Commentaar op Achterberg
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
[pagina 249]
| |
De gedichten-stroom van Gerrit Achterberg, die nu al enkele jaren met een huiveringwekkend mathematische zekerheid aanhoudt, lijkt op het eerste gezicht van een ‘dodelijke’ ernst doortrokken. Wij kunnen ook moeilijk anders verwachten in een poëtisch oeuvre dat zozeer bezeten wordt door de wederzijdse hypnose van dood en leven, dat zozeer geïnspireerd is op patrouilletochten in het Niemandsland achter de laatste stellingen van het menselijk bestaan. Toch is er hier en daar bij nader inzien sprake van een droge, korzelige, meedogenloos-weerbarstige humor, die zich vreemd genoeg niet onttrekt aan de wezenlijkheid van dit dichtwerk. Deze humor op leven en dood staat in 't geheel niet los van Achterbergs essentie, maar is er als het ware organisch mee samengegroeid, zozeer dat men dikwijls ernst en humor niet kan onderscheiden, zo krampachtig houden zij elkaar binnen de kogel van het woord omklemd. Prof. Donkersloot sprak in dit verband van ‘bijnahumor’, veroorzaakt door de ‘sec-heid’ van Achterbergs accent, een qualificatie die men wel kan aanhouden, mits men beseft dat ook die ‘bijnahumor’ humor is, en men dus eigenlijk beter kan spreken van ‘net-geen-ernst’. De dood en zijn angstwekkendheid dwingen tot deze zijsprong naar het ‘net-geen-ernst’, die zowel de angstwekkendheid accentueert als de onmogelijkheid om er 100 pct het slachtoffer van te worden. Het humor-begrip is zeer moeilijk te definiëren. Dat blijkt b.v. al direct uit de talloze woorden die de een of andere nuancering van het begrip aanduiden (boertig, grappig, geestig, komisch, komiek, lollig en men vulle verder maar aan). Men | |
[pagina 250]
| |
kan wel met dooddoeners aan komen zetten over de werking der plotselinge, onverwachte tegenstelling, het dwaze, tegenstrijdige, maar daarmee heeft men slechts het resultaat en dan nog niet volledig, samengevat, en niet het moment zelf betrapt, omdat het zo uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk is, de humor op heterdaad te betrappen. Immers reeds bij de laatste phase ervan: de realisering van de vonk in het woord, is men in het gebied van de ernst beland en wat daaraan voorafgaat onttrekt zich aan ons besef of kristalliseert zich tot zo iets vaags als een ‘daad van bevrijding’. Over het wezen van de humor zijn veel ernstige dingen gezegd, en dat pleit niet voor de ernst noch voor de humor van hen, die zich met het probleem beziggehouden hebben en zich er toe aangetrokken voelen. Steeds wordt door welke ontleding of verklaring ook de humor binnen het gebied van de ernst getrokken, dus van zijn wezenlijkheid beroofd. Een vis op het droge is geen vis meer, maar een naar lucht happende of in de dood verstijfde substantie, omdat hij uit de situatie is getrokken waar hij alleen zichzelf, dus ‘vis’ kan zijn. In wezen is dus de humor ongrijpbaar, zolang wij hem niet ‘op de plaats zelf’, dus ‘onder water’ kunnen betrappen. Wellicht kan men de humor daarom het best kortweg definiëren als: dat wat steeds nèt aan de ernst ontsnapt. Er heeft als het ware een soms nauwelijks merkbare accentverschuiving of -verspringing plaats. Humor is het net-niet van de ernst. Daarom is doorgaans niet die humor de beste en de raakste, die het verst van de ernst is gelegen, maar bewaart | |
[pagina 251]
| |
juist het element van de kanteling de humor voor de grofheid die ontstaat wanneer hij zich al te vrijpostig van zijn schepper, de ernst, zijn alter ego a.h.w., distantieert. Die kanteling wordt, zou men kunnen zeggen, bewerkt door de intelligentie, die voortdurend op het teweegbrengen van dergelijke kantelingen is gespitst, bijwijze van voorbehoed-reflex tegen de ‘ernstlijke’ zwaartekracht.
Tot welke dwaze consequenties het leidt wanneer men tout court de humor van de ernst lossnijdt als een apart levensgebied, demonstreerde zich nog onlangs bij de publicatie van Joop Klants roman ‘De geboorte van Jan Klaassen’, gepropageerd en beschouwd als een ‘humoristische’ roman, waarmee het boek onverbiddelijk binnen de grijparmen van een ‘genre’ en in de handen van een op lolligheden belust Sinterklaas-publiek terechtkwam. Ook hier fungeert de humor als voorbehoedmiddel tegen de ernst en zijn consequenties, is hij de redding in het benauwende gevecht om vrije adem. Ernst en humor bestaan alleen bij de gratie van elkaar en houden elkaar in evenwicht in de kanteling rondom het gemeenschappelijke draaipunt. Hetzelfde gevaar voor onjuiste appreciatie van de functie van de humor dreigt ook bij de zgn. ‘humoristische’ (men neme het woord cum grano salis) gedichten van Achterberg. Ook hier fungeert de humor als middel om aan de dodelijke werking van de ernst te ontsnappen. Het blijkt het duidelijkst uit de beide gedichten ‘Dood paard’ (Osmose) en vooral ‘Graflegging van een oud vriend’ (Eiland der Ziel). Men zou kunnen spreken van | |
[pagina 252]
| |
een ‘dodelijke’ humor: de kortafgebeten, navrante ernst kan in het aangezicht van de dood alleen leven op zijn eigen grenzen, waar hij in een uiterst labiel evenwicht verkeert en voortdurend kantelt: ‘zijn gele tanden briesen
tegen die hem den dood in bliezen.
Oogen als eierschalen.
De vilder komt hem halen.’
(Dood Paard)
Graflegging van een oud vriend
Ontvouw het witte kleed
de doode doet niet mee.
Zie hoe hij slaapt voor twee.
Hij weet niet hoe hij heet.
Hij wil alleen maar mee
op deze laatste rit.
En zie niet om, hij zit
als die te Naïn dee.
En bij zijn graf besteed
geen woord aan zijnen vree.
Hij neemt ons nu voor eeuwig beet.
't Is water in de zee.
In dit gedicht van hartverscheurende naaktheid is de ernst alleen bestaanbaar bij de gratie van de humor, de humor alleen bij de gratie van de ernst. Achterbergs droogheid maakt dan ook dat men nauwelijks kan uitmaken of de dodelijkheid ernst is of humor. Men kan bijna zeggen van geen van beide, dat men te doen heeft met een derde gebied dat geen van beide beslaat en | |
[pagina 253]
| |
toch de elementen van beide in zich opgenomen heeft. Het gedicht lijkt op het tikken, dof, droog en ridicuul-dodelijk, van een eenzame mitrailleur, met een grotesk-lugubere uitwerking. Dit horribele resultaat te meer, omdat men zelfs gedichten als deze onmiddellijk op het hoofdthema van Achterberg betrekt, al hebben ze met dat hoofdthema, het ‘over-spel’ met de gestorven geliefde, toch betrekkelijk weinig te maken, nl. slechts in zoverre dat de dichter er ‘de dode’ met de attributen, de coulissen van ‘het dode’ relief geeft. Verwonderlijk is het niet, dat deze humor juist doorbreekt aan de periferie van het eigenlijke gegeven. Immers de humor is een kwestie van grensgebieden, waar kantelingen en verspringingen (de smokkelaffaires van de geest) mogelijk zijn. De ernst bewijst zijn bestaansrecht door het bestaan van die grensgebieden, zonder die is de ernst een abstractie, evenals de staat zonder grensgebieden (Sudeten, irredenta, annexatie...) een abstractie is. Hetzelfde: humor waar de ernst tekortschiet, en dus moet grijpen naar zijn alter ego, signaleren we in ‘Beumer & Co.’ (Eiland der Ziel), waar de naaktheid van het ontklede en geschonden huis alleen haar aequivalent kon vinden in het op zichzelf groteske beeld ‘De vloeren schamen zich dood’ en waar de angst zich alleen weet te kronkelen in het obsederende beeld van ‘De deur die binnen was
is buitendeur geworden.’
En in de aangrijpende grootsheid van ‘Reiziger “doet” Golgotha’ (Eiland der Ziel), waarvan het | |
[pagina 254]
| |
accent bepaald wordt door het grandioze spel met de tijd: het gebeuren op Golgotha overgeplaatst in het moderne wereldbeeld, bezeten door publicity en efficiency: ‘Maria moet gestameld hebben: Heere!
Er zijn ook visschers, die beweren:
Hij heeft met ons gegeten bij de meren.
Maar dit is van bevoegde zijde wedersproken.
Men late zich geen knol voor een citroen verkoopen.’
Zelfs in de gedichten die wel direct op het centrale gegeven zijn betrokken, breekt soms de bijna-humor door, b.v. in ‘Vergif’ (Dead End): ‘Een brakke droom vannacht: je nichtje had omstandig
geschreven, dat je na veel lijden
was heengegaan (om van mij af te wezen)’,
waar de nuchtere, droge, constaterende toon langzaam, maar met ontstellende gedetermineerdheid evolueert naar het weergaloos-geladen einde: ‘doch een schot weerklonk
uit het verleden, toen je nederzonk.’
In ‘De dichter is een koe’ (Eiland der Ziel) is de humor doorgeslagen over het gehele gedicht, zodat de ernst er diep, zwaar en log, koesgewijs, zou men haast willen zeggen, onder bedolven ligt. De dichter als de quasi-domme producent, de goedaardigheid zelve (men wordt herinnerd aan de goedaardige welwillendheid, waarmee Achterberg zelf zijn gedichten ‘ter publicatie’ afstaat), die zelfs de inhalige boer (moet men hier inderdaad denken aan inhalige uitgevers en tijdschriftredacties?) geen verwijten kan doen, omdat het | |
[pagina 255]
| |
melken zelf zo ‘zalig’ is en hij zich immers veilig stelt in de nachtelijke droom ‘dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust’. Een gewaagd gedicht, monstrueus misschien, maar toch 100 pct Achterberg, zonder dat men precies kan zeggen waarom. Hetzelfde beeld van de dichter als koe keert nog eens terug in de clandestiene bundel Sintels: Melkknecht
Hij legt het spantouw om de pooten van het beest,
zet zich neer op het melkblok, plaatst de emmer
onder de uier en omvat de memmen,
waarna de eerste melkstraal op de bodem sjeest.
Koe-aardig herkauwt oogendicht het beest.
Vliegen verslinden onderwijl zijn huid.
Met 'n luie staartzwaai is het al weer uit.
Hij heeft van alle dier Geduldlichkeit het meest.
En in de emmer rijst het zachte feest
van zingend schuim op witte overvloed.
Het is vandaag weer goed en veel geweest;
hij geeft zijn melk als dichteren hun bloed.
Een zwak gedicht, met een misplaatste titel (immers niet de knecht, doch de koe is ‘hoofdpersoon’), met veel gewaagdheden: ‘sjeest’, ‘koeaardig’, ‘Geduldlichkeit’, dat het toch om de een of andere reden ‘doet’, misschien om de onuitgesproken afkeer van de consument, de lezer, met wie de dichter hier een loopje neemt, misschien om de sympathieke geste, de Unverfrorenheit waarmee Achterberg hier een slecht vers durft te schrijven, zonder zich te storen aan | |
[pagina 256]
| |
het voorhoofdfronsen van de subtiele aestheten van het ‘juiste woord op de juiste plaats’. Hetzelfde geldt ook voor de overigens geheel op zichzelf staande en eveneens in de restantenbundel Sintels opgenomen ‘Kleine Kaballistiek voor Kinderen’. Dit gedicht, als men het een gedicht mag noemen, geeft een geheel andere Achterberg dan die wij kenden. Hier is de humor louter associatief en met geen andere functie dan zichzelf, al zal men ook hier de ernst er onder vandaan kunnen ‘duiden’. Het is een brokkelig en gebarsten geheel, geraffineerd en kinderlijk tegelijkertijd, van een grote felheid en spankracht soms, maar ook niet meer dan een flitsend spel met de materie. Een gedicht waar men volkomen mee ‘zit’, omdat het tenslotte alleen als verschijnsel belangrijk is, en als gedicht een rariteit, waarmee alleen psycho-analytici iets anders kunnen doen dan de lachspieren gelegenheid geven. Maar als men tenslotte alle bezwaren heeft afgetrokken, blijkt het toch weer ‘geslaagd’ in die zin, dat het ons iets ‘doet’, al weten we zelf niet wat. Het gedicht drijft beurtelings op klank-, beeld- en begripsassociaties, die soms aan het geniale grenzen, soms niet meer te volgen zijn, dus helemáál gek, en het slot is van een ontwapenende kinderlijkheid die ons er aan herinnert welk een rol het kind in Achterbergs eerste bundels heeft gespeeld: ‘30 gevraagd een flink chauffeur
met een kleur als een bellefleur
40 dat is mijn vader
bloed- en slagader
kom niet nader
50 is oom Frits
| |
[pagina 257]
| |
ferm en fiks
alles of niks
60 een grijs geheim
van rokken en satijn
70 monter en sterk
wandelstok kerk
80 nu gaat het komen
hij is nog kras potdome
90 nog
100 toch
140 een krantenbericht
van een vuile Turk met een geel gezicht
en onze Methusalem dan?
ik hoor je weet er weinig van
hij noemde een maand een jaar om fijn
960 keer jarig te zijn
we gaan alleen tot 100 kinderen
hoe bedonderd je 't ook moogt vinden.’
Als men hierna het oeuvre van Achterberg in zijn geheel overziet, zijn de resultaten van een onderzoek naar de ‘humoristische’ elementen wellicht kwantitatief teleurstellend. De essentie van Achterberg is hierin niet gevat. En toch misschien ook weer wel: als men het ziet als een groots spel op leven en dood, waarbij de hoge inzet geen wapen kan ontberen, of het nu Wodan is of een luchteskader, dan ontdekt men binnen dat spel ook het spel van de humor, dat even moeilijk te betrappen is als in het ‘leven’ de grote onbekende die men ‘leven’ noemt, maar niettemin telkens bijna tergend onvatbaar aanwezig is, omdat ook in de strijd om het lied de humor een keihard en geducht wapen wordt. Want in deze gedichten, bijna restloos met hun spits op de dood gericht, klopt het leven fel, geconcentreerd tot op de naakte kern.
ANNE WADMAN |
|