Redevoering over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid
(1997)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
RedeHet spraakvermogen, veel geächte Toehoorders! is, buiten twijfel, een der heerlijkste geschenken, waarmede de mensch door zijnen weldadigen maker begiftigd is; een geschenk, 't welk alleen hem in staat stelt, de voortreffelijkheid van zijnen aanleg boven de overige bewoonders van den aardbodem te handhaven. - Immers zouden, bij gemis van dit onwaardeerbaar vermogen, de zaden der uitnemendste begaafdheden, door de hand des Scheppers in onze nature gelegd, geenszins ontwikkeld worden of althans geenen aanmerkelijken wasdom erlangen, even weinig als het graan uit de aarde zou voortspruiten, ten zij hetzelve door voedend zonnelicht gekoesterd, door vruchtbaarmakenden regen bevochtigd werd. Zonder de onderlinge mededeeling van opmerkingen, gedachten en uitvindingen zou de kring onzer kundigheden zoo eng beperkt wezen, dat de mensch, door zijnen oorspronkelijken aanleg tot heer der zichtbare natuur bestemd, ter naauwer nood zich boven het redeloos gedierte verheffen zou. Is derhalven het spraakvermogen onder de dierbaarste weldaden Gods te tellen, wie uwer stemt niet in met den schranderen kunstrechter Quinctiliaan, dat niets onze zorgvuldigste beöefening meer waardig is, dan dit vermogen; dat niets onze eerzucht sterker ontvonken moet, dan de begeerte, om daarin boven onze natuurgenooten uit te munten, 't welk ons, meer dan eenige andere begaafdheid, van de overige schepselen onderscheidt? De geschiedenis der wereld ook leert ons, dat de aankweking van dit vermogen bij alle volken schier gelijken tred gehouden heeft met de vorderingen, welke beschaafdheid en verlichting onder hen maakten; zij leert ons, dat die volken, niet te vrede met het volstrekt noodzakelijke voor hunne behoeften, getracht hebben rijkdom en zwier aan hunne uitdrukking bij te zetten. Onder oudere zoo wel als nieuwere, van beschaving niet geheel ontbloote, natien treffen wij lieden aan, togtig naar den roem van welsprekendheid, en ontdekken tevens, dat de gelukkige uitslag hunner poogingen de zoodanigen doorgaans tot geen gering aanzien onder hunne medeburgeren verhief. En hoe verbazend zijn niet de voorbeelden, welke de geschiedenis van de veelvermogende uitwerkselen der welsprekendheid oplevert? Zij was het, welke door haar onbepaald gezag over de menschelijke gemoederen, door hare heerschappij over de driften en hartstogten, meermalen den arm ontwapende, gereed om de onschuld door een' doodelijken slag te treffen; | |
[pagina 16]
| |
welke der boosheid het momaanzicht afrukte, achter 't welk zij zich verborgen hield, en door die tentoonstelling van hare volle afschuwlijkheid, hare snoode en listig beleide aanslagen verijdelde: zij was het, welke den gezonkenen moed van wijkende legerbenden weder oprichtte, en de zegepraal van de zijde der vijanden naar de hunne deed overgaan: zij was het, welke niet zelden den magtigsten dwingeland, in het midden zijner lijfwacht, schrik aanjaagde: welke door haar levenwekkend vermogen, een geheel volk uit den doodslaap, waarin het verzonken lag, opwekte, hetzelve zijne krachten gevoelen, zijne waardigheid hernemen, en, met verdrijving van zijne overheerschers, den standaard der vrijheid op de puinhoopen van den omvergeworpenen zetel deed vestigen. - Wien uwer, mijne Toehoorders, komt niet hierbij een tyrtaeus voor den geest, die, door zijne heldenzangen, den moed der Lacedaemoniers tot zulk eene hoogte verhief, dat zij de zegepraal over den vijand bevochten? Wie uwer stelt zich niet eenen brutus voor oogen, door wiens mannelijke kracht van taal de Romeinen, in een edel vrijheidsvuur ontvonkt, den dwingeland Tarquinius zijne schenddaden met verlies van kroon en vaderland boeten deden? - Gedenkt gij niet aan een' demosthenes, voor de bliksemen van wiens welsprekendheid de magtige en zegevierende beheerscher van Macedonie angstig sidderde, derzelver geweld meer duchtende, dan dat der verëenigde heirkrachten van Griekenland? - Behoeve ik eindelijk u Romes doorluchtigsten redenaar wel voor te stellen, zoo als hij met de gantsche kracht zijner alles overheerschende welsprekendheid op Catilina en deszelfs snoode vloekverwanten aanvalt, de verfoeijelijke bedoelingen dezer vijanden van orde en wetten aan het licht brengt, en aldus den staat voor eenen wissen ondergang behoedt? zoo als hij de algemeene verontwaardiging tegen eenen Verres opwekt, door deszelfs verdrukkingen met de afzichtigste verwen af te malen? of zoo als hij eenen Antonius aan de welverdiende verachting en het afgrijzen zijner medeburgeren ter prooi geeft? Doch het is noodeloos langer stil te staan bij de even verbazende, als zegenrijke uitwerkselen der welsprekendheid. Gij allen, mijne Toehoorders, erkent, met volle overtuiging des verstands, de voortreffelijkheid en het overgroote nut dezer heerlijke begaafdheid; en schroomde ik niet de zedigheid van verdienstelijke mannen te kwetsen, ik zou u lieden aanwijzen, die in de verschillende betrekkingen, waarin zij geplaatst zijn, door hun eigen voorbeeld een sterksprekend bewijs daarvan opleveren. Deze algemeen erkende voortreffelijkheid hadt gij, achtbare Bezorgers dezer doorluchtige Hooge Schole! buiten twijfel voor oogen, toen gij besloot het Leeraar-ambt in te stellen, 't welk ik, door uwe gunst tot deszelfs waarneming geroepen, op heden met eene plegtige redevoering aanvaarden zal. Dan, hoe zeer ook die eenstemmigheid van gevoelen u ten waarborge schijnt te strekken van de algemeene toejuiching op uw besluit, zult gij echter met mij op het levendigst bevroeden, dat ook de tegenwoordige inrichting geenszins het lot van alle nieuwe inrichtingen ontgaan zal, het lot name- | |
[pagina 17]
| |
lijk, van op zeer onderscheidene wijzen beöordeeld, ja door sommigen veelligt geheel miskend te worden. Van daar heb ik gemeend (en ik vertrouw, dat gij en mijne verdere geëerde Toehoorders mij dit zult toestemmen) geen onderwerp te kunnen verhandelen, meer gepast voor de gelegenheid van dezen dag, dan wanneer ik tot u spreke over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid, en u deszelfs nut zoowel als de wijze, waarop dat nut kan worden voortgebragt, naar vermogen trachte te ontvouwen. - Voor dat ik tot de zaak zelve trede, zal ik niet, naar de gewoonte veler redenaren, uwe aandacht een' geruimen tijd met mij zelven, de vermelding van de geringheid mijner krachten, en de beschrijving der verschillende aandoeningen bezig houden, welke op dit oogenblik mijne ziel beheerschen: dan, hoe afkeerig hiervan ook, kan ik echter niet voorbij, tot afwering van alle vermoeden van verwaandheid en een ijdel zelfsvertrouwen, op het plegtigst te betuigen, dat alleen de hoop op uwe inschikkelijkheid voor mijne in vele opzichten nog onbedrevene jeugd, de hoop, dat gij van mij meer eenen vurigen beminnaar der welsprekendheid, dan een' bekwamen redenaar verwachten zult, in staat is mijne ziel op te beuren, welke onder het gewigt van vele ontroerende voorstellingen dreigt te bezwijken. - Door deze streelende hoop bemoedigd, ga ik tot de verhandeling van mijn onderwerp over, na vooraf uwe genegene en toegevende aandacht voor de redenen van eenen weinig geöefenden spreker met den meesten ernst verzocht te hebben. -
Het behoeft mijne aanwijzing niet, dat het groote oogmerk, tot welks bereiking deze inrichting verordend werd, geen ander is, dan de aankweking dier mannelijke welsprekendheid, welker ontzettende en weldadige uitwerkselen het opgehangen tafereel voor u ten toon spreidde. Het grootsche en verhevene van dit doeleinde zal van niemand, door eene oppervlakkige beöefening der schoone wetenschappen slechts eenigermate beschaafd, geloochend worden. Doch waarschijnlijk zal het bij allen niet eene even gereede toestemming vinden, dat men zich een gunstig gevolg belooven mag van de middelen, ter bereiking van dit doeleinde in het werk te stellen. - De Nederlandsche bodem (dit voorzie ik, dat sommigen mij zullen te gemoet voeren) is niet geschikt, om die heerlijke vruchten van welsprekendheid op te leveren, welke de Grieksche en Romeinsche grond zoo mildelijk heeft voortgebragt. Onder de Noordsche luchtstreek missen zij de vereischte stoving, en kunnen van daar dien wasdom niet erlangen, welke haar in warmere gewesten eigen is. Waar vindt men bij de Nederlandsche natie dat vuur der hartstogten, die levendigheid en sterkte van verbeeldingskracht, voedsters der welsprekendheid, door welke Grieken en Romeinen zich zoo onderscheidenlijk kenbaar maakten? Hare doorgaande geäardheid is te koel, te onverschillig, dan dat die koningin aller wetenschappen onder haar eene algemeene hulde te wachten hebbe. - Deze beschuldiging, dikwerf tegen onze landgenooten ingebragt, durve ik, zonder schroom van in de verdenking van partijdigheid te vallen, | |
[pagina 18]
| |
voor geheel ongegrond verklaren. Weinig moeite zal het mij, vertrouw ik, kosten, u, mijne geëerde Toehoorders, van de waarheid mijner uitspraak te overtuigen. - Immers wordt de vermelde beschuldiging zoowel door onze staat- als letterkundige geschiedenis ten duidelijksten gelogenstraft. Met wat recht kan men een volk, ten allen tijde zoo naarijverig op zijne vrijheid, 't welk, tot hare verdediging, tachtig jaren lang den magtigsten koning van ons werelddeel met eene voorbeeldelooze heldhaftigheid wederstaan, zich in eene zee van ellenden gestort en met de uiterste kloekmoedigheid dezelve doorgeworsteld heeft, van koelheid en eene doodsche onverschilligheid verdacht houden? Hoe schandelijk wordt door zulk eene aantijging uwe grootheid niet ontëerd, ô gij doorluchtige voorvaderen, die, door den trots van eenen, naar het uiterlijke, onbedwingbaren Filips te fnuiken, gantsch Europa met eerbied en verbaasdheid op u hebt doen staroogen! Doch de luister van uwen onuitbluschbaren heldenmoed, van uwe onverdoofbare vrijheidsliefde is te groot, dan dat hij door eene dergelijke lastering eenigermate zou kunnen verdonkerd worden; en ach! dat uw nakroost, door van uwe deugden te ontaarden, dezelve nooit moge rechtvaardigen! - Met eene even groote vrijmoedigheid, als waarmede ik de staatkundige geschiedenis van onze natie, tot uitwissching van de aangewrevene kladde, heb bijgebragt, durve ik mij op hare voortbrengselen in het rijk der letteren beroepen. Kunnen Griekenland en Rome zich verheffen op eene lange rij van uitstekende vernuften, welke, als heldere sterren, met eenen onbezwalkten luister flonkeren, kunnen sommigen der nieuwere volken insgelijks dichters en redenaars, uit hun midden voortgesproten, opnoemen, die zich door de vruchten van hunnen geest eenen onsterffelijken naam verwierven, ook onze natie kan, met geen minder recht dan verscheiden' van hare naburen, zich beroemen op mannen, die, schoon te zwak voor den reuzenstap der ouden, hen echter met een' mannelijken tred nagestreefd hebben. - Een hooft, vondel, de branden en vele anderen kunnen tot staving van mijn gezegde strekken. Op uwe getuigenis beroep ik mij, oordeelkundige beminnaars van het waarlijk schoone en verhevene! Hoe dikwerf werdt gij niet op het levendigst getroffen, en in verrukking opgetogen door de meesterachtige trekken van een stout vernuft, vurigen geest en levendige verbeeldingskracht, alomme in hunne schriften uitschitterende, ten overvloedigen bewijze, dat deze vereischten der welsprekendheid zoowel als dichtkunde geenszins aan onzen landaard door eene ongunstige natuur geweigerd zijn? Het valt echter niet te loochenen, dat het getal van hun, die getracht hebben door welsprekendheid uit te munten, onder ons niet zeer aanzienlijk is. - Doch de reden hiervan is niet in de onbevoegdheid van ons volkskarakter, maar veeleer daarin te zoeken, dat die takken der beschaafdheid, welke met de kunst des redenaars eene zeer geringe gemeenschap hebben, als de wis-, natuur- en sterrekunde, en alles, 't welk verder tot het gebied der wijsbegeerte behoort, bij den letterminnenden Nederlander doorgaans den voorrang gehad hebben boven meer bevallige en | |
[pagina 19]
| |
aan de welsprekendheid naauw verbondene wetenschappen. De oneindige verscheidenheid nogtans, waarmede de natuur hare gaven heeft uitgedeeld, het groot verschil van neigingen, den menschelijken geest ingeplant, doen ons met reden vaststellen, dat eene natie altijd een' genoegzamen voorraad van mannen zal opleveren, om elk gedeelte van het wijd uitgestrekte veld der geleerdheid te beärbeiden. De geschiedenis onzer letterkunde althans bewijst zulks overvloedig met betrekking tot onze landgenooten. - Hebben een huigens, 's gravesande, boerhave en musschenbroek zich in het rijk der wijsbegeerte een' onsterffelijken roem verworven, een dousa, hooft, vondel en vele anderen pralen met geen' minderen luister in den tempel der Zanggodinnen. - Ook ontbreekt het ons geenszins aan mannen, die door hun voorbeeld getoond hebben, in welk eene bekoorlijke samenstemming de verst uit een loopende wetenschappen door de gelukkige werking van eenen veel omvattenden geest kunnen gebragt worden. Ten bewijze zal ik slechts twee mannen noemen, die, alleen door verschil van leeftijd en uiterlijke omstandigheden van elkanderen afgescheiden, in alle overige opzichten eene groote gelijkvormigheid bezitten, mannen, die niet slechts door de verbazende en voor den gewonen sterveling naauwlijks naöogbare vlucht van hunnen alles te boven strevenden geest, door hunne gelijke bedrevenheid in bijkans alle deelen der menschelijke kennis, maar bovenal door de altijd eenparige grootheid van hunne mensch- en vaderlandlievende ziel, hunner natie, ja der gantsche menschheid tot eene eeuwige eer verstrekken. Bemerkt niet ieder uwer reeds ten duidelijksten, dat ik hiermede het oog hebbe op den onsterffelijken huig de groot, en den deelgenoot zijner voortreffelijkheid, den door ons allen verëerden, door ons allen, om zijn ontijdig afsterven, betreurden pieter nieuwland? Gaarne zult gij mij vergunnen, Toehoorders, dat ik bij deze gelegenheid de inspraak van mijn hart volge, en het offer mijner hulde toebrenge aan eenen man, die even goed, als groot, even beminnelijk, als bewonderenswaardig was, en wien gekend te hebben mij steeds het genoegelijkst aandenken verschaffen zal. - Er is derhalven, noch in de geäardheid, noch in den heerschenden smaak onzer landgenooten eenige grond, om aan de vorderingen der welsprekendheid onder hen te wanhopen. De onze zal, wel is waar, van die der Grieken en Romeinen eenigermate verschillend wezen; onze redenaars zullen zich, vooral in hunne uiterlijke voordragt, die sterke uitdrukking der hartstogten niet veröorloven mogen, welke de getuigenis van CiceroGa naar voetnoot* ons leert, dat bij | |
[pagina 20]
| |
de ouden gevorderd werd: dan, niet tegenstaande deze verschillende wijzigingen, overëenkomstig den minderen graad van levendigheid, aan ons volkskarakter, in vergelijking van dat der genoemde volken, eigen, zal echter het wezen der welsprekendheid bij ons eene even groote toejuiching, als bij de ouden, ontmoeten, en gevolgelijk door onze redenaars even zeer kunnen bewaard worden. - Dan - ‘zou ook onze taal voor de welsprekendheid geheel ongeschikt wezen, en elke pooging tot hare bevordering, uit dien hoofde, als vruchteloos en overtollig moeten beschouwd worden? zou het haar aan welluidendheid, bevalligen zwier en rijkdom van uitdrukkingen ontbreken? zou zij eene onbehagelijke stijfheid, eene vervelende eenvormigheid in de samenvoeging der woorden vorderen?’ - Verre is het er af, Toehoorders, dat zoo ongunstige oordeelvellingen naar waarheid zijn zouden. Veeleer houde ik mij verzekerd, dat, wanneer alles in de schaal van een welwikkend oordeel gewogen wordt, zij ten voordeele van onze moedertaal zal overslaan. Hier zullen zij allen hunne stem tegen mij verheffen, die, gewoon op al het vaderlandsche met verachting neder te zien, het uitheemsche met eene onmatige toejuiching verëeren. - Dan gemakkelijk zal het mij, vertrouw ik, vallen, u, mijne geëerde Toehoorders, van wier billijkheid ik mij verzekerd houde, te overtuigen, dat deze tegenspraak alleen uit vooröordeel en onkunde haren oorsprong neemt. Wie uwer toch stemt niet ten vollen met mij in, dat overvloed van krachtige uitdrukkingen aan onze taal in geenen deele kan ontzegd worden? - Om hierover rechtmatig en op goeden grond te oordeelen, behoort men geenszins met het gros onzer hedendaagsche schrijveren te rade te gaan, wier voortbrengsels, door eene zeldzame mengeling van oorspronkelijke en uitheemsche woorden en spreekwijzen, de duidelijkste kenmerken dragen van de verbastering, welke, door de veelvuldige lezing en vertaling van de schriften onzer Hoogduitsche naburen, sedert eenigen tijd in onze taal is doorgedrongen. Neen, Toehoorders, het zijn de werken van den beroemdsten onzer oude geschiedschrijveren, en sommigen van zijne tijdgenooten en voorgangers (om van lateren, die in hun voetspoor getreden zijn, en wier verdiensten ik in geenen deele wil verdonkeren, niet te gewagen) het zijn deze, welke van den rijkdom onzer tale eene beslissende getuigenis opleveren. - Zij kunnen insgelijks strekken tot uitwissching van de blaam, haar aangewreven, als of zij van welluidendheid zou verstoken wezen. - Men moge al, met eenigen schijn van reden, beweren kunnen, (hoewel wij verre afzijn van zulks toe te staan) dat onze moederspraak voor de uitdrukking van zacht gevoel en levendigheid van beweging minder, dan andere talen, geschikt zij, geheel vruchteloos nogtans zou men haar het ontwijfelbaar voorrecht betwisten willen, van het achtbare en verhevene met deftigen tred te kunnen volgen. Even weinig behoeft zij voor vele anderen te wijken in behagelijke en met de natuur der zake overëenstemmende verscheidenheid van woordvoeging, gelijk de schriften der boven gemelde be- | |
[pagina 21]
| |
vorderaars van den bloei onzer letterkunde overvloedig bewijzen. - Zoo meenen wij dan alles uit den weg geruimd te hebben, 't welk zoo uit de geäardheid onzer natie, als de gesteldheid van onze moedersprake met eenigen schijn zou kunnen aangevoerd worden, om het nut eener inrichting te verdonkeren, welke de aankweking der verhevenste van alle kunsten ten doelwit heeft.- Luttel voordeels echter zou men zich daarvan beloven mogen, ware niet in ons Vaderland een veld geöpend, waarop de welsprekendheid hare werkingen met vrucht en luister kunne ten toon spreiden. - Immers zal deze heerlijke begaafdheid geheel in de duisternis begraven blijven onder een volk, bij 't welk geene instellingen plaats grijpen, geschikt om dezelve aan het licht te brengen. - Dan verre is het er af, mijne Toehoorders, dat zulks op ons Vaderland zou kunnen toegepast worden. Zonder van andere oefenscholen der welsprekendheid te gewagen, zal ik alleen van de zoodanigen melding maken, waarop zij door hare werkingen der maatschappij gewigtige diensten bewijzen kan. Onder deze trekken in de eerste plaats de rechtsplegingen onze aandacht tot zich. Het is aan niemand uwer onbekend, dat zij aldaar, als op haar grondgebied, bij Grieken en Romeinen op de luisterrijkste wijze geheerscht heeft. Getuigen hier van zijn zoo velen der uitmuntendste kunstgewrochten van eenen demosthenes en cicero, welke de eenparige uitspraak van alle eeuwen voor echte voorbeelden van welsprekendheid verklaard heeft. - En wie twijfelt, of zij ook thans den gerechtelijken redenaar de uitnemendste diensten bewijzen kunne, wanneer de verdrukte onschuld hem om bescherming smeekt, of een natuurgenoot deszelfs bijstand ter beveiliging van dat gene, 't welk den mensch van alle goederen het dierbaarst is, ter beveiliging zijns levens inroept? Ik behoef u slechts aan onze meest beroemde rechtgeleerden, aan eenen schulting, noodt en bynckershoek te herinneren, om u daarvan ten vollen te overtuigen. Mogt iemand mij hier te gemoet voeren, dat de kunst des redenaars, als schadelijk voor de handhaving des rechts, op het voorbeeld der Atheensche wetgeving, haar den achtbaren rechtbank der Areopagiten ontzeggende, uit den tempel van waarheid en gerechtigheid voor eeuwig moest verbannen worden, ik antwoorde, dat men de ware welsprekendheid geenszins behoort gelijk te stellen met die verachtelijke kunst, welke het volslagen gemis van bewijsredenen door eene ijdele woordenpraal zoekt te bedekken, en de goede trouw des rechters te verschalken, door zijne hartstogten en driften op eene listige wijze in het spel te brengen. Neen, Toehoorders: de ware welsprekendheid legt zich voornamelijk toe, om het verstand des rechters te overtuigen; zij tracht daarbij, wel is waar, zijn hart te roeren, doch alleen met het loffelijk doelwit, om die zelfde vurige deelneming voor de zaak der onschuld en rechtvaardigheid, welke haar bezielt en verlevendigt, insgelijks bij hem op te wekken. Zij was het, welke een' onschuldigen Milo tegen de aanvallen van eenen snooden Clodius verdedigde; zij was het, welke, nog in | |
[pagina 22]
| |
onzen leeftijd, de goede zaak van eenen achtenswaardigen en op het gruwzaamst mishandelden Calas voor de oogen van het gantsche deelnemend Europa in een helder daglicht stelde.- Niet minder heilzaam en schitterend, dan in de pleitzaal, is de heerschappij, welke de welsprekendheid in ons Vaderland op de openbare leerstoelen van Godsdienst en deugd kan voeren. Het zij wij acht geven op de voortreffelijkheid en het gewigt der zaken, welke aldaar verhandeld worden, het zij wij het groote doeleinde in aanmerking nemen, welks bereiking de geestelijke redenaar zich moet voorstellen, alles overtuigt ons dat hier de rechte plaats is, waar de welsprekendheid moet en, met gewenscht gevolg, kan werkzaam wezen. - Of zijn niet de onderwerpen, met welke de leeraar van den eerbiedwaardigsten en beminnelijksten Godsdienst zijne toehoorders bezig houdt, uit hunnen aard ten hoogsten geschikt, om zijne voordragt tot den achtbaren stijl eener mannelijke welsprekendheid op te voeren? Kan men zich iets onbetamelijker voorstellen, dan dat derzelver eigene luister door eene slordige bekleeding verdonkerd worde? De geestelijke redenaar eindelijk moet niet alleen op verlichting des verstands, maar bovenal op roering des harten en inprenting van edele gevoelens en neigingen bedacht wezen; hij moet zijnen toehoorderen niet slechts koele hoogachting, maar vurige liefde voor de deugd, niet slechts afkeer van de ondeugd, maar een' onverzoenlijken haat tegen dezelve inboezemen. En hoe kan hij aan deze verhevene en hoogst belangrijke verpligting voldoen, ten zij de ware welsprekendheid hem ten dienste sta met dat grootsch en wonderbaar vermogen, waar door zij de menschelijke gemoederen naar haren wil weet te buigen, en beurtelings de aandoeningen van liefde en afkeer in dezelve op te wekken? - Ik zou hierbij langer stil staan, meende ik niet, dat elke pooging, om het gezegde nader aan te dringen, uwe inzichten zoo wel als goeden smaak zou beleedigen. Liever derhalven zal ik uwe aandacht vestigen op dat luisterrijk tooneel, 't welk het herstel van de eeuwige en oorspronkelijke rechten der menschheid, de bevestiging der burgerlijke vrijheid in ons Vaderland voor de welsprekendheid geöpend heeft. Niemand uwer zal in de geschiedenis een zoo volslagen vreemdeling wezen, dat het hem onbekend zij, hoe deze voortreffelijke kunst in vrije staten steeds op het heerlijkst gebloeid hebbe. Athene bukte nog niet onder den schepter van eenen binnen- of buitenlandschen overheerscher, toen het zich beroemen kon op een' demosthenes, het voorwerp der eenparige toejuiching van alle volgende eeuwen. Ook de vermaardste redenaars van het aloude Rome, met name cicero, die den luister zijner voorgangeren heeft uitgedoofd, even als de glans der zonne dien der overige hemellichten, bloeiden allen voor dat onteerend tijdperk, waarin de Romeinsche geschiedenis ons niets dan de schaduw van een vrij gemeenebest vertoont. Ja, Toehoorders, de welsprekendheid is met de burgerlijke vrijheid zoo naauw verëenigd, dat, indien de eerste al zonder de laatste eenig aanwezen hebben kan, zij althans hare werkingen nergens | |
[pagina 23]
| |
heerlijker zal ten toon spreiden, dan waar zij door de weldadige stralen der vrijheid gekweekt en gekoesterd wordt. - Daar toch wordt de menschelijke geest door geene slaafsche boeijen in zijne verhevene vlugt belemmerd; daar wordt dat edel vuur, 't welk de voedster der welsprekendheid is, door vrees en onderdrukking geenszins gedoofd en uitgebluscht. Inzonderheid zijn de vergaderzalen, waarin een vrij volk of deszelfs Vertegenwoordigers in het openbaar over de gewigtigste belangen van den staat raadplegen, de beste kweekscholen der welsprekendheid. Was het niet in dergelijke raadsvergaderingen, dat de straks genoemde doorluchtige redenaars der oudheid de grootste meesterstukken van hun onnavolgbaar vernuft voortbragten? En (om van latere tijden een bewijs te ontleenen) hoe vele voorbeelden levert niet de geschiedenis der jongste staatsomwenteling in Frankrijk op van mannen, die, in den loop hunner staatkundige werkzaamheden, de schitterendste blijken dezer heerlijke begaafdheid aan den dag gelegd hebben? Ik zal, tot staving van het gezegde, uit eene groote meenigte, mij alleen op het voorbeeld van den uitmuntenden mirabeau beroepen, een' man, die, volgens het oordeel van bevoegde rechteren, zich den eernaam van den Franschen Demosthenes heeft waardig gemaakt. Even zeker als het is, dat de welsprekendheid onder de invloeden van een' vrijen regeringsvorm het weligst bloeit, even onloochenbaar is het, dat die bloei doorgaans tot een' aanmerkelijken zegen voor de zaak der vrijheid gestrekt heeft. Dit gevoelen heeft, wel is waar, ten allen tijde een groot aantal van bestrijderen gevonden; dan die tegenstand ontleent zijne sterkte eeniglijk van de eenzijdige vermelding van het kwaad, door het misbruik dezer edele gave somwijlen voortgebragt. En wie weet niet, dat geen ding, hoe heilzaam en eerwaardig op zich zelven, van misbruik ooit geheel ontheven was? Op grond dezer bedenkingen, durve ik, overtuigd van de onpartijdige billijkheid mijner Toehoorderen, alle verdere poogingen, ter afkeering van de magtelooze pijlen dier bestrijderen, gerustelijk als overtollig achter laten. - De toepassing van het gezegde op ons Vaderland, 't welk, op den doorluchtigen voorgang van het verzusterd Fransch Gemeenebest, aan Europa het voorbeeld geven zal van eene staatsinrichting, op de eeuwige en onveranderlijke rechten van den mensch en burger gegrondvest, is zoo gereed, dat ieder dezelve buiten twijfel reeds gemaakt zal hebben. Het tot hiertoe voorgedragene, mijne Toehoorders (om hetzelve aan het eigenlijke oogmerk mijner redevoeringe dienstbaar te maken) pleit, zo ik mij niet bedriege, op het nadrukkelijkst voor de nuttigheid eener inrichting, welke strekken moet, om onze landgenooten tot welsprekendheid op te leiden. Ik mag echter de op mij genomene taak geenszins voor afgedaan houden, alvorens ik u beknoptelijk mijne denkbeelden zal ontwikkeld hebben aangaande den weg, welke ter bereiking van het aangewezene doeleinde behoort ingeslagen te worden. Vergunt mij daartoe nog voor eenige oogenblikken uwe toegenegene aandacht. | |
[pagina 24]
| |
Ik twijfel geenszins, of gij zult mij gereedelijk toestemmen, dat de bevordering van de kennis en beöefening onzer moedertale een der eerste en gewigtigste takken van het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid zal moeten uitmaken. - Immers heeft het geen bewijs noodig, dat eene grondige en uitgebreide taalkennis in de eerste plaats gevorderd wordt in hem, die het zij als schrijver of redenaar met eenigen glans zal te voorschijn treden. - De gedachten zijn buiten twijfel de ziel en het wezen der welsprekendheid; dan hoe voortreffelijk en verheven deze ook zijn mogen, zal echter hare waarde geenszins met vollen luister uitblinken, ten zij ze niet slechts op eene verstaanbare wijze aan anderen medegedeeld, maar ook met zwier, bevalligheid, en nadruk voorgedragen worden. - Dan zou hiertoe die mate van taalkennis voldoende wezen, welke door het dagelijksch gebruik en eene niet geheel onöplettende lezing van Nederduitsche schrijveren allen eenigszins geöefenden eigen is? Ik behoef, ter wederlegging hiervan, mij alleen op de ervarenis te beroepen. Deze toch leert ons door vele voorbeelden, dat eene schandelijke onkunde aan de eerste grondregelen, maar vooral aan de kracht en uitgebreidheid onzer tale niet alleen bij ongeletterden, maar ook bij beminnaars der wetenschappen heerscht. - Behalven het gebrekkige (om geene sterkere uitdrukking te bezigen) van het onderwijs, 't welk de aankomende jeugd ontvangt, moet de helaas! te algemeene verwaarloozing van de uitmuntende voortbrengselen onzer oudste schrijveren buiten twijfel als de voorname oorzaak dier onkunde worden aangemerkt. Werden deze naar eisch gewaardeerd en beöefend, men zou bij velen onzer hedendaagsche schrijveren niet eene zoo groote meenigte van woorden en uitdrukkingen aantreffen, welke uit een' uitheemschen stam zijn voortgesproten; men zou op onze rijke en nadrukkelijke taal geenszins die onverdiende blaam van armoede en bekrompenheid werpen, welke haar door onwetendheid niet zelden wordt aangewreven. - Het onderwijs der tale, maar bovenal de herstelling van de eer en het gezag der Ouden, de ontvonking van den verdoofden ijve, om de gewrochten van hun vernuft te beöefenen, en daaruit eenen rijken schat van krachtige woorden en uitdrukkingen te verzamelen, zal derhalven, mijns oordeels, de eerste en voorname taak zijn van hem, die ter bekleeding van het nieuwe Leeraar-ambt geroepen, aan de verpligtingen, hem daardoor opgelegd, naar eisch wenscht te beäntwoorden. Hier door zal hij de steeds voortkruipende verbastering onzer moedersprake krachtdadig moeten tegen gaan, en aan dezelve paal en perk trachten te stellen; hier door zal hij de zuivere bronnen moeten openen, uit welke de kennis der Nederduitsche tale geschept moet worden, om alzoo haren oorspronkelijken rijkdom en achtbaarheid ten vollen te doen uitblinken. - Denkt echter niet, mijne Toehoorders, dat ik hiermede het oogmerk dezer inrichtinge volkomen bereikt achte. Hoe onontbeerlijk eene naauwkeurige en uitgebreide taalkennis voor de welsprekendheid ook zijn moge, hoe groot eenen invloed de eerste ook op de bevordering der laatste hebbe, | |
[pagina 25]
| |
is zij echter op zich zelve niet genoegzaam, om de voortreffelijkste van alle begaafdheden voort te brengen, voor zooverre die door oefening en wetenschap aangekweekt en verkregen kan worden. Hiertoe wordt bovendien vereischt, dat het ontluikend vernuft eene heilzame richting bekome, de smaak gezuiverd en gevormd worde door de kennis en betrachting dier regelen en voorschriften, welke schrandere mannen, door de fakkel eener gezonde oordeelkunde voorgelicht, uit de schriften der beroemdste redenaren bij een gebragt hebben. - Er zijn er, wel is waar, die deze regelen als zoovele boeijen willen aangemerkt hebben, waaraan het vernuft op eene slaafsche wijze gekluisterd wordt. Doch wie uwer zal zulks toepassen op die voorschriften der kunst, welke, verre van willekeurigheid, op eene aandachtige beschouwing der menschelijke nature en de onveranderlijke regelen van goeden smaak gegrond zijn? - Dan terwijl gij deze voorschriften met mij naar verdienste op prijs stelt, zult gij mij tevens gereedelijk toestemmen, dat de lezing en beöefening dier voortbrengselen van het menschelijk vernuft, welke, als echte voorbeelden van welsprekendheid, steeds eene eenparige toejuiching verwierven, voor hare bevordering nog oneindig dienstiger en belangrijker geächt moet worden. Het is voor den leerling in de schilderkunst buiten twijfel volstrekt noodzakelijk te weten, hoe hij het licht en de schaduwe behoore af te wisselen, welk eene evenredigheid hij, in de afbeelding van een menschelijk ligchaam, tusschen de onderscheidene deelen bewaren moete; dan, hoe onontbeerlijk de kennis van dit en alles, 't welk verder tot het bespiegelend gedeelte zijner kunst behoort, voor hem ook zijn moge, wie echter zal twijfelen, dat de beschouwing en navolging der meesterachtige kunstgewrochten van eenen Raphaël, Correggio, Rembrand en andere wijdberoemde schilders ten krachtigsten zal medewerken om hem eenen hoogeren trap van volmaaktheid in zijne kunst te doen bereiken? Even eens moet hij, die in de welsprekendheid zich tot eenige aanmerkelijke hoogte wenscht te verheffen, bovenal niet verwaarloozen, door eene herhaalde lezing en beöefening van de schriften der uitstekendste voorgangeren, zich hunnen geest eigen te maken, en tot hunne navolging in staat te stellen. Dan wie zijn het, aan wien de onveranderlijke uitspraak van het gezond verstand en de ware beschaafdheid, in de loopbane der schoone kunsten en wetenschappen, den lauwerkrans heeft toegewezen, en die gevolgelijk, als de voortreffelijkste leidslieden op deze roemrijke loopbane, verdienen nagestreefd te worden? - Ik durf hierop gerustelijk, in uwer aller naam, antwoorden, dat deze verhevene eer aan de doorluchtigste vernuften van het oude Griekenland en Rome, als hun onbetwistbaar eigendom, toebehoort. Hunne voortbrengsels zijn, buiten tegenspraak, te houden voor de eenige onvervalschte bronnen van goeden smaak, voor de volmaakste voorbeelden eener even krachtige, als schitterende welsprekendheid; en naar mate dezelve meer op hunnen vollen prijs gewaardeerd en met meerder oordeel en vlijt beöefend worden, naar die mate ook zal de ware beschaafd- | |
[pagina 26]
| |
heid algemeener veld winnen, en de bloei der schoone kunsten en wetenschappen meer en meer toenemen. Is het niet aan derzelver beöefening, dat ons werelddeel zijne verheffing uit dien staat van onkunde en barbaarschheid te danken heeft, waarin het, voor weinige eeuwen, verzonken lag, en waarin het grootelijks te duchten staat, dat hetzelve, bij eene geheele verwaarloozing der Grieksche en Romeinsche geleerdheid, andermaal zou verzinken? Dan ik wil, zonder hierop langer stil te staan, mij liever tot de geschiedenis onzer vaderlandsche letterkunde bepalen. Ook onder ons werd de fakkel der verlichtinge aan het helderschijnend licht van Griekenland en Rome ontstoken. Om niet te gewagen van eenen erasmus, de beide heinsiussen, en meer andere beroemde mannen in het rijk der wetenschappen, die, bestraald door dat glansrijk licht, de Romeinsche welsprekendheid op vaderlandschen grond hebben aangekweekt, wien uwer is het onbekend, dat de aanzienlijkste opbouwers van onze letterkunde de beschaving en volmaking hunner uitmuntende geestvermogens aan het onderwijs, in de schole der Ouden ontvangen, verschuldigd zijn? - In die schole toch (om slechts twee te noemen) hebben zich een de groot en hooft, onsterffelijke namen in de jaarboeken van Neêrlands letterkundige geschiedenis, voornamelijk, zo niet geheel, gevormd. - Van daar die mannelijke kracht van taal, die bondige en onopgesmukte welsprekendheid, welke iederen onbevooroordeelden en kunstkeurigen lezer hunner schriften in verrukking opgetogen en zijne aandacht aan dezelve als geboeid houden. - Bij de genoemden zou ik velen van vroegeren en lateren tijd voegen kunnen, die met hun een' gelijken tred gehouden hebben. Doch hunne namen zijn aan elken beminnaar der wetenschappen te over bekend, dan dat het noodig zij, dezelve hier te melden. Liefde tot de waarheid echter vordert van mij de erkentenis, dat latere tijdperken min vruchtbaar zijn geweest in mannen, wier voortbrengsels zich, even zeer als die der voorgenoemden, door achtbare bondigheid en edele eenvoudigheid aanprijzen. - Zij, die aan weidsche woordenpraal en schitterenden tooi zich vergapen, zullen, om het gezegde, mij waarschijnlijk van partijdigheid beschuldigen, en den voorrang, aan onze vroegere schrijvers toegekend, voor weinig, of geheel niet verdiend houden. Hunne beknoptheid zullen zij duisterheid, hunne bondigheid hardheid, hunne eenvoudigheid schraalheid noemen. De hedendaagsche wijdlustigheid, niet zelden veel woorden, luttel zaaks bevattende, zal daarentegen den naam van vloeibaarheid, bevalligheid en rijkdom dragen. - Die aldus oordeelen, leggen, mijns achtens, ten duidelijksten aan den dag, dat zij, besmet door het heerschend smaakbederf, de ware van de valsche welsprekendheid niet weten te onderscheiden. De laatste toch verschilt van de eerste evenveel, als de verwijfde, en met blinkende, doch voor den krijg weinig geschikte wapenen toegeruste kampvechter van den moedigen krijgsman, in wiens oog een edel heldenvuur schittert, en wiens wapenen niet slechts eenen onweerbaren glans afkaatsen, maar tevens allen geschikt zijn, | |
[pagina 27]
| |
om den vijand wisse wonden toe te brengen. - Elk bevoegd en onzijdig rechter, hoe zeer aan de onloochenbare verdiensten van sommige uitstekende vernuften hartelijk hulde doende, zal, geloof ik, erkennen, dat het eerste afbeeldsel veelmeer dan het laatste passende is op die woordenrijke en opgesmukte, maar zwakke en krachtelooze welsprekendheid, welke in onze dagen door velen grootelijks wordt toegejuichd. - En aan welke andere oorzaak moet deze verbastering voornamelijk worden toegeschreven, dan aan de hoe langs zoo algemeenere afwijking van het spoor, 't welk onze verdienstelijke voorvaders met zoo veel roems betreden hebben? - Deze stelden zich de doorluchtigste vernuften van Griekenland en Rome ter navolginge voor; bij hen zochten zij onderricht in die Goddelijke kunst, welke zich eene onwederstaanbare heerschappij over de menschelijke gemoederen weet te verwerven; met derzelver schoonheden versierden zij op eene oordeelkundige wijze hunne eigene tafereelen. - Dan hoe weinigen slaan thans dezen weg in, welke alleen hen tot de ware welsprekendheid kan leiden? - Hoe weinigen hebben in de schriften van eenen Homerus en Demosthenes, van eenen Cicero en Livius eene grootere bedrevenheid, dan voor zooverre het onderwijs hunner leermeesteren hen, in den loop van hunne letteroefeningen, daarmede bekend maakte? - Hoe weinigen zijn er, die, gedreven door het bezef, dat de Ouden alleen de zekere gidsen op de bane des roems zijn, en ontvonkt door eene loffelijke eerzucht, om, zoo veel mogelijk, tot hunne grootheid te naderen, met de meesterstukken van hunnen, alles overtreffenden, geest, door eene herhaalde lezing en aandachtige beöefening gemeenzaam zoeken te worden? En worden niet, helaas! de eigene vruchten van den vaderlandschen grond door velen geheel voorbij gezien, ja met minachting vertreden? worden niet de opgetooide, maar ziellooze voortbrengselen van eenen even winderigen als bekrompenen geest somwijlen met graagte gelezen en met luide toejuichingen verëerd, terwijl de schriften van eenen hooft en andere Nederlandsche mannen naauwlijks meer dan bij name bekend zijn? - Het geschetste tafereel is zeker niet vleijend voor onze landgenooten, en gaarne zou ik mij de overdrevenheid van deszelfs trekken bondiglijk zien aangewezen. Doch het is helaas! maar al te zeker, dat de ware gedaante der zake daarin met geene te sterke kleuren is afgemaald. - Zal derhalven door deze inrichting de onvervalschte smaak voor het schoone en verhevene aangekweekt, de ware welsprekendheid bevorderd worden, dan voorwaar is, ter bereiking van dit grootsche doeleinde, niets noodzakelijker, dan dat de verflaauwde ijver voor de beöefening der Grieksche en Latijnsche letterkunde door alle dienstige middelen aangewakkerd, en het gezag onzer, met recht, beroemde voorvaderen hersteld worde. Hier door alleen zal de Vorstin der wetenschappen zich in Nederland eene duurzamen tempel gesticht zien: hierdoor alleen zal zij haar verwonderenswaardig vermogen in onze pleitzalen, op onze openbare leerstoelen van Godsdienst en goede zeden, en bovenal in de achtbare vergade- | |
[pagina 28]
| |
ringen onzer Vertegenwoordigers op het heerlijkst ten toon spreiden, en der onschuld tot een' veiligen toeverlaat, der deugd tot eene weldadige schutsvrouw, der vrijheid tot een onwinbaar bolwerk verstrekken.-
Hiermede geloove ik mijne taak afgewerkt en het nut zoowel als den waren aard van het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid in het licht gesteld te hebben. Ik zou derhalven hier mijne redevoering eindigen, ware het niet, dat de plegtigheid van dezen dag, maar meer nog het gevoel van dankbaarheid, waarvan mijne ziel doordrongen is, mij noopten, in de eerste plaats mijne redenen tot u te wenden, Achtbare Bezorgers dezer doorluchtige Hooge Schole, wier gunstrijke en verëerende uitspraak mij ter mededeeling van het gemelde onderwijs geroepen heeft. - Ik wil geenszins ontveinzen, dat dit blijk van vertrouwen, mij gegeven door mannen, wier kunde en verdiensten verre boven mijnen lof verheven zijn, mijne ziel met de aangenaamste en streelendste gewaarwordingen vervult. - Doch aan den anderen kant doet deze zelfde bedenking de veröntrustende gedachte bij mij opkomen, van aan de verwachtingen, omtrent mij opgevat, niet te zullen beäntwoorden. Mijne geringe vermogens en kundigheden in de weegschaal stellende tegen het gewigt der bedieninge, mij opgedragen, en staroogende op den luister dezer doorluchtige Hooge Schole, aan welke de geleerdste en beroemdste mannen van Europa ten allen tijde tot sieraad verstrekt hebben, en nog heden verstrekken, kan ik ter naauwer nood mij zelven vrijspreken van vermetelheid in de aanvaardinge van een ambt, 't welk, hoe schitterender deszelfs glans is, des te meer eenen man vordert, in staat, om door zijne verdiensten en bekwaamheden daaraan nieuwen luister bij te zetten. Dan de opbeurende gedachte, dat gij van den jongeling niet de kunde van den in jaren gevorderden man eischen zult, de hoop, van door aanhoudenden ijver en werkzaamheid mij het nog ontbrekende te zullen verwerven, richten mijn' gezonkenen moed wederom op, en doen mij met eene opgeruimde zielsgesteldheid de mij geöpenbaarde loopbane intreden. - U intusschen, achtingswaardige Handhavers van de belangen dezer Hooge Schole! u breng ik den hartelijksten dank toe voor het vertrouwen, waarmede gij mij verëerd hebt, en bevele mij, ten ernstigsten, in uwe voortdurende vriendschap en bescherming, terwijl ik u gerustelijk belove, mijne uiterste poogingen te zullen aanwenden, om mijne dankbaarheid door mijn gedrag te doen uitblinken, en tot opbouw dezer Hooge Schole, naar mijn gering vermogen, ook iets toe te brengen. Mogten uwe loffelijke werkzaamheden, daartoe ingericht, steeds met een gelukkigen uitslag bekroond worden! Mogt het Vaderland, door vele uitnemende diensten reeds ten duursten aan u verpligt, zoo dikwerf het u roept, den zegen genieten, van zijne belangen door u te zien behartigen en onderschragen! Mogt hetzelve door de koesterende stralen der opdagende vredeszon eerlang ten vollen beschenen en verkwikt worden! God geve, dat deze mijne hartelijke wenschen en daarin de vurige | |
[pagina 29]
| |
bede aller braven vervuld worden, en vrede en voorspoed uw bestendig erfdeel op aarde zijn mogen! Tot u wende ik thans mijne aanspraak, Hoogleeraren in verschillende wetenschappen! die door den roem uwer geleerdheid dezer Hooge Schole den grootsten luister bijzet. Geenszins had ik mij durven voorstellen, van immer u van dit spreekgestoelte te zullen begroeten; en thans ben ik in de daad in het onzekere, of ik meerdere redenen hebbe, om mij zelven met deze onverwachte eer geluk te wenschen, dan om mij te beklagen over mijne onwaarde, om met mannen van zoo onloochenbare verdiensten en bekwaamheden aan dezelfde Hooge Schole het Hoogleeraar-ambt te bekleeden. - Dit intusschen kan ik u, uit grond mijns harten, verzekeren, dat die gelijkstelling mij nimmer den eerbied zal doen uit het oog verliezen, dien uwe meerdere jaren en kundigheden billijker wijze van mij vorderen. - Met zulke gevoelens bezield, zal ik mij ten allen tijde bereid toonen, om met erkentelijkheid van uwe grootere kunde en verlichting voordeel te trekken; gelijk ik wederkeerig van u hope en verwachte, dat gij mij uwe goede diensten en hooggeschatte vriendschap niet onthouden zult, om welke ik u met den meesten ernst verzoeke, en welke ik trachten zal, mij door mijn gedrag waardig te maken. U inzonderheid, achtenswaardige ruhnkenius, u verzoek ik op het dringendst, om de rijke schatkameren uwer geleerdheid en ondervindinge voor mij te willen openen, en mij met uwe vaderlijke vriendschap te vereeren. Gij doorziet zelf wel ten klaarsten, hoe naauw de verwantschap zij dier takken van beschaafdheid, welker onderwijs aan ons is toevertrouwd; en uwe bekende bereidwilligheid, om den bloei der wetenschappen, door alle middelen, in uwe hand staande, te bevorderen, doet mij met grond vertrouwen, dat gij niet aarzelen zult, aan mijne vurige wenschen te voldoen. Gij kunt verzekerd zijn, van, ten allen tijde, in mij niet slechts den oprechten hoogachter van uwe, boven allen lof verhevene, verdiensten, maar ook den leerzamen en dankbaren opvolger van uwe vaderlijke lessen en raadgevingen te zullen aantreffen. Vergunt mij, ten besluite, over u en uwe verdere geëerde Ambtgenooten dezen hartelijken wensch uit te boezemen! Dat 's-Hemels zegen over alle uwe werkzaamheden in eene ruime mate worde uitgestort, en gezondheid en welvaart uw leven en dat van alle de uwen bestendig vervrolijken! Alvorens ik dit gestoelte verlaat, moet ik u nog aanspreken, geliefde Jongelingschap! op welker mannelijke rijpheid het Vaderland zijne hoop gevestigd houdt. Het voorgedragene leert u, wat gij van het onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid, wel ingericht, te wachten hebt, en stelt u in staat, om over deszelfs belangrijkheid een rechtmatig oordeel te vellen. Geenszins twijfel ik, of gij allen zult het overgroot gewigt daarvan op het levendigst bezeffen. Van u inzonderheid durf ik zulks vaststellen, die u tot leeraars van den redelijksten en beminnenswaardigsten Godsdienst, of tot handhavers des rechts en verdedigers der onschuld voorbereidt. Wilt gij, | |
[pagina 30]
| |
door het bezef dier belangrijkheid gedreven, mij tot uwen voorganger, of liever tot uwen medestrever op de roemrijke bane, tot de ware welsprekendheid geleidende, aannemen, ik zal met al mijn vermogen trachten, u den rechten weg derwaards aan te wijzen, deszelfs volle bekoorlijkheden voor u ten toon te spreiden, deszelfs oneffenheden, zoo veel in mij is, te slechten; ik zal bovenal trachten, u door mijne handelwijze te overtuigen, dat ik, schoon in kunde en bekwaamheden met uwe overige leermeesteren geenszins gelijkstaande, in hartelijke vriendschap jegens u, in bereidwilligheid, om u van dienst te zijn, voor geen' hunner behoef te wijken. De vermelding der oneffenheden, op den aangewezenen weg voorkomende, zal, vertrouw ik, niet in staat zijn, u van deszelfs betreding af te schrikken. Eigene ervarenis toch, gevoegd bij de getuigenis van mannen van beproefde wetenschap en ondervinding, heeft u voorzeker reeds geleerd, dat het pad, op den tempel van waren en onvergankelijken roem uitloopende, met doornen zoo wel, als roozen bezaaid is; maar gij weet tevens, hoe heerlijk, hoe onwaardeerbaar eene belooning hem bereid zij, die, met onvermoeiden ijver, op dit pad ten einde toe volhardt. - Geldt het gezegde omtrent alle wetenschappen in 't gemeen, het kan voorwaar op geene met meer rechts, dan op de welsprekendheid, toegepast worden. Hier toch heeft, in de oefening, het aangename en bevallige zeer verre de overhand boven het verdrietige en onbehagelijke; hier mag men zich van zijnen arbeid de uitnemendste, de overvloedigste vruchten voorstellen. - Dat dit vooruitzicht u tot eenen krachtigen prikkel strekke, om, door aanhoudende werkzaamheid, u deze luisterrijkste van alle begaafdheden eigen te maken. Doch ik gevoel, dat ik, door aansporingen, uwe edele eerzucht, uwen loffelijken ijver zou beleedigen, en eindig daarom liever met den hartelijken wensch, dat het nimmer dezer Hooge Schole aan waardige instandhouders harer vermaardheid, der wetenschappen aan ijverige beschermers, en kundige beöefenaars, den Vaderlande aan verdienstelijke burgers, aan rechtgeäarde handhavers zijner belangen, ontbreken moge!
ik heb gezegd. | |
[pagina 31]
| |
silhouet van Matthijs Siegenbeek, 1845. (Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden.)
|
|