| |
| |
| |
De vergadering
Allen luisterden op die gedenkwaardige lenteavond zo aandachtig naar het verhaal van Anton Bervoets, door meneer Ramakers voorgelezen, dat niemand merkte hoe het zachtjes was gaan regenen en hoe de regendruppels blaasjes vormden op het wateroppervlak van de vijver, die als een gewillige patiënt alle medicijnen had geslikt. Pas toen het verhaal uit was en ze meenden te begrijpen waarom Anton niet meer sprak, voelden ze hun natte kleren. Iedereen ging naar binnen om in de kapel het feest voort te zetten, als laatste zuster Jannie, verkleed als goede fee. Ze trok de rode mantel meteen uit. Ze was al genoeg in het zonnetje gezet.
Geertje stond blozend bij Anton Bervoets, die stil als altijd op zijn vaste plaats was gaan zitten, en zei aarzelend, omdat ze besefte dat woorden niet het juiste middel waren om hem duidelijk te maken hoezeer ze onder de indruk was van zijn verhaal: ‘Ik heb nog nooit zo'n prachtig verhaal gehoord.’
De ander keek haar glimlachend aan en schreef op het magische scherm, dat als altijd om zijn hals hing: ‘Het is nog niet af.’
‘Oh maar dat einde komt vast een keer’, zei ze vol overtuiging, want ze begreep precies wat hij bedoelde.
Op dat moment nam meneer Roberts plaats op de altaartreden en nodigde iedereen uit het glas te heffen op deze memorabele dag, maar Odile, die druk in de weer was met flessen en glazen, onderbrak hem en riep quasi wanhopig: ‘Dat kan pas als iedereen een glas heeft met wat erin. Kunt u niet eventjes wachten, dokter?’
Ze duwde haar nieuwe baas bijna omver om in de koelkast een fles jenever, bestemd voor meneer Wolf, en een fles witte wijn te pakken.
‘We hebben vandaag heus wel meer gekocht dan croquetten’, zei ze lachend tegen meneer Roberts, die verbaasd toekeek hoe
| |
| |
ze de kleine overvolle koelkast plunderde.
‘Houdt u van bitterballen? Die hebben we ook, maar die staan nog in het vet!’ zei het nieuwe hoofd van de huishouding plagerig, want ze kon zich amper voorstellen dat deze ascetische geleerde ook maar wist wat een bitterbal was.
Joop had intussen de rode mantel van de fee ontdekt en liep erin te paraderen, terwijl de oude heer Wolf, die Odile met de fles jenever bij meneer Roberts zag staan, probeerde in zijn nieuwe rolstoel bij haar te komen door de altaartreden op te rijden, die vol stonden met schalen vol hapjes.
‘Pas op,’ riep Odile, die het zag en ze snelde toe om hem van richting te doen veranderen, ‘u krijgt heus wel!’
Ze parkeerde hem aan de tafel waar de jonkheer naar de Schaker zat te luisteren, die ze ernstig hoorde zeggen dat Botwinnik in geen geval zijn toren had hoeven offeren. Meneer Wolf greep in zijn zak en reikte haar de zilveren heupflacon.
‘Oh nee, vanavond drinkt u netjes uit een glaasje en niet uit de fles!’
‘Geef hem maar niet te veel’, zei Jannie die ineens bedacht dat ze de drie in de kelder nog te drinken moest geven. Ze liet de feestvierders alleen en onderweg naar beneden, bekroop haar weer het angstige gevoel dat ze de nieuwe situatie niet zou aankunnen, hoewel ze van zichzelf wist, dat ze die onzekerheid altijd nodig had om energie op te doen. Ze leek wel een actrice met plankenkoorts of een atlete met lood in de benen vlak vóór een wedstrijd. Ze deed het licht in de kelder aan en liep naar haar patiënten. De drie lagen onbeweeglijk, er ging enkel even een schok door hun lichaam, toen ze hun een injectie voor de nacht gaf. Morgen moest ze de jonkheer vragen haar te helpen met catheters. Ze trok de dwanglakens extra stevig aan en verbaasde zich erover met hoeveel kalmte en zonder een spoor van wroeging ze dat deed, alsof ze zelf suf gespoten was en enkel maar reflexen vertoonde.
‘En nu ga ík wat drinken’, zei ze tegen de bleke drieëenheid in de witte bedden, terwijl ze het licht uitdeed. Het klonk hol in de lage, kale ruimte.
| |
| |
Toen ze in de ontmoetingsruimte terugkwam, was iedereen nog uitgelaten aan het feesten. Pieter Post ging ijverig rond met hapjes, nog steeds in zijn stemmige zwarte pak. Odile stond bij meneer Wolf in zijn rolstoel, vlak voor de altaartreden en vulde zijn glas. Aan de zweverige blik en de onzekere bewegingen waarmee de oude heer zich dat liet welgevallen, merkte Jannie, dat dit al het zoveelste glaasje was. Meneer Roberts zat bij een glas rode wijn tegenover meneer Ramakers en was in een diep gesprek gewikkeld over de mogelijkheid dat diens vriendin hem zou kunnen komen opzoeken, nu de situatie in de kliniek zo veranderd was.
‘Of bent u van mening, dat we beter kunnen wachten met een uitnodiging tot de nieuwe situatie zich wat heeft gestabiliseerd?’ vroeg hij, turend in zijn glas.
‘Wanneer mijn vriendin vandaag aanwezig had kunnen zijn, had ze het verhaal van Anton Bervoets kunnen horen en was zij misschien eveneens in aanmerking gekomen om tot vijverprinses te worden gekozen’, zei Servaas Ramakers peinzend.
‘Dat is alleszins mogelijk’, was het antwoord. Jannie moest lachen om de ernst waarmee beide mannen spraken over een vrouw die alleen maar in de verbeelding van één van hen bestond.
‘Wat dunkt u, zuster?’ vroeg meneer Roberts en hij keek haar trouwhartig aan, alsof hij van haar verwachtte dat ze de schim van meneer Ramakers ten leven zou wekken om die haar rode mantel af te staan.
Maar ze hoefde niet te reageren, want achter in de oude kapel bij de dubbele deur naar de gang, stond Joop, nog steeds met die rode mantel om, maar met zijn broek om zijn enkels, in één van de stenen wijwatervaten te plassen, daartoe duidelijk aangespoord door een tweetal patiënten van wie er een lachend zei, toen ze boos wilde ingrijpen: ‘Joop ontdekte nu pas, dat het wijwaterbekken al heel lang droog staat.’
‘Je bent een viezerik,’ zei ze tegen de simpele ziel, ‘en je hebt natuurlijk veel te veel gedronken.’
‘Bier!’ lalde Joop met dikke tong.
| |
| |
In de algemene euforie was hij dronken gevoerd en dat grote kind was natuurlijk niks gewend. Ze haalde zijn onderbroek op en trok zijn feestbroek omhoog, terwijl ze tegen de beide patiënten zei dat ze beter op hem hadden moeten letten, maar inwendig moest ze erom lachen: die malle koningin zijn rode mantel, die met de broek omlaag zijn offer bracht! Ze wilde net dat wel zeer wereldse wijwater opruimen, toen ze tot haar schrik zag dat meneer Wolf, die nog eens op eigen kracht probeerde met zijn nieuwe rolstoel de altaartreden te bestijgen, met stoel en al omviel en in een rare houding op de stenen vloer van de voormalige kapel bleef liggen.
Tegelijk met Odile was ze bij hem. Hij had zich niet echt bezeerd, want hij mopperde dat het een schande was, dat er in de voormalige bedehuizen van die katholieken geen voorzieningen voor rolstoelgebruikers waren.
En hij voegde er met onverwachte dronkemanswijsheid aan toe: ‘In synagogen is dat ongetwijfeld wél het geval, omdat het jodendom meer dan het christendom rekening houdt met de zwakten en het onvermogen der mensen en daarom helaas zo gelaten vervolgingen accepteert.’
Met behulp van Odile hielp Jannie de man weer overeind, terwijl ze verwijtend fluisterde: ‘Je moet hem niet zo dronken voeren.’
Odile lachte en zei zonder enig berouw: ‘Ach die ene keer. Het is toch feest. En hij heeft me terwijl jij weg was - waar was je eigenlijk? - een boel over de oorlog verteld zonder angstig te doen. Dat is toch prima. Die fles is beter dan pillen.’
‘Ik moet onze keukenprinses volkomen gelijk geven,’ zei Pieter Post die de hele avond al probeerde bij die prinses in de buurt te blijven, ‘zelden heb ik iemand, zij het onder invloed van alcohol, het verschil tussen beide wereldgodsdiensten zo treffend horen formuleren.’
Misschien hebben ze wel gelijk, dacht Jannie, terwijl ze de oude man aan Odile overliet en naar de tafel liep waaraan meneer Roberts zat. Ze kon nu eenmaal niet goed tegen dronken kerels, dan moest ze te veel aan haar vader denken. Als
| |
| |
meneer Roberts dit feest de hele nacht ging laten duren, moest hij niet verwachten dat zíj straks alle patiënten dronken naar boven ging dragen.
Maar de nieuwe directeur dacht er blijkbaar anders over en vroeg opgewekt: ‘Heeft u het glas al geheven, zuster?’
‘Ik heb de drie van beneden ingeschonken, in hun arm!’ zei ze grimmiger dan ze bedoelde.
‘U had dus nog geen tijd om zelf te drinken,’ constateerde meneer Ramakers vormelijk, ‘dan willen we nu graag met u toosten. Wat drinkt u graag?’
Geeft niet, wilde ze zeggen, maar Geertje kwam al naar hun tafel met een glas en de fles witte wijn die nog bijna vol was.
‘Die had Odile koud gezet voor ons want je hebt toch het liefste witte wijn?’ klonk het opgewekt.
‘Sta me toe dat ik u inschenk’, zei meneer Roberts charmant.
Hij schonk het glas bijna tot de rand toe vol en zei plagerig, terwijl hij het etiket op de fles bestudeerde: ‘Zo, dus onze drie gratiën drinken hun eigen grand cru!’
‘Doe niet zo raar,’ zei Geertje, ‘het is hele goedkope, gewoon van de kruidenier. Die vind ik trouwens het lekkerste, niet zo zuur.’
‘Ik ook’, zei Jannie, terwijl ze een slok nam.
Toen zei ze tegen meneer Ramakers, die aandachtig naar Geertje keek: ‘Ik heb u nog niet kunnen zeggen, dat u het verhaal van meneer Bervoets prachtig hebt voorgelezen.’
Hij bleef naar Geertje staren en mompelde afwezig: ‘Natuurlijk was het een prachtig verhaal, maar dat is de verdienste van Anton Bervoets voor wie wij allen hopen dat hij weer zal kunnen spreken.’
Het was even stil na zijn woorden, alsof iedereen begreep dat het voor meneer Bervoets onmogelijk zou zijn ooit weer te spreken, als ze hem deze stilte niet gunden, maar Anton zat een paar tafels verder en keek naar de televisie die enkel nog sneeuw uitzond.
Toen stond meneer Roberts op, liep naar de altaarbel, die hij luid liet klinken om ieders aandacht te vragen en theatraal en
| |
| |
met stemverheffing sprak hij: ‘Zoals u ziet, beste vrienden, is dit wel een zeer gedenkwaardige avond. Waren we in het verleden eraan gewend, of had men ons daaraan gewend, elke avond om tien uur het bed op te zoeken, omdat de zuster of de broeder dan de lampen doofde en alle deuren afsloot, van nu af zullen we elke avond opnieuw mogen aanschouwen, hoe op de televisie het nachtelijke sneeuwen begint.’
‘Ik heb gezegd!’ zei Joop, die naast meneer Roberts was gaan staan en aan diens broekspijpen trok.
‘Ik had wijwaterbier gepiest!’ knoterde hij tevreden.
‘Ja, en dat ga ik nu opruimen’, zei Jannie resoluut, terwijl ze op hem afliep en zijn broek optrok die alweer halverwege zijn knieën gezakt was. Na de korte toespraak van de nieuwe directeur stonden een paar patiënten op om naar hun kamer te gaan, weldra gevolgd door de meeste anderen, als schapen die hun leider gehoorzamen. Jonkheer Van Remersdael reed meneer Wolf in zijn rolstoel naar de deur, terwijl de oude man hem vertelde dat hij graag foto's had gemaakt, maar dat de trappen van die vermaledijde katholieken dat verhinderd hadden.
De oude mevrouw Schulte die kort daarvoor nog luid ‘stille nacht heilige nacht’ had proberen te zingen, omdat het op de televisie zo sneeuwde, zat nu wazig te kijken en zei tegen het glaasje dat vóór haar op tafel stond, dat bessenjenever een drankje voor dienstbodes was.
‘Maar u heeft er wel een kwart fles van gedronken’, zei Odile, terwijl ze de oude dame hielp om vat op haar looprek te krijgen.
‘Ik help haar wel even in bed’, zei ze tegen Jannie, ‘dan kun jij het wijwatervat legen.’
‘Goedenacht, dames,’ zei meneer Roberts en pakte Joop bij de arm, ‘kom jongeman, laat mij je naar je sponde vergezellen, want ik vrees dat je niet meer in staat bent om op eigen kracht daar te geraken.’
‘Ik heb wijwaterbier gepiest’, zei Joop en gaf de nieuwe directeur een arm.
Jannie bleef alleen achter en ze had net met een vaatdoek en een teiltje water het wijwatervat schoongemaakt, toen Odile
| |
| |
terugkwam en in lachen uitbarstte, terwijl ze naar de negende kruiswegstatie wees, waar op het met doornen gekroonde hoofd van de gevallen Christus het lege borrelglaasje van meneer Wolf stond.
En terwijl Jannie het pakte, zei ze meer tegen zichzelf dan tegen het meisje naast haar: ‘Misschien is dat wel zijn wraak voor de Holocaust.’
Even later zwaaide ze Odile uit, die snel als een opgeschoten jongen op haar sportfiets naar de buitenpoort reed. Ze was altijd bang, dat haar in het donker iets zou overkomen maar het meisje zei altijd dat de weg naar huis zo akelig stil was, dat zelfs gemene kerels er niet durfden komen.
‘En ik doe toch zeker aan judo’, kwam er dan achteraan. Jannie wilde juist de deur afsluiten, toen jonkheer Van Remersdael achter haar kwam staan.
‘Ik heb meneer Wolf naar zijn kamer gebracht en de oude heer zal van alle jenever zó diep slapen dat hij de komende uren geen last van zijn beulen heeft.’
Ze keek de man die haar ooit gered had, aan. Ze snapte niet veel en eigenlijk steeds minder van deze lieve zonderling met zijn wisselende gedrag, maar zodra ergens onrecht dreigde of mensen het moeilijk hadden, won zijn rechtvaardigheidsgevoel het van de sombere twijfels die hem ziek hadden gemaakt en handelde hij altijd zeer doeltreffend en met grote oprechtheid.
‘U was vandaag een ideale verpleger’, zei Jannie gemeend en hij antwoordde glimlachend: ‘Dit werk bevalt me en ik zal het graag nog enige tijd doen, mits ik voldoende tijd overhoud om de maskers te maken, die nodig zijn om de eerwaarde broeders te misleiden, maar Geertje heeft beloofd me te helpen en zoals u weet, is ze zeer artistiek.’
Toen liep hij zonder nog iets te zeggen of haar goedenacht te wensen, de lange gang door en de trap op naar zijn kamer. Jannie sloot de deuren af en deed alle lichten achter zich uit. Even later stond ze op haar kamer in het donker naar buiten te turen naar de vage omtrek van de grote kastanjeboom, waaronder ze na haar eerste werkdag op Zonhoven meneer Roberts en
| |
| |
Joop had aangetroffen. En ze herinnerde zich nog precies hoe ze die avond, moe als ze was, óók voor het raam had gestaan en de vuurvlieg van meneer Roberts zijn sigaar had zien bewegen. Er was nu geen vuurvlieg. Alles was zo donker, dat ze zelfs het wateroppervlak van de vijver niet zag oplichten. Ze besefte nu dat die vuurvlieg de voorbode was geweest van wat er gisteren in de kliniek was gebeurd.
In de dagen die volgden, had ze het veel te druk om de risico's die aan de nieuwe situatie in Zonhoven kleefden, te doordenken en ze kreeg al helemaal niet de tijd om er met iemand over te praten. Meneer Roberts verbleef meestal op de kamer van dokter Sneek om ‘wegwijs te worden in dat duistere woud der psychiatrie’, zoals hij het bombastisch noemde. Meneer Ramakers ging zo op in zijn werk als administrateur, dat hij overdag zijn plaaggeesten volledig vergat en enkel 's avonds als het donker werd, behoefte had om zich in zijn lange regenjas te hullen. Hij sprak met de nieuwe directeur niet over zijn bange dromen, maar over heel andere dingen, lopende rekeningen, bestaande schulden en nieuwe begrotingsposten. Geertje en de jonkheer zaten bijna de hele dag aan de tafels voor de creatieve therapie, die nu enkel nog facultatief was en op zeer wisselende tijden werd gegeven, en ze zeiden dat hun werk goede vorderingen maakte. De patiënten die niet op de hoogte waren van de juiste toedracht der gebeurtenissen of er een verkeerde uitleg aan gaven, genoten desondanks volop van de nieuwe situatie, slikten zonder morren de nieuwe pillen en voelden zich zeer wel zonder de bitse stem van zuster Couperus, het ruwe optreden van broeder Rob en de strengheid van dokter Sneek. Een aantal van hen was inmiddels door een overijverige Pieter Post overgehaald lid te worden van het gemengd zangkoor Exaudi, dat elke morgen in de vergaderruimte repeteerde. Aanvankelijk werd nog aarzelend geprobeerd een meerstemmig repertoire op te bouwen, maar omdat de meeste leden wel enthousiast maar weinig muzikaal bleken en de neiging hadden elk het droeve lied van hun eigen leven te zingen, werd al vlug besloten dat
| |
| |
men zich zou beperken tot de wijsjes die ieder zich van vroegere schoolreisjes herinnerde. Dat had het voordeel dat de werkelijke repetitietijd tot een minimum kon worden teruggebracht, zodat de resterende tijd kon worden gebruikt voor de ontmoeting der seksen, wat toch een belangrijke doelstelling van een gemengd zangkoor diende te zijn; muziek verbroedert immers. En Pieter Post speelde tijdens de dagelijkse verbroedering altijd op de valse piano. Hijzelf zou zich het liefst met Odile verbroederen, maar die was altijd druk in de weer en ze was dertig jaar jonger, twee redenen om de oude piano zeer romantische melodieën te ontlokken. Wie tijdens de repetities langs de vergaderruimte kwam, kon slechts gissen wat er zich afspeelde, want op de brede massief houten deur plakte altijd een stuk papier waarop geschreven stond: Niet storen! Repetitie! Niemand van de anderen had trouwens tijd om te storen.
Joop, die gevraagd had of hij ook bij het zangkoor mocht, had van Pieter Post te horen gekregen: ‘Jongeman, Exaudi is een patiëntenkoor en jij bent helemaal geen patiënt, jij bent volkomen normaal.’
En Joop vond dat zo normaal, dat hij niet langer zeurde. Hij reed trouwens liever rond in de vaste plek van Geertje, die het veel te druk had voor een vaste plek, nu ze de jonkheer elke dag assisteerde bij het maken van de maskers. Op de kamers van ‘de drie’ hadden ze gelukkig foto's gevonden die vrij recent waren, zodat Geertje niet naar de kelder hoefde om hun gezichten na te tekenen. Ze was er één keer geweest om meneer Van Remersdael te helpen bij het maken van gipsafdrukken van de gezichten, en ze had die drie levende lijken maar akelig gevonden.
‘Kunnen ze ons horen of zien? En zouden ze weten wat er met hen gebeurd is?’ had ze angstig gevraagd, terwijl ze broeder Rob met grote lege ogen naar het plafond zag staren.
‘Wanneer zij ons zien en horen wat we zeggen, weten ze ook waarom ze hier liggen’, had de jonkheer laconiek gezegd, terwijl hij behoedzaam de gipsafdruk van de zuster haar gezicht trok. Toen hij een dag later de creatieve therapie binnenkwam met drie papieren zakken en die op de tafel legde waaraan zij zat te
| |
| |
tekenen, en hij uit elke zak grote plukken haar haalde in drie verschillende kleuren, het korte rosse haar van de broeder, het glansloos witte haar van zuster Couperus en het dunne grijze haar van de dokter, zag Geertje in een flits haar eigen blonde lokken die zuster Marie-Cécile in een grauwe zak deed.
‘Hoe komt u daar nu aan?’ vroeg ze angstig.
‘Rustig maar!’ zei de jonkheer, die haar plotselinge paniek niet begreep, maar de plukken haar weer in de zakken deed toen Geertje er verwezen naar bleef zitten staren.
Langzaam kwam Geertje weer tot zichzelf en zei dapper: ‘Laat maar, u kunt er niks aan doen. In elk geval ga ik nu voor geen goud meer met u mee naar die kelder. Laat me nu maar!’
Onhandig stond de jonkheer nog even te drentelen en nam toen de zakken met haar mee naar beneden om ze meneer Roberts te laten zien, die hij in de kamer van Dokter Sneek driftig bladerend in de laatste jaargang van het tijdschrift voor klinische psychiatrie, aantrof. Zijn vriend vroeg afwezig wat er was en reageerde nauwelijks, toen hij hem liet zien wat hij bij zich had.
En de jonkheer begreep, dat de nieuwe directeur zich meer dan hij liet merken, zorgen maakte over de confrontatie van de nieuwe staf met het bestuur, en dat hij daarom zo verdiept was in die hem zo vreemde vakliteratuur, waarover hij even later, verstrooid opkijkend, opmerkte: ‘Dit geleerde geschrijf is zo speculatief en zo weinig exact, dat het me meer dan normale moeite kost het te begrijpen, laat staan het te onthouden. En ik zal toch ten overstaan van het bestuur een jaarrede moeten houden die meer bevat dan de gebruikelijke clichés.’
‘U hoeft toch maar een aantal personeelsadvertenties uit te knippen waarin gevraagd wordt naar psychiaters om meer dan voldoende te weten. Die broeders besturen weliswaar de kliniek, maar dat wil niet zeggen dat ze inhoudelijk deskundig zijn’, zei meneer Van Remersdael om zijn vriend op te monteren.
Die reageerde meteen enthousiast: ‘Die advertenties is een uitstekend idee. Misschien kan ik Geertje Evers vragen ook
| |
| |
oude couranten voor me erop na te slaan. Ik kan, zoals u begrijpt, elke informatie gebruiken, omdat het heel wat tijd vergt een stoffig historicus als ik om te scholen tot een bijdetijds geneesheer.’
Terwijl de jonkheer in een van de medische tijdschriften bladerde, zei hij lachend: ‘Ik maak me volstrekt geen zorgen over de inhoud van uw jaarrede. U bent immers zo welbespraakt, dat u naar believen de eerwaarde broeders in slaap zult sussen of hen met rode oortjes zult laten luisteren. Waar ik me wél zorgen om maak, is uw stem. Zult u in staat zijn de stem van dokter Sneek, zijn accent en dat typische keelgeluid van hem getrouw te imiteren?’
‘Goede vriend,’ antwoordde meneer Roberts lichtelijk geprikkeld, ‘al dagen lang onderwerp ik me aan de strenge oefeningen die zuster Jannie me voorschrijft. Vele malen heb ik bandopnamen met de stem van dokter Sneek moeten beluisteren en moeten imiteren. Ze dwingt me tot de meest malle en inspannende articulatie- en ademhalingsoefeningen, waarbij ze het zelfs aandurft mijn buikspieren te masseren en me tikken uit te delen, waardoor mijn kaakspieren losser zouden worden.’
De ander moest hartelijk lachen.
‘Ik wist niet dat zuster Jannie logopediste geweest is.’
‘Is ze ook niet,’ zei meneer Roberts, ‘maar u weet toch dat men deze vrouw maar een boekje over welke materie dan ook hoeft te geven, en ze beheerst die materie. Als zuster Jannie ooit had mogen studeren, stak ze ons allen naar de kroon.’
‘Me dunkt dat ze dit nu reeds doet’, zei de jonkheer en verliet met de drie grauwe zakken de kamer, terwijl hij zich afvroeg uit welk materiaal hij de maskers zou vervaardigen. Hij was al zo lang uit het vak dat er inmiddels ongetwijfeld ander en beter materiaal op de markt zou zijn dan waarmee hij vroeger gewerkt had. In elk geval was hij zich terdege bewust van de vuurproef waarvoor hij stond. Vroeger had hij enkel gezichten gegrimeerd en maskers gemaakt welke de toeschouwers in een zaal de illusie moesten verschaffen dat zich op het verre toneel koningsdrama's voltrokken of dat er op Godot gewacht werd. Nu moesten zijn
| |
| |
maskers het bestuur van de kliniek misleiden binnen een straal van enkele meters. En of dat zou lukken, hing niet enkel af van zijn maskers en pruiken, maar ook van de mate waarin zijn vriend Roberts en zuster Jannie de stemmen zouden kunnen imiteren van de man en vrouw wier plaats ze hadden ingenomen.
Voor de deur van de creatieve therapie, waar Geertje nog zat te tekenen, draaide hij zich om en ging naar zijn kamer, waar hij boven uit de kleerkast de plakboeken pakte die hij al die jaren niet had durven inzien. Ze bevatten alle recensies van uitvoeringen waaraan hij als toneelkapper en grimeur had meegewerkt en hij ging er prat op dat, zelfs als die recensies een negatief oordeel gaven over de voorstelling, ze wél zijn creaties prezen. Hij sloeg een van de plakboeken open en las een door hem zelf roodomrande passage: ‘...slaagt Van Remersdael erin met gezichtsplastiek van een jonge actrice een ware heks te maken en van een rimpelige, verlopen acteur een jeune premier. Wie zijn creatie van Ophelia gezien heeft, gelooft nauwelijks dat deze breekbare blonde godin een actrice is die al een mensenleeftijd op de planken staat en meerdere huwelijken achter de rug heeft. En de aan waanzin grenzende wijsheid die zijn King Lear uitstraalt, klinkt nergens door in de te jeugdige stem van een melkmuil, die pas de toneelschool verlaten heeft. Het is jammer dat Van Remersdael geen stemmen bij zijn maskers kan leveren.’
Glimlachend sloot hij het plakboek. Het was dom om zo aan zichzelf te twijfelen. Hij zou die maskers maken en zuster Jannie zou voor de stemmen zorgen. Hij borg zijn herinneringen weer op in de kast en legde de zakken met haar ernaast, waarna hij zijn kamer verliet om te kijken of Geertje nog zo van streek was.
In de gang kwam hij zuster Jannie tegen, die de oude heer Wolf in zijn rolstoel naar de lift reed en lachend vroeg: ‘Was dat niet uw werk, broeder Van Remersdael?’
Maar toen ze zijn verbouwereerde gezicht zag, zei ze gauw: ‘Ik maak maar een grapje. U heeft het veel te druk met uw maskers
| |
| |
om oude bromberen rond te rijden.’
Meneer Wolf draaide zich verbolgen om in zijn rolstoel.
‘Ik ben weliswaar oud, maar op dit moment geen brombeer. Ik vroeg u slechts of het niet gewenst zou zijn tijdens de komende vergadering met het bestuur foto's van het gebeuren te nemen voor het archief.’
‘Welk archief?’ vroeg meneer Van Remersdael, die niet wist dat heden en verleden van de man elkaar al enkele weken zo goed verdroegen, dat hij weer wilde gaan fotograferen en van die foto's zelfs een archief wilde gaan bijhouden, zoals hij vroeger had.
Meneer Wolf hoorde de vraag van de jonkheer niet, maar vervolgde: ‘Dan zou ik dus wel de beschikking moeten hebben over een enigszins professionele camera. Sinds ik hier mijn verblijf heb gekozen...’
Hij zweeg midden in de zin en ging even later, diep in het verleden verzonken, toonloos verder: ‘Als ik het wél heb, hebben de bewakers bij mijn aankomst me mijn camera afgenomen. We moesten immers alles afstaan en zelfs onze kleding verwisselen voor uniforme lompen. Zoudt u, wanneer u toevalligerwijze het kamp bezoekt, niet naar mijn camera kunnen informeren? Ze was van degelijke makelij. De lens was zelfs van Duits fabrikaat en kwam uit Jena. Hoewel ik onze oosterburen verfoei om wat ze ons aandoen, moet ik beroepshalve toegeven dat hun kennis van oculaire technieken uitzonderlijk is.’
De oude man zweeg, totdat zijn ogen de glans van het heden weer terugkregen en hij meneer Van Remersdael, die hij nu pas leek op te merken, vriendelijk toevoegde: ‘Maar nu moeten we gaan. De zuster heeft beloofd me naar beneden te brengen.’
‘Klopt’, zei Jannie en reed hem met de rolstoel de lift in, die al een tijdje uitnodigend open stond.
‘Hoe krijgt u het klaar?’ vroeg de jonkheer de volgende dag in de kapel aan zuster Jannie.
‘Wat krijg ik klaar?’ klonk het verbaasd.
‘Hoe kreeg u het gisteren klaar om meneer Wolf zo rustig over zijn verleden te laten praten?’
| |
| |
‘Ik krijg niks klaar’, was het nuchtere antwoord, ‘dat doet hij helemaal zelf. De man leeft in een verleden dat hij van dokter Sneek altijd moest vergeten, terwijl die het juist met zijn hypnotische gegoochel opriep. Dat is toch tegenstrijdig. Ik gun hem zijn verleden. Zolang er op die kale kamer van hem plaats is voor een fotoatelier, een goederentrein en een barak, moet dat toch kunnen. Waarom mag iemand niet in twee tijden tegelijk leven? Dat doe je toch ook als je droomt van vroeger. Zolang hij in dat kamp van hem goed te eten krijgt en af en toe een borrel en in de tuin mag rondrijden, is het er best uit te houden. De bewakers liggen trouwens beneden aan de catheter. O ja, ik heb een camera voor hem op de kop getikt, in de stad, vanmorgen.’ En ze liet hem een vierkant pakje zien, dat ze al de hele tijd in haar hand had.
Op dat moment kwam Joop met meneer Wolf in zijn rolstoel aanrijden, veel te hard, zodat ze bijna mevrouw Schulte in haar looprek omver reden.
‘Kijk toch uit!’ riep Jannie geschrokken, maar Joop wist de oude dame ongewoon handig te ontwijken en stopte met de rolstoel vlak voor de zuster en de jonkheer.
‘Dat heb je uitstekend gedaan, Joop’, zei de oude heer glunderend.
‘Ik vind dat je niet zo wild met meneer Wolf moet rondrijden’, zei Jannie tegen Joop die weer met zijn indianentooi rondliep.
‘U moet het Joop niet euvel duiden,’ zei meneer Wolf met een tevreden lach op zijn gezicht, ‘ik had hem gevraagd me rond te rijden, omdat ik een geschikte locatie zoek voor mijn fotosessie met juffrouw Geertje.’
‘Het is hier een gekkenhuis’, zei Jannie, die haar schrik van zojuist nog niet te boven was.
‘U had het niet voortreffelijker kunnen formuleren’, hoorde ze ineens meneer Roberts zeggen, die in zijn lange doktersjas kwam aanlopen.
Ja, en de baas is ook gek, wou ze bijna zeggen, maar dat was natuurlijk niet eerlijk.
‘Ach ik ben alleen maar geschrokken’, zei ze tegen niemand in het bijzonder.
| |
| |
‘Misschien zou u meneer Wolf nu zijn cadeau kunnen geven,’ zei de jonkheer laconiek, ‘hij is immers zojuist gearriveerd.’
‘Ben ik dan reeds jarig?’ vroeg meneer Wolf.
‘Het is geen cadeau, maar een bestelling’, zei Jannie. Zenuwachtig pakte de oude heer het fototoestel uit. Het was een tweedehands box, wel niet vooroorlogs, maar zwart en massief genoeg om voor oud door te gaan.
Meneer Wolf reageerde verrast: ‘Wat vind ik dat nu attent van u, lieve zuster, dat u mijn camera hebt opgespoord. U moet me maar zeggen wat ik u schuldig ben.’
‘U bent me helemaal niks schuldig,’ lachte Jannie, ‘ik ben veel te blij dat ik u heb kunnen helpen.’
‘Laat me dan als dank de eerste foto's van ú mogen nemen’, zei hij vormelijk, terwijl hij de lens op haar richtte en Joop vroeg zijn stoel af en toe te verplaatsen, zodat hij de zuster vanuit meerdere invalshoeken zou kunnen fotograferen.
Ondertussen keuvelde hij opgewekt: ‘Als jongeman klauterde ik vrolijk over rotsen en begaf ik me in steile diepten om mijn objecten zowel in vogel- als in kikvorsperspectief te kunnen vastleggen, maar mijn stramme leden staan me dat niet meer toe. Niettemin hoop ik dat deze opnames geslaagd zijn. Ik zou u namelijk willen vragen ze, of althans de meest geslaagde, in de stad te laten ontwikkelen, maar doet u het zonder argwaan te wekken, want uw foto mag niet in de handen van de vijand vallen.’
Toen vroeg hij Joop hem naar buiten te rijden.
‘Natuurlijk wil ik dat voor u doen’, zei Jannie spontaan, maar pas toen ze die avond in bed lag, wist ze hoe ze aan zijn absurde verzoek kon voldoen. In haar kast lag nog steeds de uitvergrote strandfoto. Ze stond meteen op om hem te pakken en bekeek papa's kleine meisje dat zichzelf veel te dik vond en zich geneerde in haar badpak. Dat haar borsten wat groot waren voor zo'n klein meisje, viel haar nu niet op, maar wel de angst in de jonge ogen voor meisjes grote papa. Ze streek de foto glad, legde hem op een stoel om hem de volgende dag niet te vergeten en kroop weer in bed. Voor het eerst sinds lange tijd droomde ze die
| |
| |
nacht weer van haar vader, maar hij reed in een rolstoel en toen hij haar wilde pakken, viel hij achterover in een ijzeren bed, zijn ogen draaiden wit weg en in zijn buik en armen zaten catheters.
De volgende morgen na het ontbijt bracht ze meneer Wolf de foto.
‘Ik weet niet of u er tevreden over bent, maar dit was volgens mij de mooiste.’
Hij reageerde heel ontroerd, terwijl hij naar de wat gekreukelde en vergeelde foto keek.
En weer bewonderde ze de vanzelfsprekende manier waarop hij heden en verleden kon laten samenvallen, alsof de tijd, die zijn gezicht geplooid had, zijn gedachten ongemoeid had gelaten: ‘Dit is een zeer geslaagde foto,’ en terwijl hij de foto nauwkeurig bekeek, kwam er schalks achteraan, ‘is het u ook opgevallen, dat u er zeer jeugdig en enigszins frivool op staat? Dat was ook alleszins mijn bedoeling, u hoeft waarachtig niet te blozen. Want toen ik deze foto nam, wenste ik u immers jeugd en schoonheid toe. Me dunkt dat we daar beiden zeer wel in geslaagd zijn, tenslotte heeft u ervoor geposeerd. Ik zal deze foto boven mijn bed hangen, zodat u toch in mijn nabijheid bent, wanneer uw werk u elders roept.’
‘Dat werk roept nu’, zei ze lachend en toen kuste hij vooroorlogs haar hand en vroeg verlegen of ze misschien nog een keer in zo'n elegant badpak zou willen poseren. ‘En laatst zei u dat Geertje beter aan uw esthetische eisen voldeed dan mijn Bourgondische type.’
Hij keek van haar naar de foto in zijn hand en zei peinzend: ‘Dat moet ik in jeugdige overmoed gezegd hebben of u heeft een ander voor.’
‘Laat maar,’ zei ze lachend, ‘u bent een schat. Maar nu moet ik gaan. Meneer Roberts krijgt spraakles van me.’
‘Weer is een jaar verstreken waarin Zonhoven leed en vreugde gekend heeft. Patiënten die herenigd zijn met hun familie nadat ze de kliniek genezen konden verlaten, maar er zijn ook nieuwe, vaak droevige gevallen welke veel tijd en opoffering vergen van
| |
| |
het verzorgend personeel.’
Wat een huichelaar, dacht Jannie zonder te merken, dat ze hardop zat te denken.
‘Is het niet goed zuster?’ vroeg meneer Roberts.
‘Nee, het gaat juist prima,’ zei ze, ‘ik had het tegen dokter Sneek.’
En hij ging braaf verder: ‘Hoewel we een beroep uitoefenen waarin de geschiedenis zich herhaalt, omdat er altijd mensen ziek zullen zijn en er altijd lieden uit hun evenwicht zullen geraken, mag ik toch zoals ieder jaar stellen, dat we voortgang boeken, omdat de medische wetenschap voortgang boekt...’
Meneer Roberts hield plotseling op en zei geërgerd: ‘Die onzin ga ik niet staan uitkramen!’
‘Maar u doet het geweldig,’ zei zuster Jannie opgetogen, ‘nu u de woorden van dokter Sneek moet lezen, praat u ook net als hij. Die onzin van hem is op uw keel geslagen. Weken heb ik geprobeerd u de stem van die man te laten nabootsen, zonder succes, en nu klinkt het als een bandopname.’
En ze richtte zich tot de kleine Pieter Post, die voor hen in het archief had gesnuffeld en er nu glunderend bij zat: ‘U bent een genie, weet u dat? U bracht ons op het idee om de oude toespraken van dokter Sneek te lezen. Ik wou dat er van zuster Couperus ook toespraken waren, want die zure stem van haar krijg ik nooit nagebootst, al drink ik een emmer azijn!’
Maar ook voor dát probleem had de directeur van het zangkoor een simpele oplossing.
‘U kunt doen of u zeer verkouden bent, zodat uw stem zeer hees zal klinken. Wanneer u tijdens de vergadering een zakdoek voor uw mond houdt en af en toe kucht, zullen de broeders van het bestuur het zeker billijken dat u niets of nauwelijks iets zegt.’
‘Dat ís het!’ riep Jannie opgelucht. ‘U bent niet alleen een genie, u bent een schat!’
Pieter Post stond op en met de deurklink in de hand, zei hij zacht: ‘Als u dat in aanwezigheid van juffrouw Odile zou willen herhalen, zou ik u zeer dankbaar zijn.’
Toen sloot hij de deur achter zich, waarop meneer Roberts
| |
| |
opstond vanachter het brede bureau van dokter Sneek, de jaarredes weer in een map deed en laconiek opmerkte: ‘Dit was de laatste spraakles, naar ik aanneem? Dat stemt me enigermate weemoedig, omdat u van nu af dus nooit meer mijn onwillige buikspieren zult masseren.’
Het klonk als een grapje, maar ze begreep dat hij weer hevig aan het fantaseren was.
‘Doet u toch niet zo gek! Ik heb er alleen maar mee gedreigd, omdat in dat boek stond dat het helpt bij mensen met een slechte ademtechniek. En u heeft nu eenmaal de adembeheersing van een oude stoomlocomotief!’
‘Ik dank u hartelijk,’ zei hij quasi beledigd, ‘zal ik mezelf dan maar aan het Spoorwegmuseum schenken?’
‘Daar zullen ze blij met u zijn,’ sneerde ze voordat ze de kamer verliet, ‘en nu ga ik, want ik heb nog wel wat anders te doen dan spraakles geven.’
In de gang liep ze Geertje tegen het lijf, die enthousiast begon te vertellen dat de maskers en pruiken bijna klaar waren. En Jannie vertelde, dat meneer Roberts perfect de stem van dokter Sneek wist te imiteren, als hij zich maar van diens woorden bediende.
‘Gelukkig maar,’ was het antwoord, ‘de jonkheer was al ongerust dat zijn maskers niet de goede stem zouden hebben.’
Toen Jannie op de dag van de jaarvergadering zich voor het eerst met het masker van zuster Couperus op in de spiegel bekeek, schrok ze even van zichzelf, zó leek ze op de vrouw op wie ze voor geen geld wilde lijken. Maar dat ze zo schrok van dat spiegelbeeld, stelde haar ook gerust. In de wat schemerige vergaderzaal zouden de leden van het bestuur waarschijnlijk niet opmerken dat zuster Couperus een vervalsing was. De beide andere acteurs reageerden hetzelfde.
Meneer Roberts knikte vriendelijk naar zijn gemaskerde spiegelbeeld en siste cynisch met de stem van dokter Sneek: ‘Ik ben me terdege bewust, waarde collega, dat mijn woorden, straks, u niet uit het benepen hart gegrepen zullen zijn, maar dat is niet
| |
| |
van belang. Wat telt, is slechts de mate waarin de Eerwaarde Broeders van het Goddelijk Woord zich door mijn woorden zullen laten misleiden.’
De jonkheer die nog omslachtig bezig was zijn masker van broeder Rob te passen, riep opgelucht uit: ‘Maar dit is de stem van dokter Sneek! Die gutturalen klinken perfect.’
En de ander reageerde laconiek: ‘U en dokter Sneek zijn niet de enigen die ooit in Leiden studeerden, mijn waarde!’ en aangestoken door de positieve reactie van de jonkheer, repeteerde hij een groot deel van de toespraak die hij tijdens de vergadering zou houden, terwijl hij de man in de spiegel, wiens plaats hij zou bekleden, scherp observeerde.
Met ontzag luisterde zuster Jannie naar al die onbegrijpelijke, maar indrukwekkende termen die dokters nodig hebben om niet van hun voetstuk te vallen en ze genoot van het gemak waarmee de nieuwe dokter zijn voorganger naar de kroon stak.
Geertje, die al die ‘medische krachttermen’, zoals meneer Van Remersdael dat jargon altijd noemde, voor meneer Roberts uit advertenties had verzameld en stralend zat te kijken alsof ze die academische onzin zelf bedacht had, fluisterde tegen Jannie: ‘Wat zijn dat, gutturalen?’
‘Ik weet niet,’ zei Jannie, ‘ik denk hete aardappelen!’
Meneer Roberts, die zag dat de jonkheer steeds zenuwachtiger begon rond te lopen en steeds door het raam naar buiten keek of de broeders van het bestuur nog niet arriveerden, hield op met de generale repetitie en zei uiterst kalm: ‘U bent toch niet al te nerveus, beste vriend? Wat we vandaag gaan doen, is niet meer dan de consequentie van wat we al gedaan hebben. Zuster Jannie noch ik wilden op die fatale dag de macht in de kliniek overnemen, het overkwam ons enkel. Maar omdat het ons overkwam, zijn we ook verantwoordelijk voor een goede afloop. Dat zijn we aan de patiënten verplicht, die er immers blijk van geven óns beleid meer te appreciëren dan het oude.’
Meneer Van Remersdael trok het masker van broeder Rob strakker over zijn gezicht, deed de rossige pruik die bij dat masker hoorde op zijn grijzende kruin en zei zacht: ‘Ik denk dat
| |
| |
we langzamerhand moeten gaan.’
Gevolgd door de anderen liep hij de gang op.
‘Wat jammer nu, dat ik geen masker hoef’, zei Geertje, terwijl ze met huppelpasjes naast de anderen liep.
‘Jij bent al mooi van jezelf’, zei Jannie. ‘Maar u moet wel iets minder jeugdig lopen, juffrouw Evers,’ zei meneer Roberts plaagziek, ‘u bent immers maatschappelijk werkster. Eigenlijk zou u een dossier bij u moeten dragen met de klachten van de patiënten.’
‘Maar er zijn helemaal geen klachten, ik heb het iedereen gevraagd. Alleen wil Pieter Post graag uit met Odile, die geen tijd heeft, en mevrouw Schulte wil een nieuwe parkiet, maar dat zijn toch geen echte klachten.’
‘Dan ben jij straks de enige onder ons, die niet zal hoeven liegen’, zei de jonkheer, terwijl hij de deur van de vergaderruimte opende, waar nog niemand was. Hij liep onmiddellijk naar de ramen om de lamellen gedeeltelijk te sluiten.
‘Waarom dempt u het licht?’ vroeg meneer Roberts die meteen aan het hoofd van de grote tafel plaatsnam en zijn papieren begon te ordenen.
‘Omdat ik slechts een eenvoudige toneelkapper ben. Mijn produkten verdragen geen daglicht.’ Meneer Van Remersdael is zenuwachtig, dacht Jannie, net als wij allemaal. Alleen meneer Roberts weet het goed te verbergen. Ze voelde zich onbehaaglijk met het masker van zuster Couperus en vond het ineens een heel eng idee dat ze een pruik droeg, die van het haar van de zuster gemaakt was.
‘Daar zitten we nu, de namaakdokter met zijn namaakstaf’, zei ze lachend om haar zenuwen weg te praten, nadat Geertje en zij in de donkerste hoek, aan de lange tafel, waren gaan zitten.
‘Doodeng,’ fluisterde Geertje ‘en we hebben geen van allen het vereiste diploma.’
‘Napoleon had ook geen diploma's’, zei meneer Roberts plechtig, ‘en toch lag Europa aan zijn voeten.’
‘Tot hij werd verslagen bij Waterloo’, kaatste Geertje terug,
| |
| |
terwijl de jonkheer naast de nieuwe dokter Sneek kwam zitten om diens grijze pruik goed te doen.
‘Daarin heb je gelijk, lieve Geertje,’ klonk het onder de pruik, ‘ik wilde dat jij een van mijn leerlingen geweest was, dan zou er tenminste tussen alle jeugdige onkruid in mijn vaklokaal één schone bloem hebben gebloeid, maar Napoleon vond zijn Waterloo uit hoogmoedswaan en daaraan zul jij nimmer lijden, want aan jouw manie ligt het omgekeerde ten grondslag.’
‘U weet het ook altijd beter’, zei Geertje lachend. Toen hoorden ze buiten auto's stoppen.
‘Ik geloof, dat het leger van Wellington in aantocht is’, zei meneer Van Remersdael in stijl.
‘Wie laat dat leger eigenlijk binnen?’ vroeg Jannie, ineens ongerust.
‘Dat heb ik Odile gevraagd, die zelfs bereid was daarvoor vanmorgen haar nieuwerwetse spijkerbroek te verwisselen voor een rok’, antwoordde meneer Roberts, die al naar de deur liep om zijn werkgevers te begroeten.
‘Ik ben veel te dik voor zuster Couperus’, zei Jannie in paniek, terwijl ze het verpleegstersschort zo strak mogelijk trok.
‘Dan had je maar moeten lijnen,’ plaagde Geertje, ‘en denk eraan dat je heel erg verkouden bent!’
Het leger dat even later binnenkwam, was maar klein en zag er bepaald niet krijgshaftig uit, vond Jannie. Eerst kwamen er vijf broeders in een zwart habijt, van wie de kleinste, in wie ze de overste herkende, die bij haar sollicitatiegesprek gezeten had, resoluut de lamellen voor de openslaande deuren naar de tuin opentrok. Verder bestond het leger uit een vrouw in een stijf mantelpak en met een afschuwelijke kralenketting om en een man gekleed in een tweed pak met daaronder een gele trui met rolkraag, die zich met luide stem en zeer joviaal aan meneer Roberts voorstelde als mr. Daemen, de juridisch medewerker van het bestuur. Jannie was maar voor één ding bang: dat ze zou moeten opstaan zodat het bestuur zou zien hoe zuster Couperus gegroeid was. Maar toen ze alleen maar vanuit de verte en uit
| |
| |
de hoogte een knikje kreeg en niet hoefde op te staan, werd ze rustig. Ze hoorde de plichtplegingen over en weer niet. Ze zat met het masker van zuster Couperus op te denken aan wat er allemaal de laatste weken gebeurd was. De slecht geschilderde portretten van alle broeder-oversten sinds de oprichting van de kliniek, die hoog aan de wand van deze donkere kamer hingen, vielen haar nu pas goed op. De strenge gezichten keken vol wantrouwen op de valse hoofdverpleegster neer.
Toen dokter Sneek dat woord voor het eerst gebruikte, had het geklonken alsof het op de aard van het werk sloeg. Zonhoven was een psychiatrische kliniek, dus werden er zieke hoofden verpleegd. Het denkhoofd van meneer Roberts, dat bijna barstte van alle kennis die het bevatte, het warhoofd van meneer Ramakers, die mallemolen die nooit tot rust kwam en ook het waterhoofd van Joop waarin alles verdronk wat je erin stopte. Die hoofden mocht zij verplegen. En dat had ze een jaar lang geprobeerd door wat er in die hoofden omging serieus te nemen. Ze keek naar meneer Roberts, die uiterlijk zeer rustig, naast broeder-overste zat en zelfs een onhandig kruis maakte en zijn ogen sloot toen zijn eerwaarde buurman de vergadering opende met een kort gebed. Nu moest de illusie die ze al weken lang koesterden, tot werkelijkheid worden.
Hij prevelde met zijn lippen en het was of ze hem weer hoorde zeggen: ‘Denken, lieve zuster, is een illusie, omdat het altijd op zeer subjectieve waarneming berust, en alleen om die reden al dient men de mensen hun illusies te laten.’
Toen hij haar dit maanden geleden zei, had ze er niets van gesnapt, maar gaandeweg was ze het gaan begrijpen. Meneer Ramakers en meneer Wolf konden enkel nog leven in de illusie dat ze hun schimmen konden misleiden, de een door zich in een oude regenjas te verstoppen, de ander met de altijd gesloten gordijnen in zijn kamer waardoor hij zich in zijn foto-atelier kon wanen. En nu ze hier zat met die rare pruik op, wist Jannie zeker, dat ze voortaan alle illusies van alle patiënten zou moeten delen. Zij drieën zaten hier met die maskers voor om die illusies tot werkelijkheid te maken, en de leden van het bestuur te
| |
| |
bewijzen dat Zonhoven beter af was met snoepjes dan met pillen, en beter kon worden geleid door een man als dr. Roberts dan door dokter Sneek.
‘Het valt mee, hè?’ fluisterde Geertje en Jannie fluisterde terug: ‘Natuurlijk valt het mee, dat had ik toch gezegd.’
Op dat moment gaf broeder-overste, die na het openingsgebed onduidelijk en zeer snel een aantal mededelingen gedaan had, het woord aan meneer Roberts, die even met zijn leesbril klungelde, in zijn papieren keek, de leesbril weer afzette en toen monter rondkeek, alsof hij een stel jeugdige leerlingen voor zich had met wie hij de tachtigjarige oorlog wilde gaan voeren. Nu komt het, dacht Jannie en ze haalde opgelucht adem, toen hij vrijwel meteen de stem van dokter Sneek te pakken had en dezelfde stereotiepe gebaren maakte als zijn voorganger. Ze schrok wel even toen hij haar naam noemde en met een stalen gezicht de goedkeuring van het bestuur vroeg voor haar ontslag.
‘Hoewel deze juffrouw Van Poelgeest het haar opgedragen werk naar behoren verrichtte, was ze niet langer te handhaven, omdat ze te vrijpostig omging met de patiënten en te vaak meende zich met de behandeling te moeten bemoeien. Wanneer u met dit ontslag akkoord kunt gaan, wil ik u voorstellen de vrijkomende financiële ruimte te benutten voor de aanstelling van mejuffrouw Evers als sociaal werkster voor halve dagen, maar dat heb ik met de voorzitter al door de telefoon besproken.’
De voorzitter knikte minzaam naar Geertje toen die opstond en met een hoogrode blos op haar wangen, verlegen rondkeek, terwijl meneer Roberts vervolgde dat naar zijn idee een kliniek zonder een dergelijke functionaris niet meer goed denkbaar was, en juffrouw Evers leek hem uitstekend geschikt voor dit werk. Nu knikten alle broeders van het bestuur naar Geertje die, onzeker, maar weer ging zitten. Toen stelde de voorzitter de voorlopige begroting en het financieel verslag aan de orde, die door meneer Ramakers met behulp van de zeer simpele en onvolledige boekhouding van zuster Couperus waren opgemaakt.
| |
| |
Niemand had opmerkingen of vragen, behalve broeder-econoom, een bleke man met dunne lippen, die voortdurend met een potlood zat te kriebelen in een klein boekje en die zo zalvend sprak, dat Jannie na afloop zei: ‘Als die man zijn mond opendoet, walmt de wierook uit zijn neusgaten.’
Maar hij was vol lof over het verslag en de begroting en sprak zelfs van een gedegen stuk werk. Daarmee was het huishoudelijk deel van de vergadering afgehandeld en was er een korte pauze, waarin Odile rondging met koffie en koekjes. Ze droeg inderdaad een keurige zwarte rok met een witte blouse, alsof ze serveerster was in een chic restaurant.
Zo deed ze ook, toen ze plagerig aan Jannie vroeg: ‘Blieft u suiker en melk in uw koffie, zuster Couperus?’
Broeder Talman, de overste, kwam roerend in zijn kop koffie op Geertje af en wenste juffrouw Wevers een prettige werkkring toe, terwijl Jannie alle moeite deed zuster Couperus voor hem te verbergen.
‘Hij kent niet eens je naam’, zei Odile proestend toen de broeder weer terug naar zijn plaats liep, en tegen Jannie deed ze pesterig: ‘Wilt u me even helpen met het opruimen van de lege kopjes, zuster Couperus?’
‘Doe niet zo gek,’ siste die, ‘als ik opsta en rond ga lopen, zien ze toch dat zuster Couperus veel te groot en te dik is.’
‘Ik help wel’, zei Geertje en toen ze met zijn tweeën alles hadden afgeruimd en Odile weer terug naar de keuken was, vroeg broeder Talman ieders aandacht voor de jaarrede van de geneesheer-directeur.
‘Het is een goede gewoonte, al sedert jaren, dat ons bestuur de jaarvergadering met de staf niet enkel besteedt aan zakelijke aangelegenheden, doch ook de kans te baat neemt zich te laten informeren over de inhoud van het werk en met name over die ontwikkelingen binnen de psychiatrische zorg welke de kwaliteit ervan verbeteren. En daarom wil ik nu gaarne dokter Sneek uitnodigen zijn jaarrede uit te spreken, niet zonder vooraf de wens te uiten, dat Gods Zegen op het werk dat u allen doet, moge blijven rusten.’
| |
| |
Als hij nu maar zo verstandig is, zijn toespraak niet te beginnen met een of andere absurde of bloederige historische anekdote, maar gewoon wat onzin van dokter Sneek citeert, dacht zuster Jannie, toen meneer Roberts opstond vanachter de brede tafel en zijn paperassen ter hand nam. Maar ze was voor niets ongerust. Hij had zijn les goed geleerd.
‘Eerwaarde leden van het bestuur, mevrouw, mijnheer en geachte collegae, ik zou mijn bijdrage aan deze jaarvergadering gaarne de titel geven: “Een nieuw perspectief voor Zonhoven, in het licht van generale ontwikkelingen, binnen wat men tegenwoordig aanduidt met de geestelijke gezondheidszorg”. Voorwaar een mond vol, doch ik hoop met uw welnemen in de mij toegestane spreektijd een en ander te kunnen toelichten.’
Jannie haalde opgelucht adem. Hij hield zich mooi op de vlakte en haar vrees dat zijn stem het niet zou houden, bleek ongegrond, want naarmate hij vorderde met zijn toespraak, ging zijn stemgeluid steeds meer op dat van dokter Sneek lijken.
Geertje op de stoel naast haar lette alleen maar op hoeveel jargon hij zou gebruiken uit de personeelsadvertenties die zij voor hem verzameld had, en ze hoorde hem nog zeggen toen hij de map met knipsels doornam: ‘Mijn lieve Geertje, dit is genoeg materiaal voor tien jaarredes!’
Meneer Van Remersdael lette niet op zijn stem of op zijn woordkeus, maar was enkel bang dat de pruik op het hoofd van meneer Roberts misschien zou verschuiven of dat zijn masker niet goed zou blijven zitten, als hij te zeer in zijn verhaal zou opgaan, want hij kende de vaak zo expressieve gezichtsmimiek van zijn vriend. Maar het ging allemaal goed. De grijze pruik bleef op haar plaats en dat het door meneer Roberts gebruikte en van Geertje geleende jargon niet precies paste op de medische zaken waarvoor het bedoeld was, viel nauwelijks op. De stijve dame van het bestuur had blijkbaar nooit eerder over zulke zaken horen spreken, want ze keek meneer Roberts de woorden uit de mond. De jurist in zijn gele trui zat meer naar buiten of naar Geertje te kijken dan dat hij luisterde en de broeders leunden achterover in hun stoel en leken niets te
| |
| |
horen. Alleen de bleke broeder-econoom zat maar in zijn boekje te kriebelen en keek enkel op als meneer Roberts zich liet verleiden tot het gebruik van vrome woorden, en dat gebeurde maar heel sporadisch, hoewel Jannie hem op het hart gedrukt had niet te vergeten dat hij nu directeur van een rooms-katholieke kliniek was en dat die broeders alles slikten waar een vroom sausje overheen gegoten werd. Maar tot nu liet hij zich leiden door Geertje en niet door de Heilige Geest, want met zeer veel nadruk bepleitte hij in algemene zin een nieuwe behandelingsmethodiek welke meer aangepast zou zijn aan de huidige inzichten op psychiatrisch gebied en die het resultaat zou zijn van een meer flexibele consultatie, omdat juist eenvoudige lieden uit de onmiddellijke omgeving der patiënt diens anamnese beter kenden en méér wisten dan die patiënt zijn huisarts of specialist durfde toevertrouwen.
‘Een dergelijke behandelwijze staat of valt echter bij een multidisciplinaire aanpak binnen een goed samenwerkende staf. En dat lukt slechts wanneer ook de behandelend psychiater, meer dan ik in het verleden misschien nodig heb geacht, bereid is te luisteren naar verpleegsters, verplegers en verzorgers. Ik ben me terdege ervan bewust en moge God me mijn zwakheid vergeven...’ op dat moment pauzeerde hij even theatraal en broeder-econoom hield op met schrijven en blikte vroom naar de spreker, die vervolgde: ‘dat de verleiding, als behandelend arts de verantwoordelijkheden te zeer tot zich te trekken, vaak al te groot is, zeker in een kleine kliniek als Zonhoven. Toch is een dergelijke opvatting van eigen verantwoordelijkheid funest voor het ontwikkelen van een eigentijds behandelingsklimaat. We hebben een veelheid van patiënten met een breed scala van klachten, pathologisch, somatisch of veelal psychosomatisch van aard. Op dit moment telt Zonhoven slechts een bescheiden aantal patiënten, evenwel voldoende, gezien de beschikbare capaciteit en de diversiteit van de aandoeningen welke een deskundig en bijdetijds therapeutisch instrumentarium vereisen. Waar diagnoses uiteenlopen van terminale hypochondrie tot acute pseudologie, is het raadzaam, daar de meeste syndro- | |
| |
men exogeen zijn, vooral sociotherapeutische principes te hanteren en elke behandeling aan eclectische uitgangspunten te toetsen, omdat het grensvlak tussen somatische en psychiatrische diagnostiek vaak uiterst smal is, wat dwingt tot zorgvuldig relativeren van de habituele medicaties.’
‘Wat zegt hij nu? Dat stond niet in die advertenties’, fluisterde Geertje en Jannie fluisterde terug: ‘Stil, laat me nu genieten!’
En meneer Roberts, die merkte dat zijn toespraak geen achterdocht wekte en daardoor groeide in zijn rol, vervolgde zelfbewust: ‘Omdat we slechts werktuigen zijn in Gods hand en ons werk daarom enkel kan worden gemeten aan wat wij voor een ander betekenen, kan ons uiteindelijk doel slechts de revalidatie en resocialisatie zijn van al die lieden, aan onze zorgen toevertrouwd. En zulk een doel veronderstelt in een wereld van uiterst snelle veranderingen als de onze, dat we op die veranderingen durven inspelen en psychotherapeutische dan wel sociotherapeutische technieken belangrijker achten dan een fysiologisch effectrijke medicatie.’
‘Snappen die broeders dat nu echt?’ vroeg Geertje zachtjes aan Jannie, die laconiek reageerde: ‘Ze moeten het niet snappen, ze moeten het slikken.’
Of ervan in slaap vallen, dat is nog beter, dacht ze toen ze zag dat drie van de vijf broeders al zaten te knikkebollen en dat broeder-overste achter zijn hand langdurig gaapte.
Op dat moment verscheen het bolle hoofd van Joop voor de glazen tuindeuren. Hij droeg zijn indianentooi en zwaaide met zijn logge armen naar Geertje, terwijl hij iets riep. Broeder-econoom, die nog niet sliep, zag het en siste wat naar de voorzitter naast hem, die slaperig opkeek en toen naar Joop gebaarde dat hij moest verdwijnen, maar Joop keek alleen maar naar Geertje en zag zuster Couperus niet eens. Meneer Roberts die de roodhuid op het bordes nu ook opmerkte, hield midden in een lange, moeilijke zin op en liep om de tafel heen in zijn richting, waarschijnlijk om hem vriendelijk te zeggen dat ze aan het vergaderen waren en dat dat niets voor Joop was, maar hij realiseerde zich niet zijn vermomming als dokter Sneek, waar- | |
| |
van de arme knecht zó ontzettend schrok dat hij struikelend over de treden van het bordes en zo snel als zijn benen hem dragen konden, uit het zicht verdween.
Jannie wist niet goed wat te doen. Het liefst was ze nu achter Joop aangegaan om hem weer op zijn gemak te stellen, want ze wist hoe panisch zijn angst voor dokter Sneek kon zijn, maar als ze nu opstond, zouden de broeders zien dat zuster Couperus een vervalsing was. Meneer Roberts stond nog nadenkend door de glazen deuren naar buiten te kijken.
Toen draaide hij zich om en liep al sprekend terug naar zijn plaats achter de grote tafel: ‘Misschien moge dit onschuldige incident met Jean-Luc Stevens, ons aller knecht, u en mijzelf leren dat in een eigentijdse kliniek, een als roodhuid verklede zonderling, niet als storend doch als waardevol dient te worden aangemerkt, omdat het contact met een dergelijk iemand een interessante groepstherapeutische variant kan zijn.’
Broeder-overste keek zijn buurman, de bleke econoom, vragend aan, omdat hij niet vermoeden kon dat het meneer Roberts was die nu met de stem van dokter Sneek sprak. Opmerkingen als deze was hij niet gewend van de vormelijke geneesheer-directeur, voor wie deze knecht immers niet een waardevol factotum was, maar eerder een lastig stuk van het meubilair en enkel een bewijs van de in zijn ogen verouderde opvatting welke de broeders nog hadden over christelijke naastenliefde. Hij herinnerde zich maar al te goed, dat de dokter hem ooit had verweten dat er toch sociale werkplaatsen en dagverblijven voor zulke lieden waren. En nu zei diezelfde dokter Sneek hele andere dingen. Jannie hield ondertussen haar hart vast, bang dat meneer Roberts door het gebeuren met Joop uit zijn rol zou vallen, maar hij had de oude toon al weer te pakken en sprak de hoop uit, dat de liquide middelen van de kliniek toereikend zouden zijn voor deze nieuwe aanpak. Bij het woord ‘liquide’ begon broeder-econoom weer driftig in zijn boekje te schrijven en keek de voorzitter vroom omhoog, alsof hij daar subsidie verwachtte.
| |
| |
‘Overigens’, vervolgde meneer Roberts, ‘wil ik de gelegenheid niet te zeer misbruiken om enkel over geld te praten, voorop staat immers het belang van de patiënten. Ons werk is niet enkel gebaat bij een gezonde financiële basis en een op christelijke principes gegrond referentiekader, maar ook bij een kritisch geloof in de mogelijkheden der psychiatrie en een gezond wantrouwen in de maatschappelijke inzichten met betrekking tot wat geestelijk gezond zou zijn, of juist niet.’
Geertje begon nerveus op haar stoel te wippen en aan de knoopjes van haar jurk te frunniken toen meneer Roberts zijn papieren opborg en verder improviseerde. Ook meneer Van Remersdael bleek ongerust, want hij keek bezorgd naar zuster Jannie, schreef toen iets op een papiertje dat hij haar over de tafel toeschoof.
‘We moeten iets doen, nu is hij weer geschiedenisleraar’, stond erop. Maar Jannie haalde haar schouders op. De broeders sliepen weer bijna, die mevrouw slikte alles van deze dokter, en mr. Daemen keek naar de knoopjes van Geertje. Meneer Roberts was achter zijn stoel gaan staan en hoewel zijn stem nog steeds die van dokter Sneek was, kreeg hij gaandeweg zijn eigen mimiek terug.
‘Het is vooral daarom, dat ik zozeer benadrukt wens te zien dat een eigentijdse psychiatrische zorg allereerst een totaal andere benadering vergt van wat we dienen te verstaan onder geestelijk gezond of niet-gezond. Het valt immers, wanneer we de geschiedenisboeken erop naslaan, niet te loochenen dat het destructieve gedrag van vorsten en machthebbers veelal een ziekelijker patroon vertoonde dan dat van hun slachtoffers, dat paranoia en grootheidswaan vaker hún handelen bepaalden dan dat hunner onderdanen. Wat is gewoon en wat is ongewoon, eerwaarde en geachte leden van het bestuur? De geschiedenis geeft ons hieromtrent geen uitsluitsel. Ik wil, voordat we de Heer zullen danken voor alles wat in het voorbije jaar in Zonhoven tot stand werd gebracht, u dit illustreren aan de hand van een historische anekdote.’
Hij pauzeerde even om een slok water te nemen uit het glas
| |
| |
dat Odile na de koffiepauze voor hem had gevuld. Geertje moest denken aan alles wat in Zonhoven gebeurd was en waarvan die broeders niets wisten. Meneer Van Remersdael wist dat zijn vriend met ‘de Heer’ een andere bedoelde dan de eerwaarde broeders, en Jannie wou alleen maar dat Joop niet was weggelopen, nu meneer Roberts een verhaal ging vertellen.
‘Er was eens lang geleden een eenvoudige werkman, die zo ziek werd van de domheid en de arrogantie van degenen die boven hem gesteld waren dat hij besloot hun gezag het hoofd te bieden, maar omdat hij ziek was, vatte hij zijn plan zeer letterlijk op en onthoofdde de eerste de beste machthebber die hij tegenkwam, waarop hij diens hoofd, omkranst met schijfjes komkommer, tomaat en reepjes paprika, de overige machthebbers wilde offreren. Ongehinderd passeerde hij de wachten van het paleis waar ze woonden, omdat die krijgshaftig uitgedoste dienaren gewend waren aan lieden die met zilveren schotels vol kostelijk voedsel de machthebbers gunstig wilden stemmen. Even later betrad onze held de zaal waar de overige machthebbers ongedurig in kostbare zetels zaten te wachten op het hoofd dat hij hun aanbood. Maar in hun domheid en arrogantie lachten ze hem uit en één van hen merkte op, dat hij weliswaar een zeer geslaagde kopie van het hoofd z'n hoofd had gemaakt, maar dat hij hen met zijn gipsen kunstwerk echt niet aan het schrikken kon maken. En de eenvoudige man werd daarop zo kwaad, dat hij hun het bloedige hoofd, dat nog alle trekken vertoonde van een afschuwelijke doodsstrijd, voor de voeten wierp. Maar de machthebbers keurden het geen blik waardig en droegen een hunner dienaressen op het griezelige produkt van een zieke geest op te ruimen en vervolgens de plavuizen zorgvuldig te reinigen, waarop zij kortzichtig en hovaardig verder gingen met regeren, ook over de man die hun het hoofd had geboden.’
Geertje wilde enthousiast gaan klappen, maar Jannie siste: ‘Stil! Je maakt ze wakker’, want zelfs de glurende mr. Daemen en de enige dame in het bestuur waren in slaap gesukkeld.
‘U heeft ze met uw verhaal gehypnotiseerd, lijkt het wel’, zei
| |
| |
de jonkheer spottend en meneer Roberts reageerde rustig: ‘dan zal ik nu trachten hen te wekken.’
En met stemverheffing besloot hij zijn jaarrede: ‘Moge deze anekdote uit een ver en vergeten verleden ons doen inzien, ook al is de afloop, zoals met ware gebeurtenissen vaak het geval is, niet erg bevredigend, hoe gering de marge tussen waanzin en redelijkheid zijn kan en moge dat inzicht ons inspireren tot humaan gedrag bij ons belangrijke werk, waarop de zegen van de Heer moge rusten.’
Bij het woord ‘Heer’ schoten de bestuursleden weer wakker en de eerwaarde broeders knikten elkaar voldaan toe. De geneesheer-directeur had weliswaar uitgebreid en hier en daar met gebruik van hun onbekend jargon gesproken, maar het mocht duidelijk zijn, dat hij met vaste hand en met een grote mate van deskundigheid de kliniek verder zou leiden. Dat waren althans de slotwoorden van broeder-overste Martinus Talman, waarop alle bestuursleden na enig handen schudden de vergaderzaal verlieten.
Zuster Jannie had tijdens het cryptische maar haar overduidelijke verhaal weer haar hart vastgehouden en tegelijk ademloos geluisterd. Als het bestuur met dezelfde arrogantie en domheid als de machthebbers uit het verhaal, dit slikten, was het nieuwe Zonhoven geen illusie, maar meneer Roberts had met deze parabel wel heel veel geriskeerd. Geertje, die naast haar, bijna stikte van het ingehouden lachen toen meneer Roberts het afgehouwen hoofd garneerde met paprika, komkommer en tomaat, zuchtte nu heel diep van opluchting en vloog haar om de hals toen de laatste broeder de ruimte had verlaten, uitgeleide gedaan door meneer Roberts, die wilde controleren of ze ook werkelijk vertrokken.
‘Het is gelukt! Meneer Roberts was geweldig en u ook,’ zei ze opgetogen tegen meneer Van Remersdael, ‘de maskers deden het fantastisch. Wilt u wel geloven, dat ik de hele tijd vergat, dat meneer Roberts aan het woord was en de kriebels kreeg van dokter Sneek, zo levensecht was dat masker?’
| |
| |
Toen trok ze het masker van Jannie bij de kin omhoog en zei overmoedig: ‘Zo! En nu moet die enge zuster Couperus weer gewoon zuster Jannie worden.’
‘Voorzichtig, ze moeten nog langer mee’, protesteerde de jonkheer, die zijn gewone somberheid had laten varen en opgewekt meedeed, blij dat de test met de maskers gelukt was.
‘Weet u zeker, dat u niet stiekem de bestuursleden gehypnotiseerd hebt en dat ze daarom zo slaperig waren?’ vroeg Jannie hem, maar hij zei quasi beledigd: ‘Als ik dat gedaan had, had ik weinig vertrouwen getoond in mijn eigen maaksels; bovendien heb ik al gezegd, dat het verhaal van meneer Roberts hen deed slapen, nietwaar, amice?’
De laatste woorden golden zijn vriend, die de ruimte weer binnenkwam en voorzichtig het masker van zijn gezicht trok. Hij lachte niet en zei ook niets toen Geertje hem feliciteerde en daarbij op beide wangen zoende. Jannie begreep dat hij doodmoe moest zijn van zijn prestatie en dat die hem meer inspanning gekost en spanning bezorgd had dan hij ooit zou willen toegeven.
Maar hij liet niets merken en zei enkel, terwijl hij vermoeid op een stoel ging zitten: ‘Het verhaal van de onthoofde machthebber zal ik moeten herschrijven, wil ik het tenminste met enig succes aan Joop kunnen vertellen. In deze rudimentaire vorm is het nog niet helder genoeg.’
Bij het horen van de naam Joop sprong Jannie op.
‘Ik moet die arme knul onmiddellijk gaan zoeken. Die is zich net wild geschrokken toen hij dokter Sneek zag.’
‘Wilt u dan eerst uw masker en pruik afdoen en aan de jonkheer geven, anders schrikt hij zich nog wilder van zuster Couperus’, zei meneer Roberts met vermoeide stem, maar met pretlichtjes in zijn ogen.
‘U praat nog met de stem van dokter Sneek,’ zei Geertje, ‘dat hoeft niet meer. Ze zijn weg.’
En terwijl Jannie haar vermomming aan de jonkheer teruggaf en toen vlug de gang opging om Joop te zoeken, zei meneer Roberts zuchtend en met zijn eigen stem: ‘Ja, ze zijn weg en
| |
| |
zullen, naar ik hoop, niet snel terugkomen. Ik heb namelijk voorgesteld de maandelijkse gesprekken met de voorzitter voortaan telefonisch af te handelen en broeder Talman, die niet meer van de jongsten is, zoals we hebben kunnen opmerken, ging hiermee graag akkoord.’
Het was even stil.
Toen zei de jonkheer, die bezig was de maskers en pruiken zorgvuldig op te bergen, peinzend: ‘Wat ik niet begrijp, is het zeer hoge bedrag dat meneer Ramakers op zijn begroting gereserveerd had voor medicijnen. Nu we volstaan met de snoepjes van zuster Jannie, kunnen we dat geld toch beter aan andere zaken besteden.’
‘Dat is ook alleszins de bedoeling,’ zei meneer Roberts, terwijl hij behoedzaam een sigaar pakte en die omslachtig opstak, ‘maar als we dat de eerwaarde broeders hadden verklapt, zouden ze begrepen hebben dat Zonhoven geen gewone kliniek meer is. En het was toch juist de bedoeling van de bijeenkomst die we zoëven hebben bijgewoond, dat niet te onthullen. Natuurlijk zullen we dat bedrag op een andere, prettiger wijze trachten te besteden.’
Geertje was ondertussen al aan het fantaseren en riep opgetogen: ‘We moeten een uitstapje organiseren voor iedereen, met een touringcar. Vindt u dat niks? We zouden naar de Ardennen kunnen gaan, naar La Roche bijvoorbeeld. Daar is het heel mooi. Ik ben er vroeger met school eens geweest.’
Meneer Roberts, die overigens weinig prettige herinneringen had aan schoolreisjes met luidruchtige en baldadige jongelui, werd niettemin zó aangestoken door het enthousiasme van Geertje dat hij zijn moeheid vergat en ook begon te fantaseren.
‘We zouden wellicht ook met een bus Avignon kunnen bezoeken. Dat is een stad die ik vroeger herhaalde malen bezocht heb. Ik zou dus enige uitleg bij de bezienswaardige monumenten kunnen geven.’
En hij blies een wolk rook voor zich uit.
‘Maar Avignon is toch veel te ver’, lachte Geertje. ‘Dat moge zo zijn,’ was het antwoord, ‘maar de plaats La Roche, die jij
| |
| |
voorstelt, is tegenwoordig, naar ik mag aannemen, uitgegroeid tot een luidruchtig oord voor dagjesmensen, terwijl het vroeger slechts werd bezocht door stijve dominees met huwbare, doch lelijke dochters en tuberculeuze zonen. Bovendien bezit dat La Roche, naar ik mag aannemen, geen bouwwerk als het indrukwekkende Paleis der Pausen in Avignon of een brug waarop vrolijk gedanst kan worden.’
‘Nee natuurlijk niet’, lachte Geertje om zijn grillige fantasie, ‘maar er is wel een rivier met een brug en een kasteelruïne.’
‘Dan is het toch niet moeilijk,’ mengde meneer Van Remersdael zich in het ongelijke gesprek, ‘een mooi gelegen plaats aan een rivier met een brug en een kasteel is toch een even goede keuze als de stad Avignon.’
Meneer Roberts sloot even nadenkend de ogen en sprong toen op.
‘Wat u daar zegt, is zeer interessant, mijn waarde. Wanneer wij drieën zo succesvol dokter Sneek en zijn trawanten kunnen zijn, moet het evenzeer mogelijk zijn het schone La Roche en Ardennes, voor één dag slechts, te veranderen in Avignon. Als ik in het kader van zo'n dagtocht de geschiedenis der pausen wil doen herleven, is het van ondergeschikt belang of we ons op de historisch juiste plek bevinden. Als de geschiedenis zich herhaalt, doet ze dat altijd en kan ze dat slechts door van plaats te veranderen.’
Geertje snapte er niets van, maar vond wel dat de mannen beiden gelijk hadden.
‘Dan moeten we het niet te lang uitstellen, want als de zomervakanties begonnen zijn, is het in de Ardennen veel te druk. Vindt u het goed, als ik informeer naar een autobus en een plek om op de terugweg te pauzeren, want als we de hele dag in Avignon hebben rondgelopen, met al die bezienswaardigheden van u, is iedereen natuurlijk flink moe.’
Meneer Roberts glimlachte om de mate waarin Geertje zich inleefde. Het in haar angst gekooide vogeltje was veranderd in een vlinder die dartel fladderde en overal neerstreek.
Hij stak zijn hand naar het meisje uit en zei opgewekt: ‘Kom
| |
| |
schone jongedame, dan zullen wij samen de landkaart bestuderen om te bezien wat de fraaiste en kortste route is naar Avignon en Ardennes.’
‘Misschien kunnen we het beste op de heenweg over de Hoge Venen en op de terugweg door het Ourthedal’, zei Geertje, terwijl ze samen de vergaderzaal verlieten. En toen ze al op de gang waren, hoorde de jonkheer meneer Roberts nog luid oreren over paus Clemens de Zesde, die zeer kunstlievend was en die ze tijdens hun bezoek aan Avignon misschien ten tonele konden voeren, of paus Urbanus die meer ingetogen was. En de jonkheer zuchtte, omdat hij begreep nog meer maskers te moeten maken.
In haar haast botste Jannie beneden in de gang bijna tegen Odile op, die nu weer in spijkerbroek en trui, met een mand groenten de keuken binnen wilde en enthousiast zei: ‘Het ging fantastisch hè! Die broeders hadden helemaal niks in de gaten. Ik heb maar meteen bossche bollen besteld.’
Jannie onderbrak haar en zei dat Joop zoek was.
‘Die heb ik al uren niet meer gezien’, zei Odile en duwde haar opzij om de keuken binnen te gaan. Jannie bleef even staan. Als Joop het echt helemaal niet meer wist en er geen herfstbladeren waren om in te rollen, dan ging hij naar de hoop zand tegen de kerkhofmuur om zich in te graven. Dus rende ze, zo hard als ze kon, de tuin door, waar meneer Ramakers op een bank afwezig voor zich uit zat te staren.
‘Heeft u Joop zien langskomen?’ vroeg ze ongerust, maar hij hoorde haar niet.
Pas toen ze haar vraag herhaalde, zei hij toonloos: ‘Nee ik heb de brave borst niet gezien, omdat ik er niet op gelet heb. Ik aarzel namelijk of ik mijn vriendin een brief zal sturen of dat ik het maar laten zal, omdat ik Geertje niet wil kwetsen. Die besluiteloosheid is toch een eigenaardigheid van me, vindt u niet?’
Op een ander moment zou Jannie bij hem zijn gaan zitten om dat slappe ego van hem een beetje op te pompen, maar ze had
| |
| |
nu geen tijd, ze moest Joop vinden. Als hij in zijn paniek maar niks geks ging doen!
Deze winter had hij zich langdurig opgesloten op de wc, omdat Geertje griep had, terwijl hij dacht dat ze doodging. Ze hadden de deur moeten forceren en hem aangetroffen met zijn broek omlaag en grote tranen op zijn wangen, erbarmelijk stotterend dat Geertje dood was, en dan kwam er een auto haar halen en dan had hij geen vriend.
‘Jij moet dan mijn vriend zijn’, had hij snikkend gezegd. Toen had ze zijn broek opgetrokken.
‘Natuurlijk zijn we vrienden, maar ik wil geen huilebalk als vriend en ook geen zeurpiet.’
‘Ik ben geen zeurpiet, ik ben een zeurjoop!’
‘Ik wil ook geen zeurjoop!’ En ze had hem meegenomen naar de kamer van Geertje om hem te laten zien dat ze gewoon ziek was.
Het meisje had haar ogen opgeslagen en zwakjes gezegd: ‘Dag Joop. Kom je me opzoeken?’
‘Ik had jou het eerste gezien!’ had Joop gerustgesteld gezegd. Die buien van hem duurden nooit lang, maar ze waren vaak zo hevig, dat ze altijd bang was dat hij zichzelf iets zou aandoen.
Toen ze hijgend van het harde lopen bij de kerkhofmuur kwam, zag ze dat Joop zich al half begraven had in de berg zand, terwijl hij vervloekingen uitsprak die hij enkel zelf kon verstaan.
‘Je moet niet zo vloeken, Joop, maar met mij meekomen. Odile heeft bossche bollen besteld’, zei ze zacht en dwingend, maar dat hielp niet. Hoe moest ze hem nu uitleggen, dat hij door de glazen deuren niet dokter Sneek gezien had, maar zijn grote vriend meneer Roberts met het masker van dokter Sneek en dat broeder Rob en zuster Couperus ook niet echt waren geweest? Hij wist wel van die maskers, want hij had er vaak genoeg bij gezeten toen ze gemaakt werden, maar dat waren natuurlijk maskers voor carnaval en het was nog lang geen carnaval. Bovendien had hij de dokter gezien, niet alleen een masker, maar de hele dokter, met de lange witte jas en de bril op zijn neus. Eindelijk hief hij zijn hoofd op en keek haar
| |
| |
angstig aan, zijn betraande gezicht vol plakkerig zand.
‘Ik had de dokter gezien en hij wou me spuiten en de broeder was er ook, die gemene, en die keek. En ik ga nooit meer terug want dan spuit hij me dood en dan was ik dood.’
Jannie begreep dat ze de simpele ziel nooit zou kunnen uitleggen dat hij alleen maar maskers gezien had, want die maskers waren juist de oorzaak van zijn angst, dus vertelde ze hem de oude waarheid van weken geleden, maar nu met behulp van nieuw verzonnen feiten.
‘Kom nu maar met me mee, want toen de dokter zo gemeen naar jou toeliep achter het glas en toen de broeder zo gemeen zat te kijken, heb ik iedereen weggestuurd en toen heb ik de broeder en de dokter en ook zuster Couperus, want die was er ook, alle drie een grote spuit gegeven en de zuster gilde als een varken en de broeder deed het in zijn broek en de dokter schreeuwde om zijn moeder.’
Dat vond Joop leuk.
Hij kwam overeind uit het zand, pakte haar hand en zei toen, nog een beetje timide: ‘De dokter had geen moeder want die was op vakantie.’
Ontroerd bedacht Jannie dat Joop, zoals altijd, alles weer feilloos aanvoelde wat hij niet begreep.
‘Daar heb je gelijk in,’ zei ze lachend, ‘dokters hebben geen moeder, want die zijn al op vakantie. En nu kom jij met me mee, dan stop ik je kop onder de kraan want je oren en je neusgaten zitten vol zand, en dan krijg je een schone blouse en mag je de hele avond naar de televisie kijken.’
‘Mag ik dan alles kijken?’ vroeg hij gretig, want meestal stuurde ze hem naar bed, als de televisie nog aan stond.
‘Je mag kijken tot het sneeuwen begint’, klonk het joviaal.
‘Mag ik dan ook zingen van de stille nacht’, vroeg hij nog gretiger, want dat had de oude mevrouw Schulte immers ook gedaan.
‘Vandaag mag alles’, zei Jannie uit de grond van haar hart. Op een dag dat alles kon, moest ook alles mogen, dacht ze. Nu ze Joop gevonden had en hij weer rustig was, drong eindelijk pas
| |
| |
goed tot haar door, wat meneer Roberts met zijn toespraak en meneer Van Remersdael met zijn maskers hadden gepresteerd en hoe het voltallige bestuur zich tuk had laten nemen. Als dat allemaal kon, dan mocht het ook.
‘Vandaag mag alles’, papegaaide Joop, terwijl hij braaf aan haar hand meeliep om zich binnen te laten wassen. Toen bleef hij ineens staan, vlak voor de kruiswegstatie waar Geertje hem had leren bidden.
‘Mag ik dan vanavond ook een vogeltje vangen met meneer Roberts?’
‘Meneer Roberts is veel te moe, want die heeft meegeholpen met spuiten omdat ik alleen, broeder Rob niet kon houden’, verzon ze maar.
‘En die is strontgemeen’, voegde hij er logisch aan toe, want daar wist hij van mee te praten.
Toen pakte hij haar hand: ‘Mag ik dan met zuster Jannie een vogeltje vangen?’
Jannie keek hoe groot de bult in zijn broek was en zei: ‘Zuster Jannie vangt niks, want zuster Jannie moet jou wassen en daarna mag je op de televisie vogeltjes kijken!’
‘In de televisie zijn meisjes met tieten’, zei hij zeer vochtig.
In de keuken stond Odile bij het grote fornuis waar naast het avondeten een grote frituurpan gereed stond. Op de lange houten tafel achter haar stonden de dozen van bakker De Heer. Toen Jannie die zag, moest ze inwendig lachen bij de herinnering aan de toespraak van meneer Roberts, die op het eind een heel andere Heer had aangeroepen dan de eerwaarde broeders hadden verstaan. Odile zei hen gedag en veegde een bruine lok van haar voorhoofd, waarop het zweet parelde.
‘En is Jopie weer terecht,’ vroeg ze lachend, ‘waar zat je jochie?’ en ze kietelde hem in zijn weke buik. Dat vond hij lekker.
‘Waar is die frituurpan voor?’ vroeg Jannie, terwijl ze in de pan vol gestold vet keek.
‘Oh ik heb nog een doos bitterballen over van het vijverfeest, dat lijkt me wel gezellig voor vanavond als iedereen bij de
| |
| |
televisie zit. We hebben toch gewonnen!’
‘Wie had gewonnen?’ vroeg Joop die meteen aan een voetbalwedstrijd dacht en Jannie moest toegeven dat Odile het niet beter had kunnen formuleren.
‘Je bent veel te goed’, zei Jannie vertederd tegen Odile, die de voorbije weken getoond had veel beter dan de stijve mevrouw Dame het huishouden in de kliniek te kunnen leiden. Sinds zij in de keuken de scepter zwaaide, was bijna elke maaltijd een feest. Altijd wel had ze een verrassing en netjes binnen de begroting volgens meneer Ramakers, de nieuwe administrateur, die zeer gewetensvol de boeken bijhield, al gebruikte hij soms een pagina om er gedichten op te schrijven en moest Jannie hem een enkele keer aan zijn nieuwe functie herinneren als hij 's morgens, in de zon, op een bank, met zijn schimmen zat te praten.
‘De keuken draait budgettair neutraal’, had hij laatst plechtig tegen Odile gezegd en die woorden snapte zelfs meneer Roberts niet.
‘En nu je hemd en je jak uit en je kop onder de kraan!’ zei Jannie tegen Joop, die net in een pan wilde kijken om te zien wat ze straks gingen eten en van Odile een tik op zijn vingers kreeg. De beide vrouwen trokken hem onder hevig protest van zijn kant zijn bovenkleding uit en hij gilde als de varkens die hij vroeger met een stok achterna zat, toen hij de koude waterstraal op zijn hoofd voelde. Toen hij weer schoon was, droogden ze hem stevig af en kamden zijn stugge haar.
‘Nu ben jíj weer mooi’, zei Odile, ‘en nu moet Ik verder voor het eten gaan zorgen. Opgemarcheerd!’
Die avond zat hij na het eten samen met alle anderen in de ontmoetingsruimte, met de rode stropdas om en in het gele jasje uit de verkleedkist, naar de televisie te kijken, waarop schaars geklede meisjes onduidelijk huppelden. Dat vond hij nog mooier dan een tekenfilm.
‘Dit nu is, mijn waarde, de huidige muziekcultuur’, zei meneer Roberts tegen zijn vriend Van Remersdael, die juist een
| |
| |
hap nam van zijn bossche bol. Maar toen die, met de slagroom als een snor op zijn bovenlip, opkeek naar het televisiescherm, greep de omroepster al in en maakten de huppelende meisjes plaats voor een lachfilm, waar iedereen eens recht voor ging zitten. Odile ging rond met drank en bitterballen. Joop wilde, hebberig als altijd, de eerste en verbrandde lelijk zijn mond. Hij liet de bitterbal vallen, die over de vloer onder een tafel rolde.
Hij kroop er meteen achteraan en stuitte op meneer Wolf in zijn rolstoel, die knorrig vroeg: ‘Wat moet dat daar beneden?’
‘Ik was mijn bal kwijt’, zei Joop.
‘Dan zou ik maar snel gaan zoeken’, zei meneer Wolf.
Toen Odile alle bitterballen had uitgedeeld, kwam ze met een fles naar de tafel waar Geertje en Jannie zaten.
‘Ik heb nog een restje grand cru.’
Maar Geertje had liever limonade en Jannie zei lachend: ‘Vooruit, een half glaasje dan, want ik moet de drie beneden nog verzorgen en ik sta van twee glazen al op mijn kop, net als Joop.’
‘Joop gaat nooit op zijn kop staan, als hij wat op heeft,’ zei Odile lachend, ‘Joop zorgt voor wijwater!’
‘Als hij het maar uit zijn hoofd laat’, zei Jannie grimmig.
Later, toen de lachfilm afgelopen was en het allang sneeuwde op het televisiescherm, zaten alle bewoners van Zonhoven nog bij elkaar in de oude kapel. Alleen zuster Jannie was in de kelder bij de drie. Op zijn vaste plaats zat Anton Bervoets naar de sneeuwbui te kijken, terwijl Geertje enthousiast aan meneer Ramakers vertelde dat ze een uitstapje naar Avignon zouden gaan maken, als daarvoor tenminste geld was. En meneer Roberts vertelde aan Pieter Post dat het bestuur van de kliniek hem vandaag als nieuwe geneesheer-directeur had geaccepteerd.
‘Hetgeen betekent, dat nu ook uw benoeming als dirigent van Exaudi officieel kan ingaan’, voegde hij eraan toe, waarop de jonkheer vroeg of hij dan ook plannen had om als de nieuwe dokter Sneek zijn medewerking te verlenen aan het tijdschrift voor klinische psychiatrie.
‘Dat wil ik zeker overwegen,’ zei de nieuwe dokter, ‘gesteld
| |
| |
dat de redactie niet afkerig is van bijdragen met een historische strekking. Ik peins reeds over een artikel waarin ik de onorthodoxe wijze waarop zuster Jannie het verleden van de oude heer Wolf therapeutisch hanteert, graag zou analyseren.’
En dezelfde meneer Wolf manoeuvreerde op dat moment zijn rolstoel tussen de tafels door om Anton Bervoets te gaan vertellen, dat hij voor de fotoserie die hij van Geertje en zuster Jannie wilde maken, een nieuwe belichtingstechniek wilde uitproberen, waarover hij kort geleden een interessant artikel had gelezen. En hij haalde vanonder de plaid om zijn benen, een zeer vergeeld, vooroorlogs fotomagazine te voorschijn, dat zuster Jannie voor hem in een antiquariaat had gekocht. Anton knikte. Hij wist alles van de oorlog en hoe de herinneringen eraan een mens kunnen achtervolgen. Meneer Wolf verwachtte geen antwoord, hij praatte alleen maar graag over Geertje en zuster Jannie. Mevrouw Schulte zat zachtjes met haar dochter te praten, heel kalm, want de glaasjes bessenjenever van het keukenpersoneel stemden haar zó mild dat ze haar dochter best wilde vergeven dat die niets terugzei, omdat ze immers dood was.
‘Mijn dochter is dood’, zei ze tegen Joop, die naast haar onder de tafel kroop, nog steeds op zoek naar zijn bal. Toen kwam ze steunend overeind, met één hand grijpend naar de fles bessenjenever en met de ander zoekend naar haar looprek, zodat ze dreigde te vallen. ‘Mijn dochter is dood’, zei ze tegen zuster Jannie die juist terugkwam uit de kelder en haar nog net kon opvangen. Jannie knikte dat ze het begreep en pakte haar de fles maar af.
‘Geef me maar een arm, dan breng ik u naar bed’, zei ze zacht.
Toen ze even later terugkwam, zette ze de nog half volle fles in de koelkast naast de jeneverfles van meneer Wolf en trok aan de koperen bel, want iedereen ging pas naar bed als de klok van Pavlov geluid had. Het waren nog net patiënten.
|
|