduidelijk zijn aan welke zijde van het water dat einde het beste gesitueerd kan worden. Ik wil net als u dat vraagstuk graag oplossen, mits het oplosbaar is, wat ik meen te moeten betwijfelen. Overigens dunkt me het geheim van Avignon en van de brug aldaar van een andere dan rationele orde. Misschien is het geheim van Avignon wel, dat het zich hier noch elders bevindt en dat elke brug ter wereld een dansvloer moet
| |
| |
kunnen zijn voor wie zijn vreugde over het leven wil uiten of de triestheid ervan wil vergeten. Vergunt u me een vergelijking: wie het geluk zoeken, dienen te weten, dat Klondike zich slechts bevindt op de plaats waar men staat. Zo zou men ook kunnen zeggen dat Avignon zich enkel in onze gedachten bevindt en dat dit uitstapje slechts bedoeld is om die gedachten voedsel te geven.’
Hij zweeg en keek de beide anderen onderzoekend aan. Servaas Ramakers sloot nerveus zijn jas en reageerde toen opgewonden stotterend: ‘Wanneer onze aanwezigheid hier de illusie van Avignon moet versterken, moeten we haar ook gebruiken om dat aan te tonen. U, die als intellectueel niet graag conclusies formuleert alvorens bewijzen daartoe geleverd zijn, moet toch ook vinden dat het zinvol is dat iemand van ons de proef op de som neemt, ook al zal hij na afloop niet weten wat de overzijde van de brug is. Wij die zijn achtergebleven, zullen het toch weten.’
Meneer Ramakers hield buiten adem op en keek zijn vriend verwachtingsvol aan.
Die antwoordde rustig: ‘Natuurlijk kan dat geen kwaad, maar tegelijk lijkt het me volstrekt overbodig omdat het in het geheel niet uitmaakt waar ons Avignon zich bevindt en of onze brug tot de andere oever reikt. Het huidige Avignon met zijn rumoerige massatoerisme, opdringerige straatverkopers en overvolle parkeerplaatsen wekt slechts mijn afschuw. We hoeven de straten van die historische stad niet in te lopen om ons er te wanen, omdat het ons immers slechts gaat om wat die stad ooit was. En de les van de geschiedenis zit in ons hoofd, mijn waarde, en niet in de stenen die nog van haar getuigen. We hebben wat mij betreft zojuist onze Geertje niet tot paus uitgeroepen om dat verleden in een wat vriendelijker vorm te doen herleven, maar om een les te trekken uit de zwarte bladzijde die de pausen van Avignon in het boek der geschiedenis hebben geschreven en om recht te doen aan de vele slachtoffers van die zwarte periode, die helaas door zoveel andere, even zwarte, werd gevolgd.’
Hij zweeg en keek van zuster Jannie, die hij afwezig toeknikte,
| |
| |
naar Anton Bervoets, die hevige moeite deed iets te zeggen, en richtte zich toen weer tot meneer Ramakers: ‘Om recht te doen aan de slachtoffers van de geschiedenis, heeft men de stenen overblijfselen van de historie niet nodig, maar inzicht in haar ontstaan. Daarom moogt u gerust deze brug overlopen om te zien of de geschiedenis u halverwege tot staan brengt, maar bewijzen zal ze daarmee niets!’
‘Ik zal Avignon...’ klonk het ineens enigszins mechanisch, maar zeer duidelijk uit de mond van Anton Bervoets, die Servaas Ramakers bij de hand nam en voor meneer Roberts kwam staan. Hij haalde een paar keer diep adem en stamelde nog een aantal woorden, die niemand verstond, terwijl hij hulpeloos naar zuster Jannie keek. Die meende te begrijpen wat hij wilde zeggen en was het met hem eens, al vreesde ze de mogelijke gevolgen. Iemand zou over de brug moeten lopen om de illusie van Avignon te versterken óf te verstoren, maar dat risico moesten ze nemen. Anders zou Anton Bervoets weer in zwijgen vervallen en zouden de schimmen van meneer Ramakers zeker terugkeren. Dan zou Geertje in de spiegel weer zuster Imelda zien en zouden ze vanavond bij thuiskomst dokter Sneek weer in de deur zien staan.
En terwijl ze zich afvroeg hoe ze dat aan meneer Roberts moest zeggen zonder hem pijn te doen, hoorde ze naast zich ineens een geprikkelde stem, die ze eerst niet herkende: ‘Ik ben het volstrekt met u oneens, dokter, wanneer u uw vriend ontraadt de proef op de som te nemen. U gedraagt zich als een grootmeester die in het zicht van de nederlaag zijn dame offert, ervan overtuigd dat zijn tegenstander die nederlaag ook ziet aankomen. Maar dat kan hij pas zijn, als hij zijn eigen tegenstander is.’
Verrast keek Jannie opzij. Het was de man die altijd tegen zichzelf schaakte en die ze nog nooit zolang aan één stuk had horen praten. Nu pas zag ze dat er nog meer reisgenoten, beladen met souvenirs, bij hen stonden. Ze begreep niet veel van de vergelijking die de Schaker gebruikte, maar het geloof
| |
| |
dat erin doorklonk, deed haar goed. Natuurlijk moesten ze de proef op de som nemen, anders was deze reis naar Avignon echt alleen maar een tochtje naar de Ardennen en waren al die mensen weer patiënt.
Meneer Roberts had met een verbeten trek om de mond de Schaker aangehoord en de anderen keken hem vol verwachting aan. Hij was immers hun dokter en had bij hen de illusie van Avignon gewekt met zijn toespraak als paus en het uitroepen van Geertje Lieveheertje tot zijn opvolger. Toen ze nog patiënt waren, was achterdocht het meest opvallende aspect van hun gedrag geweest, omdat wie vriendelijk tegen hen deed, altijd een bijbedoeling had, want ze werden nooit als mensen behandeld, alleen maar door mensen behándeld! En het was of iets van hun oude achterdocht nu ook bezit nam van Jannie. De hele dag had meneer Roberts de indruk gewekt, dat deze dag pas geslaagd zou zijn, als werkelijk zou blijken dat deze brug over de Ourthe de brug van Avignon was. Ze begreep zijn aarzeling, die voor haar in zekere zin zelfs het bewijs was dat hij niet langer ziek was, maar het ging nu niet om hém, maar om het bestaansrecht van het nieuwe Zonhoven, waarvoor hij op dat symposium zo vurig gepleit had.
Terwijl er steeds meer uitgewinkelde buspassagiers om hen heen kwamen staan, in stille afwachting van wat er verder gebeuren zou, liep ze naar meneer Roberts en zei resoluut: ‘Ik vind dat Anton gelijk heeft. Deze dag, die door Geertje, de jonkheer en u wekenlang is voorbereid, is pas echt geslaagd, als we elkaar bewijzen dat we vandaag in Avignon zijn. En dat kunnen we alleen maar te weten komen, als iemand er niet in slaagt over deze brug naar de overkant te lopen en halverwege moet omkeren.’
Meneer Roberts keek haar langdurig aan, maar gaf geen antwoord. Ze begreep dat zijn zwijgen en haar beroep op hem dezelfde grond hadden: de vrees dat het nieuwe Zonhoven zou kunnen ophouden te bestaan, als die iemand niet halverwege zou omkeren. Dan zouden ze vanavond worden opgewacht door zuster Couperus met de oude medicijnen, zou broeder
| |
| |
Rob om tien uur irritant lang de altaarbel laten klinken, zou mevrouw Dame er weer zijn om hun onsmakelijk voedsel voor te zetten en zouden de schimmen van meneer Ramakers zich weer verschuilen in de vlierstruiken en bij de muur van het oude kerkhof. Haar ontslag zou dan met onmiddellijke ingang een feit zijn en ze zou weer terug moeten naar haar verleden om de plas van Henk op te dweilen en om tussen het speelgoed en de oude lappen, de kleren van Marijke te zoeken. Ze keek om zich heen naar al die stille mensen, die nu van hun dokter een daad verwachtten.
Toen zag ze op het plein achter hen de oude mevrouw Schulte komen aanlopen, aan de arm van meneer Van Remersdael, die zich na de toespraak van paus Urbanus V maar over de oude mevrouw ontfermd had, omdat ze in haar looprek steeds de verkeerde kant op schuifelde en tegen iedereen had gemopperd: ‘Wat moeten de mensen hier wel van me denken. Ik lijk wel een invalide.’
‘Geeft u mij maar een arm,’ had de jonkheer gezegd, ‘ik ben tenslotte de verpleger.’
De chauffeur had toen het looprek gedemonteerd en in de bagageruimte van de bus opgeborgen, waarop de oude dame de jonkheer een arm had gegeven: ‘U bent een echte heer, zoals er niet veel meer zijn. Kunt u me misschien zeggen hoe u heet?’
Ze had hem verliefd aangekeken en zijn arm niet meer losgelaten. En nu kwam ze als een trotse moeder aan de arm van haar verloren zoon op hen af.
Deze oude mevrouw en die sombere jonkheer noch alle anderen, die de laatste maanden zo gelukkig en tevreden in Zonhoven hadden gewoond, mochten opnieuw patiënten worden die enkel leven konden op agressieve medicijnen, wist Jannie met grote zekerheid toen de twee bij haar waren en meneer Van Remersdael verbaasd vroeg wat er aan de hand was en waarom iedereen zweeg.
Maar voordat ze hem dat kon uitleggen, klonk naast haar de stem van Pieter Post, zelfbewust als wist hij namens iedereen te spreken: ‘Beste dokter, omdat wij vandaag in Avignon zijn,
| |
| |
hebben we op de brug gedanst en gezongen, heeft de paus zelf, ten leven gewekt door jonkheer Van Remersdael, tot ons gesproken en daarna zelfs een opvolgster aangewezen, die op dit moment met Joop een souvenir uitzoekt. Maar onze vrienden Ramakers en Bervoets vinden dat terecht onvoldoende en verlangen een proef op de som. We vinden het vreemd, dat u aarzelt aan een dergelijk experiment uw goedkeuring te hechten, terwijl u juist degene bent die ons - om uw eigen woorden te gebruiken - altijd voorhoudt dat de geest verder reikt dan de feiten en zich per definitie aan ruimte en tijd onttrekt. Enkel met de constatering dat we nu in Avignon zijn, kunnen we morgen niet bewijzen dat we er geweest zijn, al voert u daarover nog zulke hooggestemde gesprekken met de heer Ramakers. Als u paus Urbanus kon zijn, moet deze brug ook de brug van Avignon kunnen zijn.’
Meneer Van Remersdael, die met gefronste wenkbrauwen naar de dirigent van het zangkoor had geluisterd, vroeg zuster Jannie of zij de oude mevrouw Schulte wilde ondersteunen en liep toen een aantal passen de brug op, terwijl hij links en rechts naar het snel stromende water keek.
Toen keerde hij zich om en zei met voor hem ongewone stelligheid: ‘Ik kan me de aarzeling van meneer Roberts voorstellen. We mogen namelijk niet vergeten dat het huidige Avignon allang niet meer het veertiende-eeuwse Avignon van de pausen is. Ik heb vroeger, toen ik nog bij het toneel werkte, de stad verschillende malen bezocht, waarbij het mijn taak was acteurs en actrices voor hun optreden tijdens het jaarlijkse festival te schminken en van pruiken te voorzien. En ik kan u wel zeggen dat Avignon, juist omdat het een toeristisch trekpleister is, ook een stad is van zakkenrollers en jeugdige dieven en dat de straten bezaaid zijn met afval. De bedrijvigheid op de brug St.-Bénezet lijkt in geen enkel opzicht op de vrolijke reidans die enkelen van ons vandaag op deze brug over de Ourthe uitvoerden.’
Op dat moment werd hij onderbroken door Joop, die luid roepend kwam aanlopen, aan de hand van Geertje in haar lange witte mantel.
| |
| |
Toen ze bij de anderen waren, haalde Joop een zeer grote ronde lolly uit zijn broekzak en zei breed lachend: ‘Ik heb een souvenir, maar ik mag die pas likken in de bus en Geertje heeft een pausring. Van mij!’
En Geertje liet haar slanke hand zien waaraan een zeer opzichtige, goedkope kermisring met een steen van gekleurd glas blonk.
‘Nu ben ik pas een echte paus en kan iedereen die dat wil, mijn ring kussen’, lachte ze en ze ging de kring rond, waarbij iedereen behalve meneer Roberts van haar aanbod gebruik maakte, als laatste meneer Ramakers die het nogal schuchter deed en toen hij weer uit zijn geknielde houding overeind kwam, onzeker opmerkte: ‘We zitten met een probleem dat misschien enkel door de laatste paus van Avignon kan worden opgelost.’
‘Dat ben ik’, lachte Geertje en draaide koket rond in haar witte mantel.
Toen nam meneer Roberts eindelijk het woord.
Omstandig legde hij haar uit wat de moeilijkheid was en hij besloot met te zeggen: ‘Het komt er dus in het kort op neer, dat de jonkheer en ik vrezen dat we, levend in deze tijd, enkel de illusie van het huidige Avignon kunnen oproepen, terwijl anderen menen het Avignon der Pausen te kunnen oproepen door deze brug te betreden alsof het de Pont St.-Bénezet zelf is.’
‘Dat is ook zo,’ zei Geertje opgewekt, ‘u heeft zelf gezegd dat de geschiedenis zich enkel kan herhalen door van plaats te wisselen. Dus kunnen we ook proberen het Avignon van de Pausen hier in La Roche en Ardennes op te roepen. En de paus hebben we al!’
Ze trok de witte mantel strak om haar lichaam en stak haar hand uit om ook meneer Roberts haar ring te laten kussen. Die deed dat met enige tegenzin, niet om het meisje, maar om het gebaar; zijn bewondering voor de pausen van Avignon had immers geen enkele religieuze grond, ze kwam alleen maar voort uit zijn interesse in de woelige periode waarin ze hadden geleefd.
| |
| |
Iedereen begon na de woorden van Geertje te klappen, Joop het hardst van allemaal, terwijl hij riep dat hij ook zijn ring van de paus moest kussen.
Toen het weer stil was, liep de jonkheer naar meneer Roberts, fluisterde hem iets in het oor en zei toen luid en ernstig tegen de anderen: ‘Misschien heeft onze paus gelijk en kan iemand van ons de geschiedenis oproepen door over deze brug te lopen. Maar dan dient hij wel te worden gewezen op de consequenties van zijn daad. Het gevaar is immers niet denkbeeldig dat hij halverwege naar beneden zal vallen, en in het traag stromende water van de Rhône terecht zal komen en daarmee in deze sterk verontreinigde levensader van Frankrijk waaraan chemische fabrieken en zelfs kerncentrales gelegen zijn, die hun afvalstoffen in deze brede stroom lozen. Zijn huid zal onmiddellijk, geïrriteerd door die dodelijke stoffen, brandwonden vertonen, terwijl hij als een speelbal zal worden meegevoerd naar de delta van de Camargue, waar zijn brandende huid poreus als gaas zal worden door de beten van de talloze muskieten die er boven het water trillen. Door de irritante jeuk en de stekende pijn zal hij geen acht kunnen slaan op de prachtige wilde paarden die daar nog galopperen, maar worden voortgedreven naar de monding van de rivier waar hij voorbij Port St. Louis in de Middellandse Zee zal terechtkomen, halfdood en opgezwollen als een spons die de afvalstoffen van onze beschaving in zich opzoog. Wellicht zal hij dagen later aanspoelen aan de rede van Marseille, waar vissers zijn kadaver zullen trachten te verkopen op de visafslag. En niemand zal hij ooit kunnen vertellen dat de brug van Avignon niet tot de andere oever reikt.’
Jonkheer Van Remersdael zweeg en in de lange stilte die op zijn woorden volgde, riep Joop: ‘Ik heb gezegd’, pakte de camera, die naast Anton Bervoets op de grond stond, en imiteerde onhandig diens gedrag terwijl hij ronddraaide en enthousiast riep wat hij allemaal zag, het water en de bomen en zuster Jannie, want dit was pas een grote verderkijker.
‘Kun je ook zien of dit de brug van Avignon is?’ vroeg paus
| |
| |
Geertje Lieveheertje.
Joop keerde zich met de camera naar haar om en zei: ‘Ik zie ook de jas van de paus en hij heeft tieten!’
‘Zo mag je niet tegen de paus praten’, zei Jannie en pakte hem, geholpen door Pieter Post de camera af, want ze was als de dood dat hij het dure apparaat zou laten vallen. Toen kwam Anton Bervoets, vergezeld door meneer Ramakers, naar Geertje toe, kuste knielend nog eens haar ring en probeerde met veel inspanning iets te zeggen.
‘Mijn vriend Anton wil graag namens ons allen de proef op de som nemen, zoals hij in het verleden ook namens ons de vroegere dokter wist te overtuigen van het belang van Operatie Esculaap. Hij wil de brug oplopen en na afloop van het experiment verslag ervan doen’, zei meneer Ramakers. Dat was voor Pieter Post reden om zijn handen te heffen voor het lied van de brug, dat door bijna iedereen werd meegezongen, terwijl Joop zeer vals zijn vreemde arme snuiter zong. Anton Bervoets kwam overeind uit zijn geknielde houding en liep toen zonder iemand aan te kijken, langzaam als een bisschop, over het middenpad van een machtige kathedraal, de brug over de Ourthe op. Meneer Roberts aarzelde even en volgde hem toen op een paar passen afstand en zuster Jannie voelde hoe gespannen de nieuwe dokter op dit moment moest zijn. Hij had immers de illusie geschapen die hen allen vandaag in de bus deed stappen en met zijn toespraak als paus Urbanus, gevolgd door het uitroepen van een nieuwe paus, die illusie alleen maar versterkt. Hij en meneer Ramakers waren er met hun discussies niet in geslaagd het eens te worden over de vraag of die illusie aan de werkelijkheid moest worden gemeten. Ze begreep zijn aarzeling goed. De kracht van deze dag lag in het feit dat ze samen een zeer ernstig spel speelden en als dat spel op welke manier dan ook werkelijkheid zou worden, zou het zijn kracht verliezen.
Geertje kende de spelregels. Die hield zich al de hele dag moeiteloos aan de Wet van Avignon, maar zou Anton Bervoets, van wie ze nog zo weinig wisten, dat ook doen? Illusies hebben hun eigen wetmatigheid, had meneer Roberts haar eens gezegd,
| |
| |
toen ze bezorgd met hem had gepraat over de schimmen van Servaas Ramakers. Vandaag gold de Wet van Avignon. En meneer Roberts was haar ontdekker en als elke ontdekker onzeker of een wet die duizend keer klopte, ook de duizend-enéénste keer nog klopt.
Aan de gespannen manier waarop hij lichtelijk gebogen en het hoofd tussen de schouders over de brug liep, zag ze hoe hij na maanden lang, bijna foutloos, zijn rol als geneesheer-directeur te hebben gespeeld, nu ernstig twijfelde en ze sprak hardop tegen zichzelf: ‘Volhouden dokter Roberts, alsjeblieft!’
En Joop, die naast haar stond en de spanning ook voelde, reageerde op zijn manier en zonder te begrijpen waar het precies om ging, riep hij hard naar meneer Bervoets: ‘Zet hem op!’ Meneer Ramakers had zich afgewend en keek naar het water van de rivier dat onder de brug doorstroomde. Zelfs de kinderen van La Roche, die weer waren toegestroomd nu dat vreemde gezelschap zich opnieuw bij de brug had verzameld, keken vanaf de oever toe en hielden zich stil, omdat kinderen meestal feilloos aanvoelen wanneer het de grote mensen ernst is.
Anton Bervoets liep ijzig langzaam precies tot halverwege de brug en bleef toen, als door een muur tegengehouden, stokstijf staan.
‘Zet hem op!’ riep Joop nog eens.
‘Stil nu’, zei Geertje en Joop hield geschrokken zijn mond, bang voor de ernst in haar stem.
Dat er iets gebeurde wat hij niet snapte, was voor hem gewoon, want Joop snapte niet zoveel, maar nu Geertje, die altijd vrolijk was, zo streng deed, raakte hij in de war. Hij wist niet wat Anton Bervoets ging doen, maar het was iets belangrijks. Misschien moest die gaan praten en dat deed die alleen als Joop zijn mond hield, dus deed Joop stijf zijn lippen op elkaar en kneep even stijf in de hand van zijn zuster.
‘Je doet me pijn’, fluisterde die, terwijl ze gespannen bleef kijken naar het tafereel op de brug. Minuten lang bleef Anton Bervoets onbeweeglijk staan, even onbeweeglijk als meneer Roberts die halfweg tussen hem en de anderen stond. Zuster
| |
| |
Jannie keek naar de beide mannen en wist dat het voortbestaan van het nieuwe Zonhoven, de schepping van de ene man, nu afhing van wat die andere man, die nooit sprak, straks zou gaan zeggen. Híj moest de illusie meten aan de feitelijkheid, de droom aan de daad, het denken aan de tijd en hij zou dat enkel kunnen door weer te spreken. Het was doodstil. Jannie hoorde alleen het astmatische ademhalen van meneer Ramakers, dat die stilte enkel versterkte en deze minuten eindeloos deed lijken, en in die lange stilte herbeleefde ze alles wat er gebeurd was sinds ze naar Zonhoven kwam. Ze hoorde weer het orgel van de Sint Gerlachus-kapel spelen, ze plukte bloemen met Odile en kocht voor Anton Bervoets zijn ‘magic window’. Ze hielp Joop in een schone broek en spoot zuster Couperus en de dokter plat. Ze stond naast Geertje voor de spiegel om zuster Imelda weg te jagen. Ze sloot de gordijnen in de kamer van meneer Wolf en deed het licht uit, zodat hij eindelijk al die foto's in zijn hoofd kon ontwikkelen. Ze luisterde naar de moeilijke verhalen van meneer Roberts, die kort geleden haar borsten wilde zien zonder ze te willen aanraken, maar die nu tot zwijgen leek te zijn gebracht op de brug over de Ourthe.
En net toen haar herinnering haar de gang voor de kamer van dokter Sneek liet dweilen, terwijl ze der Heiden Heiland aanriep, zag ze hoe Anton Bervoets zich resoluut omdraaide en zonder acht te slaan op meneer Roberts langs hem liep tot bij paus Geertje Lieveheertje de Eerste van Avignon en zeer langzaam, met de nadruk op ieder woord, begon te spreken: ‘Dit Is Inderdaad De Brug Van Avignon.’
‘Hoera! Eén nul!’ riep Joop, wat bij alle anderen de spanning brak.
Ze dromden samen om meneer Bervoets, die iedereen dankbaar aankeek en toen zeer monotoon, maar zonder haperen toesprak:
‘Dit is de brug van Avignon. Dat weet ik nu volstrekt zeker, hoewel we het niet durfden geloven, omdat de brug in onze ogen tot de andere oever reikt. Maar dat is gezichtsbedrog, want toen ik halverwege was en het Villeneuve der kardinalen waar- | |
| |
over de dokter vanmorgen vertelde, in de verte kon zien liggen, hield de brug plotseling op en voelde ik geen grond meer onder de voeten. Ik stortte naar beneden in het snel stromende water van de rivier en liet me erop drijven. Ik voelde de bladeren en wortelharen van waterplanten en ik hoefde nauwelijks te zwemmen. Zo licht als een veer werd ik op het water voortbewogen, stroomaf op weg naar zee. Langs de groene oevers zag ik statige landhuizen met prachtige tuinen, wijngaarden afgewisseld met indrukwekkende kastelen en rustieke kerktorens. Ik heb ook de wilde paarden gezien. Ze draafden over een weidse vlakte vóór hun breed waaierende staarten uit. Machtige zeevogels vlogen me met wijde vleugelslagen tegemoet om me te verwelkomen, maar voordat ik in de brede monding van de rivier de blauwe wijdte van de zee zag, ben ik met veel inspanning, begeleid door lenige zalmen, tegen de stroom op terug gezwommen, omdat ik u immers moest vertellen, dat de brug van Avignon niet tot de andere oever reikt en dat wie, zoals ik, toch doorloopt, in het water valt. Kijk maar, ik ben doornat geworden.’
En hij schudde zijn haren als een hond en wrong het water uit mouwen en broekspijpen.
‘Ik wil ook naar de zee’, riep Joop en wilde al de brug op rennen, maar de zuster hield hem tegen.
Geertje liep op Anton toe, trok haar witte pausmantel uit en zei lachend: ‘Kom maar, dan droog ik u af’ en ze wreef zijn haren en gezicht met de mantel droog, die ze daarna over de balustrade in de rivier wierp. De witte lap dwarrelde als een grote vogel naar beneden, voordat hij het water raakte en toen als een witte vredesvlag naar de Middellandse Zee dreef, niet naar de steden Luik en Maastricht, maar naar die grote binnenzee waar Aeneas al eeuwen rondzwierf en waar de kruisvaarders hun weg naar het Heilige Land zochten. Iedereen liep naar de balustrade om de vredesvlag na te kijken, die even later in een bocht van de rivier verdwenen was. En toen Pieter Post uitbundig begon te klappen, deed iedereen mee.
Geertje gaf Anton Bervoets een kus en draaide toen wulps in het rond, terwijl ze juichend riep: ‘En nu gaan we dansen op de
| |
| |
brug van Avignon.’
Zuster Jannie kwam bij meneer Roberts staan, die al die tijd niets gezegd had en greep zijn hand.
‘Ziet u wel dat het gelukt is!’
Dankbaar keek ze naar de dansende mensen op de brug, naar Joop die met logge passen danste als een beer op een Bulgaarse kermis, naar de eenzame Schaker, die rondsprong als een paard in een levend schaakspel. Alleen Geertje danste zoals het hoorde, als een jong blozend meisje op haar eerste bal, begeleid door Anton Bervoets. En toen het zangkoor nog één keer het lied van de brug inzette, zong iedereen mee.
‘Hoort u dat Anton Bervoets zingt?’ vroeg meneer Roberts, maar Jannie verstond hem niet, want hij had een brok in zijn keel.
|
|