| |
| |
| |
Matthijs Siegenbeek (1774-1854), hoogleraar in de Nederduitse welsprekendheid, Nederlandse letterkunde en vaderlandse geschiedenis van 1797 tot 1844. Schilderij toegeschreven aan E. Davidson [z.j.]. (Collectie Academiegebouw, Leiden.)
| |
| |
Matthijs Siegenbeek. Litho door P. Berghaus (1847). (Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden.)
| |
| |
| |
Inleiding
Het begin: 23 september 1797
Het lijkt zo vanzelfsprekend: Nederlands studeren aan een Nederlandse universiteit, of liever nog: Nederlands bestuderen aan een Nederlandse universiteit. Toch is de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde pas twee eeuwen oud.
Over het precieze tijdstip van het begin van de universitaire neerlandistiek valt te twisten. We weten inmiddels dat Everwinus Wassenbergh (1742-1826), hoogleraar Grieks aan de universiteit van Franeker, op 9 juni 1797 officieel ook tot hoogleraar in de Nederlandse taal is benoemd (linguae belgicae professor ordinarius). Waarschijnlijk gaf hij al in 1790 een college Nederlands.
Zonder op Wassenberghs betekenis voor de neerlandistiek af te willen dingen, koppelen veel vakgenoten het begin van de neerlandistiek aan de instelling van de Leidse leerstoel in de Nederduitse welsprekendheid, die de doopsgezinde predikant Matthijs Siegenbeek (1774-1854) als eerste bezette (als professor eloquentiae Hollandicae extraordinarius). Zijn oratie bevatte weliswaar geen uitgewerkt programma voor de neerlandistiek van de volgende twee eeuwen, maar Siegenbeek ging wel expliciet in op het nut van het universitaire onderwijs in het Nederlands. Dat was een noodzakelijke stap om het pad voor de neerlandistiek te effenen. Daarom lijkt 23 september 1797 als (symbolisch) begin van de neerlandistiek geen slechte keuze: de dag dat Siegenbeek zijn oratie uitsprak.
| |
De tijd: democratie in opkomst
De instelling van de eerste leerstoel in de Nederduitse welsprekendheid - in de taalbeheersing, zouden wij nu zeggen - was geen op zichzelf staand verschijnsel, maar maakte deel uit van de politieke en sociaal-culturele ontwikkelingen in de tweede helft van de achttiende eeuw. Een groeiend patriottisme zorgde voor meer belangstelling voor de moedertaal en de vaderlandse letterkunde. Een ander symptoom daarvan was de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, in 1761, die bij uitstek probeerde de
| |
| |
bestudering van de Nederlandse taal, literatuur en geschiedenis te stimuleren.
Zowel in Franeker als in Leiden leek de interesse voor het Nederlands hand in hand te gaan met het patriottisme. Bij het begin van de Bataafse Republiek (1795-1806) zagen de Franekerse curatoren in een versterking van de positie van het Nederlands een middel tot verlichting van de burgerij en een ondersteuning van de republikeinse staatsvorm. De Leidse curatoren boden Siegenbeek in september 1796 de leerstoel in de Nederduitse welsprekendheid (met een jaarwedde van ƒ 1.500,- en ƒ 300,- verhuiskosten) aan, met de mededeling dat een goede taalvaardigheid volstrekt onmisbaar is voor eenieder ‘die de belangen van een vry Volk op eene waardige wijze zal handhaven’. Daarom, ‘ten nutte der studeerende Jeugd’, stelden zij de leerstoel in. Wat was daaraan precies voorafgegaan?
In Leiden koos men in 1795, na de overgang van de Republiek der Verenigde Nederlanden in de Bataafse Republiek, Laurens van Santen tot lid van het nieuwgevormde gemeentebestuur. Van Santen was lector in de Letteren en de Rechten. Politiek gezien behoorde hij tot de partij der radicale unitarissen, die streefde naar een sterke eenheidsstaat waar de macht in handen was van een gekozen volksvertegenwoordiging. Kort daarna werd Van Santen ook curator van de Leidse universiteit. In die positie wist hij te bewerkstelligen dat de universiteit ertoe overging een buitengewoon hoogleraarschap in de Nederduitse welsprekendheid in te stellen. Hij zag daarin een middel om de nationale eenheid en zelfstandigheid van het volk te versterken, via het onderwijs in de moedertaal en de welsprekenheid. Een sollicitatieprocedure kwam er niet aan te pas. Van Santen noemde in een adem Matthijs Siegenbeek als de toekomstige hoogleraar.
| |
De hoogleraar: Matthijs Siegenbeek (1774-1854)
Siegenbeek, zoon van een kleermaker van Duitse afkomst, kwam uit een doopsgezind milieu in Amsterdam. Hij doorliep de Latijnse school, waar hij zich ook oefende in het schrijven van gedichten in het Latijn. Het hoofd van de school, Richëus van Ommeren, wist hem blijvend te interesseren voor de klassieke schrijvers. Op het Doopsgezinde Seminarie in Amsterdam waren er andere leermeesters, die hem tijdens zijn opleiding tot predikant grondig kennis lieten maken met de Nederlandse literatuur, zoals het werk van Vondel, Cats en Huygens. Hij werd opgenomen in een kring van vrienden en kennissen, onder wie de theologiestudent Abraham de Vries en diens broer Jeronimo, Jan ten Brink (destijds student in de letteren in Leiden) en vele anderen, door wie hij ook in contact kwam met tal van Leidse geleerden, zoals de latinist Ruhnkenius (David Ruhnken, 1723-1798) en Laurens van Santen.
| |
| |
In 1795 rondde Siegenbeek zijn opleiding af en was hij beroepbaar als predikant. Op de kansel viel de jonge proponent op door zijn grote welsprekendheid. Binnen een jaar, in het voorjaar van 1796, werd hij dan ook predikant, bij de doopsgezinde gemeente te Dokkum. Onder die omstandigheden vroegen de Leidse curatoren hem in september 1796 of hij hoogleraar wilde worden. Hij bedong enig uitstel, maar begon in 1797 met zijn colleges te Leiden. Het was duidelijk een kredietbenoeming: Siegenbeek was drieëntwintig en had, afgezien van wat literair werk, nog niets gepubliceerd.
Matthijs Siegenbeek werd aldus de eerste hoogleraar in de Nederduitse welsprekendheid. Zijn oprechte vaderlandse gevoelens en zijn politieke verwantschap met Van Santen hadden wellicht in zijn voordeel gewerkt, maar zeker ook het feit dat hij door zijn kennis van de klassieke letterkunde nog enigszins acceptabel was in de ogen van de tegenstanders van de leerstoel. Bovendien waren er weinig wetenschappers die aan zo'n hachelijke onderneming, een leerstoel in een nieuw vak dat zich nog moest bewijzen, wilden beginnen.
Siegenbeek toog aan het werk, ook om lesmateriaal voor zijn studenten samen te stellen. Zo verschenen, onder andere, Proeven van Nederduitsche welsprekendheid (1799-1809; een literaire bloemlezing) en een vertaling van Longinus, Over den verhevenheid (1811). Wat Siegenbeek zijn studenten over de theorie van de welsprekendheid voorschotelde, kennen we niet zozeer uit zijn publicaties, maar vooral uit bewaardgebleven collegedictaten. De Leidse universiteitsbibliotheek herbergt twee ongedateerde, anonieme handschriften met collegestof (door studenten genoteerd): Lessen over de Nederduitsche welsprekendheid en Lessen over den Nederduitschen stijl, uit het begin van Siegenbeeks hoogleraarschap.
Wie de feiten beziet, kan niet anders concluderen dan dat Siegenbeeks carrière voorspoedig verliep. In 1799 werd hij gewoon hoogleraar in de Nederlandse letterkunde, met een oratie over Pieter Cornelisz. Hooft, in 1811 ontving hij een Leids eredoctoraat in de filosofie en de letteren en in 1815 voegde de universiteit aan zijn leeropdracht de vaderlandse geschiedenis toe. Hij onderscheidde zich ook als spellinghervormer: in 1804 nam de regering officieel de spelling-Siegenbeek aan. Dat het hem ernst was met zijn ideaal om het onderwijs te verbeteren, blijkt evenzeer uit het feit dat hij 47 jaar inspecteur van het onderwijs in Zuid-Holland was. Daarnaast was Siegenbeek lid van talloze eerbiedwaardige genootschappen en gezelschappen. Vermeldenswaard in dit opzicht is zijn vijfentwintigjarig voorzitterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Siegenbeeks bibliografie beslaat ettelijke bladzijden, met vele recensies en andere publicaties op het terrein van taal- en letterkunde, geschiedenis, klassieke letterkunde, godsdienst, met vertalingen, èn - niet te vergeten - Latijnse en Nederlandse gedichten.
| |
| |
Het valt de lezer van de necrologieën die aan Siegenbeek werden gewijd op, hoezeer zijn grote werkzaamheid èn zijn ‘onpartijdigheid, welwillendheid en zachtmoedigheid’ door eenieder geprezen worden. Aan zijn lang en arbeidzaam leven kwam op 26 november 1854 een einde. De Leydsche Courant citeerde op vrijdag 1 december 1854 de doopsgezinde predikant Chr. Sepp, die bij het graf onder andere de volgende woorden sprak: ‘Zoo iemand, hij heeft gewoekerd met zijne talenten; hij heeft gewerkt in dat lange leven, waarmede God hem begenadigd heeft; gewerkt tot heil van die wetenschap, aan wier beoefening zijn naam verbonden blijft in Nederland.’
| |
De oratie: verdediging als beste aanval
De inhoud van een oratie kan van velerlei aard zijn. Kersverse hoogleraren kunnen hun voorgangers (impliciet) met de grond gelijk maken, nieuwe wegen voor hun vak aanwijzen, een opzienbarende theorie presenteren... Siegenbeek schatte zijn situatie juist in en meende er goed aan te doen in zijn intreerede uitvoerig in te gaan op het nut van zijn nieuwe vak, op het praktische nut van het universitaire onderwijs in de Nederduitse welsprekendheid - om zodoende de laatste aarzelingen bij zijn toehoorders omtrent het bestaansrecht van zijn leerstoel weg te nemen. Wat hield hij zijn publiek voor?
Om te beginnen somt Siegenbeek een aantal historische voorbeelden op van positieve effecten van welsprekendheid: er zijn mensen mee gered, oorlogen mee gewonnen en door voorkomen. Sommige mensen menen dat het Nederlandse volkskarakter, in tegenstelling tot dat van de Grieken en de Romeinen, geen goede redenaars kan voortbrengen, omdat de Nederlanders hartstocht en verbeeldingskracht zouden missen. Dat is een onjuiste opvatting volgens Siegenbeek. De politieke en letterkundige geschiedenis weerspreken deze stelling. Hooguit is de welsprekendheid hier te lande minder beoefend, omdat Nederlanders zich vaak liever bezighouden met vakken als wis-, natuur- en sterrenkunde.
Siegenbeek ziet het maatschappelijk nut van de welsprekendheid op drie terreinen: in de kerk, in de rechtszaal en in de politiek. Hij noemt voorbeelden van wat redenaars zoals Demosthenes, Cicero en Mirabeau op deze gebieden hebben gepresteerd. Vervolgens definieert hij de taken die juristen, theologen en politici als goede redenaars hebben.
Van direct belang voor Siegenbeek is hoe het universitaire onderwijs in de welsprekendheid tot de vorming van zulke redenaars kan bijdragen. Hij ziet als zijn voornaamste taak zijn studenten kennis van de Nederlandse taal en de oudere literatuur bij te brengen. Over de relatie tussen inhoud en vorm zegt hij: ‘De gedachten zijn buiten twijfel de ziel en het wezen der welsprekendheid; dan hoe voortreffelijk en verheven deze ook zijn mogen, zal ech-
| |
| |
ter hare waarde geenszins met vollen luister uitblinken, ten zij ze niet slechts op eene verstaanbare wijze aan anderen medegedeeld, maar ook met zwier, bevalligheid, en nadruk voorgedragen worden.’ Hij zal zijn studenten eveneens de regels van de welsprekendheid moeten bijbrengen. Regels die op te stellen zijn op grond van goede voorbeeldteksten. Die voorbeelden kan men het beste zoeken in het werk van oude klassieke auteurs, Grieken en Romeinen. Het waren ook de klassieken bij wie de belangrijkste Nederlandse auteurs - Erasmus, Hooft, De Groot en anderen - te rade gingen. Hij pleit daarom voor een grondige studie van de oudere Nederlandse schrijvers èn van de klassieken.
De inhoud van de oratie toont globaal wat Siegenbeek met zijn onderwijs van plan was. Het zou niet billijk zijn te verwachten dat deze wetenschappelijk onervaren drieëntwintigjarige al precies zou aangeven welke retorische theorieën hij aanhing. Dat deed hij ook niet. Wel is duidelijk dat hij uitnemende voorbeelden ziet in Cicero, Quintilianus, Demosthenes, Hooft en Vondel. Opvallend is dat de Middeleeuwen voor Siegenbeek niet bestaan. Hij grijpt terug naar de klassieken en komt vervolgens uit bij de Nederlandse Renaissance-schrijvers. Wat de vaderlandse letterkunde daartussen heeft voortgebracht, blijft ongenoemd.
Uit zijn collegedictaten blijkt dat Siegenbeek voor zijn retorische theorie voornamelijk steunde op twee bronnen: Quintilianus' Institutio oratoria en Lectures on rhetoric and belles lettres (1783) van Hugh Blair. Van het boek van Blair, hoogleraar in de retorica aan de universiteit van Edinburgh, verscheen al in 1788-1790 een Nederlandse vertaling, maar in zijn oratie noemt Siegenbeek hem niet. Evenmin als de Duitse retoricus Scheller (1735-1803), die zijn theoretische opvattingen mede beïnvloedde.
Siegenbeek ging in zijn colleges uit van een indeling van een redevoering in maximaal zes delen, ook te onderscheiden in zijn intreerede: een ‘inleiding’ (alinea 1), ‘verhaal of verklaring’ (alinea 2-3), ‘verdeeling der stoffe’ (alinea 4-6), ‘betogend gedeelte’ (alinea 7-8), ‘hartstochtelijk gedeelte’ (alinea 9-10) en het ‘slot’ (alinea 11-13). Hierbij moeten we niet vergeten dat de oratie een genre op zich is, met specifieke kenmerken zoals het karakteristieke slot waarin de nieuwe hoogleraar steevast bepaalde groepen personen toespreekt, met zijn toekomstige studenten als hekkensluiters.
Of Siegenbeeks oratie aan zijn eisen voor een goede stijl (die volgens hem duidelijk, krachtig, sierlijk en gepast moet zijn) voldoet, is voor lezers anno 1997 moeilijk uit te maken. In ieder geval is het voorstelbaar dat zinnen met een lengte van acht en meer regels - als Siegenbeek die al zo uitgesproken heeft - zelfs voor oplettende toehoorders moeilijk te volgen zullen zijn geweest. Stilistisch gezien bezigt Siegenbeek een enkele meer uitgewerkte vergelijking. Opvallender zijn bepaalde herhalingsfiguren (zoals de anafoor: ‘zij was het, welke’) en de retorische vragen. Het ontbreekt hem niet aan argumenten, maar hij laat niet na de toehoorders voortdurend te prikkelen
| |
| |
met vragen die evidente stellingen zijn - een typerend kenmerk van redes in de verheven stijlsoort.
Hoe de toehoorders op Siegenbeeks rede reageerden, is niet te achterhalen, maar Siegenbeek zelf schreef in 1840: ‘De boven verwachting gunstige indruk, door deze Redevoering te weeggebragt, bezorgde mij terstond een vijftigtal toehoorders en onder deze verscheidene der oudste en meest geachte regtsgeleerde Studenten, [...].’
| |
Het vak: ‘Eene bedenkelijke nieuwigheid...’
De reacties op de nieuwe leerstoel waren niet per se positief. Van Santen had zich moeten inspannen om zijn mede-curatoren over te halen zijn plan te steunen. De hogere standen spraken en schreven destijds vooral Frans, en aan de universiteiten heerste het Latijn. Geen wonder dat men in Siegenbeeks leerstoel ‘eene bedenkelijke nieuwigheid’ zag.
Nieuw was het vak zeker. Eind achttiende eeuw bestonden er nog vier andere universiteiten: in Franeker, Harderwijk, Utrecht en Groningen; elk had vier faculteiten: theologie, rechten, medicijnen en ‘vrye consten’ (artes liberales). Siegenbeek werd in de artes-faculteit benoemd. Daar liepen studenten bijvoorbeeld colleges in de klassieke en oosterse taal- en letterkunde, filosofie, wis- en natuurkunde, of aanverwante vakken; ze specialiseerden zich aan een andere faculteit. Siegenbeeks studenten waren dan ook voornamelijk juristen en theologen. Dat was ook het geval aan andere instellingen waar weldra hoogleraren Nederlands benoemd werden: in Groningen (B.H. Lulofs, 1815), Utrecht (A. Simons, 1815), Amsterdam (J.P. van Cappelle, 1816) en Deventer (C. Fransen van Eck, 1817). Het duurde tot 1876 voordat de studie in de Nederlandse taal- en letterkunde een hoofdvak werd.
Het oordeel van vakgenoten over de wetenschappelijke kwaliteiten van Siegenbeek is niet altijd mals geweest. In 1855 al noemde Muller hem wel een talent, maar geen genie. De historicus L.J. Rogier, wellicht verstoord door Siegenbeeks anti-katholieke opstelling, typeerde hem als een ‘dicteermachine, een doodnuchtere schoolvos’. Latere neerlandici onderscheidden een Oude School (de neerlandistiek in de jaren 1800-1850: Siegenbeek, Lulofs e.a.) tegenover een Nieuwe School (W.J.A. Jonckbloet, M. de Vries e.a.). De Oude School zou zich te veel bekommerd hebben om de versterking van het nationale gevoel, de Nieuwe School zou zich terecht geconcentreerd hebben op de positivistische kennis van het object. Dat is ongetwijfeld zo, maar zonder Oude School geen Nieuwe School.
Korrie Korevaart
|
|