pijnde mijn hoofd, terwijl ik het kauwkiezen van de raas kon horen. En jij. Jij bleef wolken. Zacht neergestreken aan de hemel. Onbereikbaar. Of nauw bewegend, einders ver. Zelfs de zee reageerde ineens op alles verkeerd.
Dat was geloof ik omdat wij grond voelden onder onze voeten. Sinds lang zijn wij de logkaart kwijt. Zelfs in de sextant neem je geen plaats meer. Zandbanken! Klippen!
Wij gooiden het roer om. Het hielp niet meer. Het anker diende ook nergens meer toe. De zee herkreeg zijn kuren en sleepte ons heen en weer tot wij buiten adem waren en de masten naakt stonden te wenen. ‘Het roer hangt de huik naar de stroom,’ vloekten wij.
Ergens dient zich het geluk aan, dacht ik onder de Melkweg. En ik telde mijn ribben. Ik luisterde met mijn handen naar mijn hart en ik bad misschien nooit te voren met zo'n overtuiging als vandaag om de slaap van de man op de zesde dag. De slaap waarin de droom zo zonnig uitmondde.
Naakt en onbedekt mysterie. Mens een mens... als de zee was het. Als de zee zonder weerga. En ik telde mijn ribben weer. Van boven naar onder en omgekeerd. Ik was klaarwakker. Het getal was niet veranderd. Sinds is de slaap nimmer mij weggelegd. De tocht naar het eiland mij afgesneden. Want het heeft de territoriale wateren uitgebreid.
En er was geen gezag in de wereld dat er tegen in opstand kwam. Buiten de lijn zie je weinig meer dan contouren en ook dat ontneemt je nog de felle zon.
Viel ik je eiland binnen. Woei ik tussen de stenen. Ik wist geen regen. Ik wist de zon. Eindelijk begon de hemel hierom te wenen. Het water drong mij binnen. De zon ontbond met de aarde samen mij, zodat ik wortel schoot.
Als een klimplant in doodsnood klampte ik mij tussen de