| |
| |
| |
Shrinivāsi, dichter van de ontmoeting
Voor u ligt een bloemlezing uit het werk van Shrinivāsi (pseudoniem van M.H. Lutchman), een van Surinames belangrijkste dichters.
Hoewel het overgrote deel van zijn poëzie in het Nederlands is geschreven, is zijn werk in Nederland vrijwel niet bekend, misschien met uitzondering van de twee (prachtige) gedichten die Hans Warren in zijn Spiegel der Nederlandse poëzie heeft opgenomen. Suriname kent geen literaire uitgeverijen, zodat Shrinivāsi al zijn bundels in eigen beheer heeft moeten uitgegeven, hetgeen de verspreiding geen goed heeft gedaan. Deze bloemlezing is bedoeld om daar verandering in te brengen. Ik wil een groter Nederlandstalig publiek dan tot nu toe kennis laten maken met een - in mijn ogen - groot en authentiek dichterschap.
Shrinivāsi's poëzie kan ongetwijfeld als Surinaamse poëzie en bij uitbreiding als ‘derde-wereld-poëzie’ beschouwd worden, niet omdat hij nu eenmaal Surinamer is, maar vanwege de thematiek. Het is voor een belangrijk deel poëzie zoals die alleen in een ex-kolonie als Suriname kon ontstaan. Zijn werk laat echter tevens zien, dat ‘derde-wereld-poëzie’ niet altijd hoeft te beantwoorden aan een stereotiep beeld van ‘strijd-poëzie’.
Shrinivāsi kent van nabij de verwoestende werking van (buitenlands en binnenlands) kolonialisme op samenlevingen, heeft zelf discriminatie op ‘kleur, kaste, godsdienst’ aan den lijve ondervonden en ziet hoe vaak ook nu nog mensen er het slachtoffer van worden. In zijn poëzie verwoordt hij de pijn die dit hem doet en roept hij zijn medemensen op zich ervan te bevrijden. Daarnaast echter getuigt zijn werk van de grandioze mogelijkheden die een samenleving als de
| |
| |
Surinaamse biedt, om elkaars culturen niet alleen van buiten af te leren kennen, maar ook werkelijk te ontmoeten en dan tot wederzijdse herkenning te komen. Suriname is in dit opzicht natuurlijk gezegend onder de landen - in de woorden van Shrinivāsi: ‘door heel de wereld wordt mijn land bewoont / uit alle streken kwam het leven hier ingestroomd’.
Cultuur is een veelomvattend woord, dat door veel misverstanden is omgeven. Het wordt vaak gebruikt als tegengesteld aan natuur en verwijst dan naar in alle groepen voorkomende, historisch gegroeide ‘deformaties’ die groepen van elkaar isoleren en zo mensen van elkaar en van hun mens-zijn vervreemden. Maar cultuur omvat ook: de filosofie, de levenswijsheid, de waarden waaraan generaties mensen hebben bijgedragen en die zij vorm hebben gegeven in hun religie, hun kunst en hun wijze van samenleven. Cultuur in deze zin is niet vijandig aan mens-zijn, maar een manifestatie ervan. En zoals het leven zelf zich manifesteert in een uitbundige verscheidenheid van levensvormen, zo manifesteert zich juist in de verscheidenheid van culturen de universele menselijke geest.
In zijn poëzie is Shrinivāsi op zoek naar de ontmoeting op dit niveau, tussen culturen en tussen individuele mensen. De Surinaamse schrijver Leo Ferrier heeft in zijn indrukwekkende roman Ātman een soortgelijke tocht ondernomen. Ook in het werk van andere Surinaamse dichters komt het motief van de ontmoeting en het samengaan van de culturen naar voren. Shrinivāsi's poging is echter de meest intense. Het bijzondere van zijn poëzie is dat deze niet alleen over de ontmoeting gaat, maar dat de poëzie zelf, ‘het woord’, daarbij een centrale functie vervult. Shrinivāsi's dichterschap vertoont hierin verwantschap met dat van Achterberg: de poëzie zelf is de brug over een kloof.
| |
| |
Shrinivāsi is in 1926 geboren uit katholieke hindostaanse ouders. Tot zijn negende groeide hij op te Kronenburg, een voormalige plantage aan de Commewijne. Zijn vader was daar onderwijzer voor het Hindi op een overigens Nederlandstalige school van de missie. Terwijl hij thuis Nederlands sprak, leerde hij dus op school van zijn vader Hindi. Op zijn negende ging hij naar Paramaribo, waar hij woonde in een internaat voor katholieke hindostaanse jongens en schoolging op de eveneens katholieke maar niet uitsluitend voor hindostanen bestemde Paulusschool (een achtjarige school waarvan de laatste vier jaren het mulo vormden). Op het internaat kreeg hij elke dag na school les in het Hindi.
Shrinivāsi spreekt met dankbaarheid over de jeugd en de opvoeding die hij heeft gehad. Zowel het leven op de plantage als het internaatsleven en het onderwijs heeft hij als rijkdom ervaren. Het internaatsleven was natuurlijk gekenmerkt door discipline en regelmaat, maar bood veel mogelijkheden tot de ontplooiing van expressieve vaardigheden: calligrafie, zang, toneel. Het gaf de jongens ook gelegenheid hindostaanse toneelvoorstellingen te bezoeken en huwelijken, waarbij traditiegetrouw klassieke helden- en godsdienstige liederen werden gezongen, bij te wonen. ‘Alles rijmde,’ zegt Shrinivāsi zelf van deze periode, alles wat hij op school en op het internaat aangeboden kreeg kon hij een plaats geven in een zinvol geheel, al kon hij dat nog niet benoemen.
In Shrinivāsi's poëzie, waar zowel de natuur en de respectvolle bewerking ervan door de mens als het leven en lijden van Christus een grote plaats in hebben, vinden we deze jeugd terug. Belangrijk is dat de katholieke opvoeding hem toch de kennis heeft verschaft waarmee hij later de Indiase cultuur en filosofie kon gaan verkennen.
Voor de belangrijke plaats die de taal zelf, en dan vooral de poëtische taal, in Shrinivāsi's poëzie heeft, kunnen we
| |
| |
de inspiratiebron ook in deze jeugd terugvinden. In het christendom is het woord van goddelijke oorsprong, het is de openbaring van Gods bedoelingen met de mens, vleesgeworden in de mens Jezus. In de Indiase filosofie die Shrinivāsi later is gaan bestuderen, herkende hij dezelfde idee van het heilige karakter van taal.
Op zijn zeventiende stond Shrinivāsi als hulponderwijzer voor de klas (in die tijd in Suriname geen uitzondering). Op zijn vierentwintigste, inmiddels bevoegd onderwijzer, vertrok hij naar Curaçao. Door avondstudie behaalde hij de hoofdakte. Het literatuuronderwijs op deze cursus, waarbij hij onder andere met middelnederlandse poëzie kennismaakte, herinnert hij zich met grote dankbaarheid. Hij bleef tot 1964 in het lager onderwijs te Curaçao werkzaam, met onderbreking van een halfjaar verlof in Suriname in 1957 (zodat hij de oprichting van Surinames eerste literaire tijdschrift Tongoni meemaakte) en een culturele studiereis van een halfjaar in het Caraïbisch gebied in 1961.
Op Curaçao trof Shrinivāsi in 1951 al een letterkundig leven aan zoals Suriname dat toen nog niet kende, met tijdschriften als Antilliaanse Cahiers en Het Caraïbisch Venster, waarin hij in 1952, onder het pseudoniem Fernando, zijn eerste verzen publiceerde.
Het onafhankelijk worden van India in 1947 was een gebeurtenis die door de hindostaanse bevolking van Suriname sterk werd meebeleefd. Voor Shrinivāsi was het een ‘culturele shock’, die hem nog sterker dan voorheen bewust maakte van zijn culturele achtergrond. Hij ging zich verdiepen in de Indiase filosofie. Op Curaçao heeft hij deze zelfstudie voortgezet. Mede dank zij zijn kennismaking in die periode met cultureel-literaire bewegingen uit andere Caraïbische landen en uit Afrika, kiest Shrinivāsi steeds duidelijker voor een iden- | |
| |
titeit als ‘Surinamer met Indiase achtergrond’, die hij in zijn poëzie gestalte wil geven. Het is in feite een drievoudige keus: vóór Suriname, vóór zijn eigen culturele achtergrond, en vóór openheid ten aanzien van alle andere bewoners. De verandering van pseudoniem is een programma: Shrinivāsi is een samentrekking van Shrināmnivāsi, Hindi voor: bewoner van Suriname. Shri is echter ook een eerbetonend voorvoegsel voor eigennamen (zoals in Shri Krishna), zodat Shrinivāsi ook opgevat kan worden als ‘edele bewoner’ (zie het gedicht Jaypatr/Zegebrief).
In 1963 valt dan, na een lange aanloop- en oefenperiode, het besluit een eerste bundel uit te geven. Begin 1964, hij is dan 37, verschijnt Anjāli. Voor zover biografische gegevens voor het verstaan van zijn poëzie nog nuttig lijken, zal ik ze vermelden bij de korte bespreking van de achtereenvolgende bundels.
Anjāli. De titel is het Hindi woord voor de holte die ontstaat tussen de beide tegen elkaar gebrachte handen, het gebaar waarmee bij religieuze plechtigheden bloemen aan God geofferd worden.
De bundel bevat eenenveertig gedichten waarvan twee in het Hindi (met vertaling in het Nederlands). Hij bevat de opdracht: ‘Voor mijn ouders’. In 1971, toen Shrinivāsi inmiddels vooral door Pratikshā bekendheid had verworven, heeft hij een zo goed als ongewijzigde herdruk uitgegeven. De oorspronkelijke ondertitel ‘Sarnāmi Kavitaen’ (Surinaamse gedichten) liet hij weg.
De gedichten zijn in de jaren 1956-1961 ontstaan, een enkel gedicht is ouder. Ze vormen een selectie uit een veel groter aantal dat Shrinivāsi in die jaren geschreven heeft.
De devotie, die in de titel wordt uitgedrukt, vindt men in veel gedichten terug. Er zijn een aantal religieuze gedichten,
| |
| |
maar ook daarbuiten heeft de taal zelf, het woord, een heilig karakter. De dichter gelooft in de kracht van het woord: als hij zich daar meester over voelt, ontstaat een triomfantelijk gedicht als Sankrānti; als hij zich zwak en verward voelt bidt hij: ‘Stuur mij een enkel woord (...) opdat in het hart / een nieuwe dageraad en / een morgenteder lied zal opgaan.’
Een belangrijk thema in deze bundel is de ballingschap, de trits: vertrek - verblijf in den vreemde - de terugkeer (die niet vanzelf het einde van de ballingschap betekent). De ballingschap kan letterlijk genomen worden, maar ook zelf als beeld worden opgevat voor het menselijk isolement.
Van de taal zelf verwacht de dichter verlossing, ontmoeting, één keer spreekt hij van opstanding. Achter de sluier van de werkelijkheid is een wereld van schoonheid verborgen, die zich soms openbaart: ‘Handen komen wij tekort / om het weinige geluk / plots voor ons staand / te grijpen.’ Maar het is vooral de taal van de dichter die deze verborgen schoonheid voor ons kan onthullen en bereikbaar maken.
De taal waarin de gedichten zijn geschreven, is al ‘helemaal Shrini’: muzikaal door ritme en veel half verstopt rijm, en rijk aan beelden, dikwijls ontleend aan dag en nacht, landschap, en met name ook aan de rijstbouw (waarin bevloeiing een essentiële rol speelt).
De toon van de gedichten is gedragen. De dichter heeft geen behoefte aan understatement en relativering (die in Nederland, met zijn taboe op al wat plechtig is, haast lijken voorgeschreven). In het besef dat hij gewijde arbeid verricht, ‘priester’ is van het woord, zoekt de dichter juist verheven taal. De Nederlandse lezer zal zijn cultureel bepaalde voorkeur voor het ‘gewone’ dus enigszins moeten afleggen, wil hij de taal van deze gedichten tot zich laten spreken. Er zijn trouwens ook gedichten die deze inspanning niet vragen, zoals Dehāti en Voor mijn ouders.
| |
| |
Pratikshā. De titel is het Hindi woord voor verwachting. Onder de titel staat vermeld: ‘geschreven op het eiland Curaçao’. De dichter had de bundel in 1964 zo goed als voltooid. Hij heeft hem echter pas in 1968, toen hij na een driejarig verblijf in Nederland in Suriname terugkeerde, uitgegeven. Shrinivāsi sloot zich aan bij de in die jaren actieve schrijversgroep Moetete, die twee tijdschriftnummers uitgaf en op allerlei andere manieren de aandacht vestigde op de zich ontwikkelende Surinaamse literatuur: via radio en televisie, in een krantenrubriek, op poëzie-avonden, in forums en door middel van schoolbezoek. Ik was in die jaren leraar Nederlands op de Surinaamse Kweekschool en heb van die tijd het beeld bewaard dat heel Suriname ‘sidderde’ van poëzie. De Moetete-groep had een duidelijk politiek-cultureel doel: het werken aan een Surinaamse identiteit, waarin de resten van kolonialisme en interne raciale en sociale tegenstellingen overwonnen zouden zijn. Het begrip Surinaamse identiteit werd daarbij niet exclusief-nationalistisch geïnterpreteerd: Surinamer zijn was tevens universeel mens zijn. De bundel Pratikshā vertolkte dit streven op unieke wijze; toen hij in 1968 werd uitgegeven, vond hij zo'n weerklank dat de eerste oplage van 1000 exemplaren binnen een week was uitverkocht. De bundel bevat eenenveertig gedichten waarvan vier in twee talen, Hindi en Nederlands, en één in het Sranantongo, zonder vertaling. Shrinivāsi heeft hem opgedragen aan zijn twee dochters.
Pratikshā beschrijft de verwachtingsvolle terugkeer naar Suriname en een triomfantelijke toekomst van eensgezindheid en harmonie, aan de totstandkoming waarvan de dichter zijn bijdrage wil leveren, door ‘het onkruid in mijn hart / misschien ook bij de anderen / telkens en telkens weer / te wieden’ en door het visioen van eenheid en liefde in zijn gedichten op te roepen. Het meest typerend in dit opzicht is
| |
| |
het dubbelgedicht Jaypatr/Zegebrief. De dichter nodigt hierin de Surinamers van hindostaanse afkomst uit met hem te delen in de vreugde om ‘het verdwenen onheil’, ‘de grootse ontmoeting van negentig volle jaren’ (verwijzend naar 1873, het begin van de immigratie der hindostanen).
Het hierop volgende gedicht Afro-Aziatisch beschrijft deze ontmoeting van de kant van de negerbevolking. Zijn bijdrage als dichter komt onder meer tot uiting in Partiële impressies: ‘ik ben de veerboot / tussen stad en plantage.’ In een bespreking noemde Hugo Pos Shrinivāsi op grond van deze gedichten ‘de dichter van de verzoening’.
De bundel bevat echter ook gedichten met een getemperde stemming, waarin weemoed, eenzaamheid, verdriet en pijn aan het woord komen. De harmonie is inderdaad nog een visioen, de werkelijkheid is nog anders en ook het eigen vermogen van de dichter om daardoorheen ‘het Andere’ te zien is beperkt. Hij beseft ook dat hij met zijn pretentie als dichter bruggen te kunnen slaan door velen voor gek zal worden versleten.
Wat de taal betreft geldt hetzelfde als wat ik over Anjāli schreef. Opnieuw zullen Nederlandse lezers in eerste instantie misschien verbaasd zijn over de onbekommerdheid waarmee de dichter grote woorden gebruikt (ik spreek uit eigen ervaring). De beeldenrijkdom is hier misschien nog groter dan in Anjāli; soms boet de taal door een overvloed aan beelden in aan oproepend vermogen. Er is echter toch in vergelijking met Anjāli een toegenomen raffinement; behalve in de gedichten zelf komt dit tot uitdrukking in de compositie van de bundel als geheel. Opvallend is dat de bundel, geschreven vóór en gepubliceerd bij Shrinivāsi's terugkeer in Suriname, eindigt met twee gedichten over een nieuw afscheid van Suriname.
| |
| |
Dilākār, Hindi voor: teken van het hart, verscheen in 1970. Anders dan bij de vorige twee bundels heeft Shrinivāsi deze gedichten niet lang in portefeuille gehouden: ze zijn in de jaren '68 en '69 geschreven. De bundel bevat eenenzeventig gedichten, waarvan twee in twee talen (Hindi-Nederlands), één in het Sarnami (met een vertaling bij de aantekeningen achterin) en één in het Engels. Tenslotte is er een gedicht bij waarin de dichter per strofe van taal wisselt: Sranantongo - Engels - Hindi - Sranantongo. De bundel bevat geen opdracht, wat na de betekenisvolle opdrachten in Anjāli en Pratikshā al iets zegt over het karakter ervan.
Dilākār is de bundel van de pijn en het geschokt vertrouwen. Hij ligt mij en - naar ik weet - andere lezers na aan het hart, maar algemene weerklank heeft hij niet gevonden. Begrijpelijk omdat de visionaire oproepen tot harmonie ontbreken. De gedichten moeten het hebben van herkenning op het persoonlijke, intieme vlak. Terwijl de dichter in Pratikshā als het ware woorden en beelden tekortkomt om de toekomst van harmonie te beschrijven, zijn de gedichten in Dilākār kort en sober. De dichter verwoordt zijn pijn niet emotioneel maar beheerst.
Een geschokt vertrouwen is echter nog geen vernietigd vertrouwen. Dilākār bevat ook gedichten die het uitzicht op zuiverheid, schoonheid en ‘tweezaamheid’ verwoorden. Hierin komen de beelden uit de natuur terug, zij het in sobere vorm. Ook het thema dat de taal zelf dit uitzicht kan openen, vinden we terug, eveneens ingehoudener dan voorheen.
Dit behouden geloof in de taal van de dichter is niet in tegenspraak met het feit dat in andere gedichten, die waaruit de teleurstelling spreekt, taal juist als ontoereikend wordt voorgesteld. Shrinivāsi's woordgebruik in deze is heel zorgvuldig. Voor het onmachtige, de waarheid versluierende, bezoedelende taalgebruik vinden we woorden als ‘lukraak
| |
| |
praten’ of ‘klagen’. Maar steeds waar hij spreekt van taal, het woord, woorden of naam, verwijst hij naar die ándere mogelijkheid van taal, taal als openbaring van waarheid en schoonheid, die bij alle taalmisbruik niet verloren gaat. Het slotgedicht, Ik heb de taal ontward, geeft aan dat de bundel als geheel, naast verwerking van pijn, toch een speurtocht is geweest naar deze zuivere taal die bindt, te midden van het vele gepraat dat mensen isoleert.
Ook nog in 1970 heeft Shrinivāsi een kleine bundel (één katern) uitgegeven, 1 Minuut stilte: zestien gedichten waarvan acht al in de vorige bundels gepubliceerd waren. De nieuwe gedichten beschrijven een angstvisioen van burgeroorlog. De bundel is hier indirect vertegenwoordigd door het gedicht Plan X, dat uit Anjāli stamt, maar in 1 minuut stilte sterk verkort is. Ik heb de korte versie opgenomen, maar deze wel in de selectie uit Anjāli geplaatst.
Om dezon heeft Shrinivāsi in 1972 uitgegeven, maar hij had deze bundel al zo goed als voltooid voordat hij in 1968 naar Suriname terugkeerde. De poëzie is dus ouder dan die van Dilākār. De gedichten zijn grotendeels op Curaçao en voor een deel in Nederland geschreven. De bundel wordt ingeleid met een opstel van Frank Martinus Arion, ‘Shrini's tour d'amour’. Het is met tachtig gedichten, waarvan sommige heel lang, Shrinivāsi's omvangrijkste bundel. Twee gedichten zijn in het Papiamentu geschreven (zonder vertaling).
Om de zon is een bundel liefdespoëzie; slechts een enkel gedicht valt buiten dit thema. Het is werkelijk een uniek boek. Een keuze eruit kan geen recht doen aan de indruk die de bundel als geheel maakt. ‘Op elke bladzijde beschrijft Shrini ons een aspect van het centrale gevoel dat hem tot overlopens toe beheerst, totdat aan het eind de lezer evenzeer als
| |
| |
hij bevangen en geobsedeerd raakt door de totaliteit van dit gevoel.’ (Martinus Arion in de inleiding.)
De bundel vertelt het verhaal van de reis naar, van en weer terug naar de geliefde, naar haar hart vooral, je zou ook kunnen zeggen: de reis naar de tweezaamheid. De bundel is verdeeld in zes afdelingen. De eerste is een prozagedicht dat het eerste gedeelte van de tocht beschrijft: van Bengalen (!) tot het eiland (Curaçao). De tweede afdeling beschrijft de toenadering tot de geliefde en de opwekking van leven in het hart van de dichter die hiermee gepaard gaat. De derde afdeling beschrijft de liefde tot en met de vervulling, maar bevat ook gedichten over de tweestrijd tussen dat wat de dichter aan het oude vastbindt en het nieuwe leven dat door de liefde mogelijk gemaakt wordt. De vierde afdeling gaat over het afscheid van het eiland en de geliefde, de vijfde over het verblijf in het land waar ‘het triumviraat de regen de sneeuw de mist’ heerst. De zesde afdeling beschrijft de terugkeer en de hereniging met de geliefde, het opnieuw beleven van de liefde, die nu gerijpt is.
Shrinivāsi's beeldend vermogen bereikt in deze bundel een hoogtepunt. Er is een overvloed aan beelden, als in Pratikshā, maar nu is de overvloed zelf een uitdrukking van de compleetheid en intensiteit van het gevoel. Er staan een paar minder geslaagde gedichten in, enkele heel mooie gedichten worden in mijn ogen ontsierd door lelijke regels, maar dit doet geen afbreuk aan de zeggingskracht van het geheel, die je haast overdonderend moet noemen. De gedichten zijn zonder titel afgedrukt (alleen in de inhoudsopgave blijken sommige een titel te hebben, naar de overige wordt verwezen met behulp van de beginregels). Dit versterkt het effect van een stroom die over je heen komt. Sommige gedichten gaan haast ongemerkt in elkaar over.
Na deze uitbundige eerste kennismaking nodigen veel
ge | |
| |
dichten uit tot rustiger en nauwkeuriger beschouwing. De kracht van Shrinivāsi's beeldentaal komt dan pas echt tot zijn recht. Dag, nacht, ochtend en avond, zon, zee, wind, wolken en regen, het eiland met zijn kust, zijn heuvels, zijn bloemen en bomen en de landbouw spelen er een hoofdrol in. En daarnaast weer de taal zelf. Taal en poëzie treden in een aantal gedichten op als beelden voor de geliefde, de liefde en het geluksgevoel: ‘als een enjambement loop ik / over in haar leven / rijp staan wij in / een donker vers / ons leven rijmt / door uw hand’ (waarin uw verwijst naar God).
In zijn letterlijke betekenis is Om de zon een ‘novelle in lyrische momenten’ over de liefde tussen twee mensen. Er is geen enkele reden om deze betekenis eraan te ontzeggen. Maar zowel door de gebruikte beeldentaal als door enkele concrete tekstaanwijzingen kan Om de zon tegelijkertijd symbolisch worden geïnterpreteerd. Dat de beschreven reis in Bengalen begint, maakt het mogelijk het verhaal over de liefde tussen twee mensen te zien als beeld voor de opgave van de hindostaanse immigranten, die in Suriname niet het hun voorgespiegelde ‘paradijselijke eiland’ aantroffen, maar dit zelf moe(s)ten zien te verwerkelijken, door een ontmoeting met de al aanwezige bevolking aan te gaan. In nog algemenere zin is de tocht naar de tweezaamheid een beeld voor de opgave van ieder mens, zijn isolement te doorbreken en weer in harmonie met zichzelf, de natuur, God en zijn medemens te komen.
Oog in oog. In de eerste helft van 1973 maakte Shrinivāsi een reis door Zuid-Amerika (Columbia, Ecuador, Peru). Terug in Suriname was de dood van Allende een grote schok voor hem, die hem ertoe bracht zijn Zuidamerikaanse ervaringen in gedichten te verwerken. Deze gedichten vormen een belangrijk bestanddeel van Oog in oog, de bundel die hij
| |
| |
in 1974 uitgaf. Weer een omvangrijke bundel: vierenzestig gedichten, variërend in lengte van twee regels tot zeven bladzijden. Van vijf gedichten is er een vertaling in het Spaans opgenomen, de bundel heeft naast de Nederlandse ook een Spaanse titel (Frente a frente), terwijl ook de opdracht, ‘voor de jeugd van mijn vaderland’, in het Spaans is vertaald. Hiermee heeft Shrinivāsi de bundel althans voor een klein deel toegankelijk willen maken voor de vrienden die hij in Medellin, Quito en Lima had gemaakt. De bundel bevat voorts vier gedichten in het Engels en één in het Sarnāmi.
Het centrale thema van Oog in oog wordt aangegeven door een citaat van Mgr. Dom Helder Camara over ‘binnenlands kolonialisme’. Uit pijn om deze knieval voor geld, status en macht, deze moord op de zuiverheid, deze vloek tegen de liefde, zijn deze gedichten geschreven. Daarmee onscheidbaar verbonden is de pijn om de eenzaamheid in zijn persoonlijk leven. Thematisch is de bundel daarmee een voortzetting van Dilākār.
De uitingsvorm is een totaal andere. In Dilākār is de pijn gekristalliseerd in korte, spreuk-achtige gedichten, Oog in oog is de expressie van één grote gevoelsstroom. Net als voor Om de zon geldt voor Oog in oog dat de bundel als geheel een indruk maakt die onmogelijk door een selectie kan worden weergegeven. De bundel heeft geen aparte afdelingen, de gedichten zijn titelloos en dit keer achter elkaar gedrukt, met een minimale typografische scheiding tussen de gedichten. Tot en met de allerlaatste bladzijden zijn de pagina's tot onderaan toe bedrukt (er is geen inhoudsopgave).
De taal zelf is in deze bundel niet meer het onderwerp van beschouwing, noch een symbool van of opening naar een andere werkelijkheid. Wel schrijft de dichter over zijn eigen poëzie: ‘en ik / ik schrijf mooie dingen die niet waar zijn / en die waar zijn en toch niet waar zijn / over de wiegeling van de
| |
| |
zon in angalampoes b.v.’ en ‘je vraagt mij een gedicht te schrijven / en ik schrijf de moord / en de zelfmoord der komende generaties / en de doodsangst die mij belet lief te hebben’. Het gevoel is als het ware te sterk, dát moet in woorden geuit worden; taal als onthulling van waarheid en schoonheid komt daardoor niet aan bod. Opvallend is het verschil in toon tussen de eenheidsgedichten in Pratikshā en het slotgedicht van deze bundel: ‘ik zou jullie willen binden tot één volk / zonder dat dit een sprookje blijft.’
Korte momenten van geluk ontbreken niet, maar worden beleefd in de kleine dingen van het alledaagse leven.
Van alle bundels van Shrinivāsi voldoet Oog in oog het meest aan het beeld dat van ‘derde-wereld-poëzie’ lijkt te bestaan. Maar de bundel is dan tevens een belangrijke correctie van dat beeld. Een scheiding tussen politiek-geëngageerde poëzie en persoonlijke poëzie is kunstmatig; pijn om maatschappelijk onrecht is niet ‘groter’ dan pijn om een gemis in het persoonlijk leven, en bovendien hebben beide soorten van pijn alles met elkaar te maken.
Vrijgevig als altijd. In 1975 heeft Shrinivāsi een reis door India gemaakt. Hij maakt de onafhankelijkheidsverklaring in Suriname mee en blijft nog een halfjaar in Suriname, daarna vertrekt hij weer naar Nederland. In 1977 geeft hij te Rotterdam deze bundel uit. In vergelijking met de vorige is het een kleine bundel: vijfendertig meest korte gedichten. Andere talen dan het Nederlands zijn er niet in vertegenwoordigd.
De Indiase ervaringen hebben in Vrijgevig als altijd nog niet hun poëtische verwoording gekregen. De bundel is de uiting van een gevoel van ontheemd zijn en isolement. Het verblijf in het onafhankelijk geworden Suriname heft het isolement niet op. Het lijkt erop dat de dichter de prijs betaalt voor de
| |
| |
eis van zuiverheid die hij aan zichzelf en in de omgang met anderen steeds heeft gesteld. De taal biedt hem in deze bundel geen middelen meer om ‘van de nacht een dag te maken’.
Als ik mijn land betreed. Eind 1980, bij zijn definitieve terugkeer naar Suriname, geeft Shrinivāsi een kleine bundel nieuwe gedichten uit. Kinderen spelen er een belangrijke rol in. De bundel opent met een verhalend gedicht waarin de geboorte van Christus in een Surinaamse context is geplaatst, het titelgedicht beschrijft de ontroering die de kinderen van zijn land bij hem teweegbrengen - tragiek klinkt door in de slotregels: ‘die kinderen die ik van een afstand / bezie en lief heb als geen ander.’
Shrinivāsi's oeuvre is hiermee (gelukkig) niet afgesloten; de bloemlezing besluit met een van zijn nog niet gepubliceerde gedichten uit 1981. Ik kreeg het van hem te lezen toen ik in januari 1982 met het samenstellen van deze bloemlezing bezig was. Tot mijn blijde verrassing bevat het een prachtige verwoording van Shrinivāsi's visie op poëzie, en komen de centrale thema's van zijn dichterschap alle aan de orde. Ik had me geen beter slotgedicht voor deze bloemlezing kunnen voorstellen.
Na deze bespreking van de afzonderlijke bundels nog iets over het werk in zijn geheel. Ten eerste iets over het gebruik van de verschillende talen, naast het Nederlands dat domineert.
We zien dat de rol van Hindi in de loop van de tijd afneemt. Dit loopt parallel met het afnemen van het streven naar een verheven stijl. Het Hindi wordt in Suriname alleen bij officiële of plechtige gelegenheden gesproken, de gewone omgangstaal van de hindostaanse bevolking is het Sarnāmi. Shrinivāsi kent Hindi door studie, op school en internaat,
| |
| |
later door zelfstudie. Kennis van deze taal was nodig om moeilijk vertaalbare begrippen uit de Indiase filosofie als karma, dharma, avatar (nederdaling) in hun meervoudige betekenissen te doorgronden en om de onderliggende overeenkomst tussen de katholieke en de hindoleer ten aanzien van het sacrale karakter van het woord te zien. Het is hieruit verklaarbaar dat hij gedichten als Sankrānti, Kavi aur shabd en Jaypatr in het Hindi heeft geschreven.
Dat hij bij het overgaan naar gewoner taalgebruik weinig Sarnāmi is gaan schrijven, komt doordat deze taal hem door zijn Nederlandstalig opgroeien thuis en op het internaat niet zo erg vertrouwd is. Hetzelfde geldt voor de kleine rol die het Sranantongo in zijn werk speelt.
Het opnemen van Hindi of Sarnāmi en Sranantongo woorden in zijn Nederlandstalige gedichten kan men tot op zekere hoogte zien als de uitvoering van het program dat in het gedicht Moedertaal (uit Anjāli) verwoord wordt. De verschillende talen van Suriname leiden geen onafhankelijk bestaan, zeker niet in Paramaribo. In veel situaties wordt niet één taal gesproken, maar afwisselend twee of meer talen, die dan elk hun eigen gevoelsmatige betekenis hebben. De talen functioneren dan in zekere zin als stijlregisters binnen één complex van uitdrukkingsmiddelen.
Het gebruik van Engelse woorden in Nederlandstalige gedichten, vooral in Oog in oog, weerspiegelt het huidige Surinaamse taalgebruik. Er wordt in Suriname geen Engels gesproken, althans niet door Surinamers, maar er zijn veel Engelse woorden in gebruik en dikwijls worden conversaties gelardeerd met korte zinnetjes in het Engels.
Tenslotte nog iets over dit oeuvre in zijn geheel wat betreft thematiek en wijze van verwoording.
De zes grote bundels hebben elk een heel eigen karakter.
| |
| |
Vooral de middelste vier, de Grote Vier ben ik geneigd te zeggen, zijn bundels met een sterke identiteit. Het pleit voor Shrinivāsi's artistieke integriteit dat hij succesformules niet herhaalt. Hij herhaalt zichzelf wel binnen één bundel, maar ook dan is het geen eigenlijk herhalen, maar een uiting van de intensiteit waarmee hij probeert een gevoel of idee in taal vorm te geven.
Ondanks het eigen karakter van alle bundels vertoont het werk een grote mate van eenheid. Al verschuift het woordgebruik van het verhevene naar het gewone, de taal is vanaf het begin ‘typisch Shrini’, herkenbaar in ritme, stijlfiguren en metaforiek. Er is ook één groot thema: het zoeken naar zuiverheid, naar mens-zijn en menselijk contact op dat niveau. Voor zuiverheid kan men ook zeggen: het leven zelf, Gods adem die de schepping tot stand bracht, ‘het woord’. Hij ziet dit in de natuur, in de respectvolle bewerking van land door de mens, in de persoonlijke liefde, in kinderen, in de ontmoeting tussen volkeren. In zijn beeldspraak kunnen deze begrippen naar elkaar verwijzen, vaak wederkerig (het land is een geliefde, de geliefde is een landschap), waardoor de mystieke ervaring dat alles één is, éénzelfde oorsprong heeft en dat wij zelf tot dat ene behoren, versterkt wordt.
Over zijn onderwijzersschap zei Shrinivāsi eens tegen mij: ‘Ik heb altijd van de klas een hemeltje willen maken.’ Het verkleinwoord herinnert aan het slot van het gedicht Afro-Aziatisch waaraan deze bloemlezing zijn titel ontleent: ‘Wanneer eens zó / zo zuiver / en zo zonder / en wellicht met feller pijn / de Surinamers van elkaar houden / dan moet ons land / een weinig van het Andere zijn.’ In zijn poëzie roept Shrinivāsi dit Andere op, legt de paradijselijke momenten waarop het nu al zichtbaar is vast, of verwoordt hij zijn pijn om alles wat het geen kans geeft of kapotmaakt.
| |
| |
Om het eigen karakter van de bundels tot uiting te laten komen, heb ik in deze bloemlezing de gedichten bundelsgewijs gerangschikt. Bij de selectie heeft uiteraard mijn persoonlijke voorkeur een belangrijke rol gespeeld, maar ik heb er ook naar gestreefd dat de selectie per bundel enigszins representatief is voor de bundel als geheel.
Enkele vertalingen van niet-Nederlandse woorden zijn onderaan de gedichten geplaatst.
Ik hoop dat deze gedichten tot u spreken zoals ze dat tot mij hebben gedaan en doen. U zult dan door deze, wezenlijk interculturele, poëzie vaak tot in het hart geraakt worden.
Geert Koefoed
|
|