| |
F.
faam
(fame) vermaard, gevleugeld, onsterfelijk, levend, heerlijk, doorluchtig, goed, kwaad, vliegend, lopend, eerlijk [eervol], eeuwig, gedenkwaardig, edel, gevederd [gevleugeld], durend, authentiek, klaar [stralend], ijdel, geheel, hoogloffelijk, gemeen [gewoon], prijselijk [lofwaardig], ongelooflijk, wonderlijk, oud, allemans, oneerlijk [eerloos], lofruchtig [befaamd], alvernemend.
| |
fabel
(fabel) kluchtig, ijdel [onbeduidend], leugenachtig, bootsig [grappig], oud, lustig, vrolijk, genoeglijk, versierd [verzonnen], poëets, sieraad, beuzelachtig, blij, gedicht, spitsvondig, Grieks, hatelijk [verafschuwd], gemeen [gewoon], subtiel, kinder-, hannetjeallemans [voor Jan en alleman], ongelooflijk, wonderlijk.
| |
Fabius
(Fabius) wijs, gezet [bezadigd], traag, langzaam, grootmoedig, zwijgend, standvastig, statig, beschermer der Romeinen, zeer groot, leermeester van Hannibal, lang, tomer [bedwinger].
Het is een zekere zaak dat uit het huis van de Fabii vele grote figuren voortgekomen zijn, met name deze Fabius, die vanwege zijn dappere daden door de Romeinen de allergrootste [Maximus] werd genoemd, en vijfmaal met het ambt van consul van Rome werd vereerd. Hij werd gekozen tot opperbevelhebber in de strijd tegen Hannibal, wiens hele leger, dat bijna onoverwinnelijk leek, hij uitputte door de strijd te vermijden. Omstreeks de tijd dat Hannibal uit Italië wegtrok, kreeg Fabius een ernstige ziekte, waaraan hij overleed. De burgerij van Rome heeft hem toen, om hem met een prachtige uitvaart te eren, niet uit gebrek aan middelen maar als blijk van her- | |
| |
innering op eigen kosten begraven als een vader der burgers.
| |
fakkel of brandstok
(fackel ofte brandtstock) heet, vlammend, bruilofts-, rokend, brandend, glinsterend, schijnend, vuurspuwend, ontstoken, geweldig, zwart, vurig, vuurpan, toorts, vuurdragend, lichtend, nacht-, uitspreidend, vérlichtend.
| |
fantasie
(fantasije) inbeelding, zinnelijk, goeddunkendheid [inbeelding], zeldzaam [merkwaardig], hardnekkig, koppig, gewillig, leugenachtig, suffend, droomachtig, partijdig, vergeefs, zienlijk [merkbaar], ketters, sektisch [van een sekte], geestig [geestelijk].
| |
farao
(Pharao) hovaardig, hoogmoedig, trots, verhard, Egyptisch, wreed, ongelukkig, onzalig, verhopen [hopend], Israëlietsvijand, koning van Egypte, moedig, straf [streng], Godsverachter.
Het volk Gods werd onder de slavernij en in de dienstbaarheid van de farao zeer geplaagd. Maar ten slotte verloste hun vorst en leidsman Mozes hen, en door de machtige hand van God werden de farao en zijn hele leger allemaal in de Rode Zee verdronken, toen ze de kinderen Israëls achtervolgden.
| |
feest of maaltijd
(feest ofte maeltijdt) bruiloft, heerlijk, kostelijk [prachtig], vrolijk, loffelijk, heren-, konings-, groot, vermakelijk, eerlijk [prachtig], solemneel [plechtig], geboorte-, statelijk [deftig].
| |
feestdagen
(feest-daghen) solemneel [plechtig], hoog, devoot, ijverig, ledig, bruilofts-, heilig, gevierd, waardig, leeggaand [vrij van werk], geheiligd, kerkelijk, blij, wekelijk [wekelijks].
| |
feniks
(phoenix) enig [uniek], geverfd [gekleurd], onsterfelijk, edel, blinkend, gouden, enigvogel, gesierd.
De vogel Feniks is zonder weerga, en de edelste van alle vogels van de wereld. Men zegt dat hij zo groot als een arend is, met een hals die blinkt als goud, en verder purper van kleur, met een blauwe staart waardoorheen andere veren als rozen gevlochten zijn. Op zijn kop heeft hij een kam als een bos veren. Wanneer hij oud is, maakt hij een nest van kassiehout en wierooktakken, vult dat met welriekende zaken, en daar sterft hij dan op. Ten slotte ontstaat uit zijn beenderen en het merg eerst een dier als een worm, dat wordt een kuiken. Deze vogel leeft 660 jaar en wordt aan Phoebus geofferd.
| |
fielt, schudde, rabauw, schrobber
[schooier, landloper] (fiel, schudde, rabaut, schrobbere) luizig, verhakkeld [met gescheurde kleren], bevend, schuddend, guits [schurkachtig], zweerachtig, versnoterd [verkouden], schurft-, schrobbend [krabbend], vilein, bedelend, vuil, besmeurd, besmuisterd [bevuild], vodachtig, verlapt [haveloos], arm, veracht, ellendig, verscheurd, troggelend [bedelend], ruiig [schurftig], kaal, dartel, krauwachtig [schurftig], zerig [schurftig], omgaand [rondgaand], broodbedelend, naakt, bedelzakdrager, barmhartig, druipend, grijzend [afschuwwekkend], leep, schreiend, krijtend, ontregen [losgeregen], broekhangend [met hangende broek], ongekleed, kwalijkgekleed [slechtgekleed], met open borst [met blote borst], knapzak-, gierig [hebzuchtig], slokkend, langharig, hongerig, verhongerend, knappertander, luizenknipper.
| |
figuur of gestaltenis
[vorm, gedaante] (figuere ofte ghestaltenisse) mathematisch, bewijzelijk, blijkelijk [duidelijk], magisch, veranderlijk, gelijkt, plat, breed, driehoekig, gelijnd, rond, vierkant, vijfhoekig, veelhoekig.
| |
filosofie
(pholosophije (sic)) rationaal [rationeel], edel, oud, troostelijk, medicijn van de geest, diep, deugdzaam, moraal [moreel], der zeden, vruchtbaar, goddelijk, hoog, natuurkennend, eerwaardig, natuurlijk, redestiers [redesturend].
| |
filosoof
(philosooph) wijs, Aristoteles' discipel, subtiel, gebaard [met een baard], goddelijk, Pythagorisch, geleerd, duister, hemels, eerbaar, groot, deugenleraar, standvastig, oud, doorluchtig, Platonisch, contempleerder, studioos, wijsheidsbeminner, spitszinnig, diepzinnig [geleerd], Stoïsch, statig, vermaard.
| |
flatteerder
(flatteerder) geveinsd, smekend [vleiend], aanlokkend, zoetsprekend, hypocritisch, zorgelijk [gevaarlijk], gevaarlijk, oud, verachtelijk, welsprekend, boos, bedrieglijk.
| |
flerecijn
[jicht] (flerecijn) aangeërfd, geknobbeld, krampig, voet-, oud, ongeduldig [ondraaglijk], traag, Scyatisch, smartelijk, ontstekend [ontstoken], pokkenmaagschap [verwant met de pokken], pokkig, krank [ziek], kwellijk [kwellend], verdrietelijk.
| |
fles
(flassche oft flessche) gebuikt, wijn-, klok- | |
| |
kend, geglaasd, dik, zoet, broos, brekend, overlopend, aarden [aardewerken], gapend, langhalzig, glazen, tinnen, lederen, klaar [helder], houten, rein, open, vierkant, rond, porselein, langwerpig.
| |
flora
(flora) blozend, amoureus, schoon [mooi], onkuis, onzuiver [onkuis], lieflijk, fraai, genoeglijk, zangster, zoet, Rooms [Romeins], prachtig, vergood [verafgood], wellustig, geparfumeerd, hoofs [wuft] of courtisane, hoer.
Dit was een hoer [hetaere] die zeer beroemd was om haar schoonheid. Zij was heel rijk, en had veel goederen verzameld door haar onkuisheid. Zij maakte de Raad van Rome erfgenaam van al haar goederen en deze verklaarde haar heilig. Om deze schande te bedekken, veinsden zij dat zij een godin van de bloemen was. Daarom werd jaarlijks een feest gehouden waar de jongelui moedernaakt naartoe gingen om zich te vermaken en zich te verlustigen met diegenen die zij het aantrekkelijkst vonden.
| |
florentijnen
(florentijnen) vrek [vrekkig], beleefd, Toscanen, zoetsprekers, subtiel, heus [hoffelijk], rijk, geestig, gezwind, welsprekers, handeldrijvers of negotianten.
De florentijnen zijn zeer scherpzinnig en handig in veel zaken, want ze hebben een grote bloei gekend, zowel in geleerdheid als in de krijgskunde.
Tegenwoordig overtreffen ze andere landen in koopmanschap, en in het ontwerpen van prachtige bouwwerken hebben ze hun gelijke niet. Zij gaan zedig gekleed, en ze overtreffen alle Toscanen in beleefdheid en welsprekendheid.
| |
fluim
(fluyme) mosselachtig, geel, lijmend [plakkerig], groen, vuil, zout, vochtig, koud, catarreachtig, kwaad, grof.
| |
fluit
(fluyte) boeren-, Duits, vochtig, zoet, grof, lieflijk, pijpers-, long-, Milaans.
| |
fluiting
[het fluiten] (fluytinghe) scherp, pijpend, fijn, lieflijk, zacht, kort, roepend, tekengevend.
| |
fluweel
(fluweel) kostelijk [kostbaar], dierbaar [kostbaar], heerlijk, schoon [mooi], geschoren, zijdig, prachtig, zoetblinkend, zwart, zacht, heren-, aardig, gebloemd, geschoren, ongeschoren, trijp-.
| |
fontein
[bron] (fonteyne) klaar [helder], zilverklaar [helder als zilver], lopend [stromend], springend, koud, zout, zoet, schoon [mooi], zuiver, rein, kristallijn, visrijk, murmelend, vers [fris], bergs, Pegasisch [van Pegasus], ruisend, moeder der vlieten, hees, barend [golvend], bemost, ootmoedig, gezond, gewijd, vloeiend, uitspringend, Thetis' dochter, snaterend, springend, uitspruitend, uitlopend, wijdlopend, stralend, kwetterend, zoetlopend [zachtvloeiend], bron-, slijkachtig, spartelend, dampig, subtiel, besproeiend, aderig.
| |
fonteinader
[bronader] (fonteyn-adere) levend, ruisend, lopend [stromend], springend, hol, onderaards, zilveren, diep, golvend, bergs, laag, rotsig, spartelend, opbobbelend, schoon [mooi], spruitend [ontspringend], spuitend, ziedend [kokend], onsterfelijk, zandig, onophoudend.
| |
fornuis
(forneys oft fourneys) zie oven.
| |
fortuin
[lot] (fortuyne) gelukkig, op het rad zittend, draaiend, contrarie [tegenwerkend], hard, dagelijks [alledaags], blind, veranderlijk, koningin van de wereld, doof, ongestadig, tegenspoedig, vijandin der voorspoedige, onzeker, stom [zwijgend], ondankbaar, huishoudersse [huishoudster], kwaad, wankelbaar, roofster, zot, gruwelijk, schandig, monsterig, kwellig, vliegend, werelds keizerin, fel, wreed, boos, lustig, bespiedersse [bespiedster], bedrieglijk, stiefmoeder, ongenadig, onbeleefd, hovaardig, bijtend, benauwend, lastersse [lasteraarster], ijdel, moeilijk, straf [hard], ongestadig, meestersse [meesteres], heersend, leeuwendochter, machtig, godin, hoop der ellendige, twijfelig, vervaarlijk, schadelijk, tovenersse [tovenares], verspuwelijk [verachtelijk], vervloekte, ongelukkig, vliegend, kwaadvermoeder, dolend, ontemmelijk, vleister, ontrouw, liegster, stout [brutaal], spotster, uitzinnig, smeekster [vleister], treurend, trots, tegenspoedig, lichtvoetig, kaal, dreigend, broos, ongevallig [rampspoedig], omwendend. Het is slechts een onverwacht voorval, zowel een goede als een slechte gebeurtenis. Toch is zij door de voorouders aangeroepen als godin [namelijk Fortuna].
| |
fout
(faute) zonde of lelijk feit, of gebrek, schandig, gruwelijk, het licht schuwend, dagmijdend, lelijk, snood, monsterig, ongeregeld [onbetamelijk], onvolkomen, verdorven, groeiend, toenemend, gemeen [gewoon], menselijk, besmet, onrein, zuiver, afgrijselijk, mishaaglijk, onbeschaamd, blind, hatelijk [verafschuwd], mismaakt, vreselijk, schuldig,
| |
| |
oneerlijk, schelms [schurkachtig], ijselijk, verergerlijk, gedekt [verborgen], ontdekt [onbedekt], strafwaardig, woedend.
| |
Frankrijk
(Vrancrijck) parel des werelds, ontemmelijk, vruchtbaar, krijgs, bloeiend, rijk, geleerd eerwaardig, welsprekend, edel, onoverwinnelijk, welgevolkt, deugdenschool, gezond, wijnrijk [veel wijn voortbrengend].
| |
Fransman
(Fransman) beleefd, liefdetonend, kloek, krijgs, oorlogs, sterk, hoogmoedig [fier], sterkmoedig, subtiel, scherpzinnig, van Parijs, vriendelijk, getrouw, kunstlievend, gewillig, vaardig, curieus [zorgvuldig, nieuwsgierig], geleerd, zoethartig, mild, edel, goedertieren, ridderlijk, licht.
| |
fret
[dier] (fret ofte foret) jacht-, klein, doorzoekend, schalk [schurkachtig], loos [doortrapt].
| |
fruit
(fruyt) zie vruchten [vrucht].
| |
fuik
(fuyck) zie viskorf.
| |
fundament
(fondament) vast, diep, hol, laag, grondig, gelegd, zwaar, moeilijk, blokkig, steenblokkig, geheid, vierkant, rond.
| |
Furiën
(Furien) zie razernij.
| |
fustein
[stofnaam] (fusteyn) gekatoend, zacht, wit, grauw, voeder- [voer-, als voering], geschoren, ongeschoren.
| |
fysiciën
[fysicus] (physicien) die de natuurlijke dingen verstaat, natuurlijk, curieus [nieuwsgierig], zinnelijk, zinrijk, speculerend, expert [ervaren], ervaren, onderzoeker der naturen, filosoof, doorgronder, studieus.
|
|