| |
| |
| |
Linksaf
In de tijd van een kwartier was het helledonker geworden in het scherpe dal. Geen enkel licht, ook geen ster, zelfs geen berg meer afgetekend op de lucht. De koplampen van de wagen belichtten de hobbelige weg met een rotswal aan de ene en een bijna vertikale bergwand aan de andere zijde.
De zon was ondergegaan toen ze ginder boven waren, waar de bergen nog slechts heuvels zijn in een cyclopische wereld waarvoor ze verrast waren blijven staan, met vloeibare onzekerheid tussen de ribben. Toch waren ze verder gegaan, maar dat konden ze zich niet meer voorstellen.
Overal lagen enorme rotsblokken verspreid, als nog maar pas neergelegd. Natuurlijk niet door mensenhanden, had hij eindelijk gezegd. - Natuurlijk niet, had ze onmiddellijk aangesloten (het kon niet onmiddellijk genoeg zijn). Het gouden hartje aan mijn hals is er ook niet door mensenhanden gehangen, al denk je dat jij dat gedaan hebt.
Ze lachten, eigenlijk luid, maar het klonk zo ingesloten, neen, zo naakt, dat ze elkander verbaasd aankeken, terwijl de stilte met de adem in hun longen drong. Ze keken enkel in elkanders ogen. Zie ik angst? vroeg ze zich af. - Zie ik angst? vroeg hij zich af. Ze zagen die vragen (door de stilte zagen ze die) en toen lachten ze weer, maar zeer stil, voor niets buiten hen zelf.
De zonneschijn lag er hel, ijl en koel zo ver ze zien konden. De zon was helemaal nieuw.
- Is dat wel dezelfde zon als die te Brugge? - Lieve fee,
| |
| |
zei hij, je weet toch dat het een andere is. Die van Brugge is helemaal niet zo groot. - Neen, het verschil is groot. - Ten andere, wat zouden we hier met een zo oude zon doen? We zijn er pas, Adam en Eva. Het is slechts ginder dat we sinds twee jaar gehuwd zijn.
Toen lachten ze weer luid (ze waren het vergeten) en weer klonk dat zo ingesloten, neen, zo stollend, dat ze weer plotseling stilstonden en weer elkander verbaasd aankeken en dezelfde vraag zagen en weer lachten, maar zeer stil, slechts even buiten zich zelf.
Er was geen enkel pad. Hier en daar stond wat spichtig gras tussen de rotsblokken en hier en daar ook een verbazend afgewerkte bloem: een blauwe of een witte, geen andere, tenzij een enkele keer een groene. En elke bloem bewoog. Door de wind, dacht ze uit ervaring. Maar ze dacht dat precies omdat het niet waar was, want met ervaring kom je niet overal terecht. Ten andere, ze bewogen niet in dezelfde richting, ze wiegden niet, die bloemen.
- Niet alleen wij ademen hier, zei ze. - Natuurlijk niet, er zijn ook dieren, antwoordde hij, maar dat klonk helemaal niet zeker. Het was ook niet waar. Dat zag hij zelf wel in, want hij vervolgde: Er zijn hier geen dieren, geen grote en geen kleine. - Die zijn nog niet eens geschapen, lachte zij, maar helemaal niet luid, heel stil zelfs, stiller nog dan daareven, net voor de ruimte tussen hen in.
Ze zag uit naar zijn stem, maar die kwam niet, en toen sprak ze gauw zelf: - Voor een doe-het-zelf-handelaar zijn hier ontzettend veel mogelijkheden. We hebben de deur van onze winkel ginder gesloten. We hadden veel beter alles meegenomen. Waarmee zou je hier beginnen? Ik bedoel: met welk doe-het-zelf? - Ik weet het niet, ik weet het heus niet. Er is hier niets, je kan hier dus met alles beginnen, het komt er niet op aan. Maar het is gevaarlijk, want als je eenmaal begonnen bent...
| |
| |
Ze zag dat niet in, maar ze hurkte neer bij een blauwe kelkbloem en hield haar hand aan de zijde vanwaar de bloem werd aangeblazen. Ze voelde niets en de bloem wijzigde niet eens een beweging. - Nu ja, zei ze, het is dwaas, ook mijn hand ademt natuurlijk, het helpt niet, je kan dergelijke bloem niet doen stilstaan, dat bestaat niet. - Je kunt ze plukken. - Dat kan je niet, dat kan je wel in Veurne-Ambacht, misschien ook in de Hoge Venen, maar niet hier.
- Een mens kan niet alles kunnen. Wanneer we terug thuis zijn, moeten we de afdeling houtartikelen heel wat uitbreiden. Er is een houttijdperk op til in de doet-het-zelf-wereld. - Waarom meen je dat? - Omdat hier geen enkele boom staat, zelfs geen struik, geen spoor van hout. Denk eens wat een evolutie sindsdien. En een evolutie staat immers nooit stil en houdt ook nergens op.
Hij was blijven staan en keek om zich heen. Op enkele passen van hem bleef ook zij staan. - Heb je niet een geluid gehoord? vroeg hij. - Neen, antwoordde zij, hier worden geen geluiden gemaakt. Maar in de winkel zouden we wel een afdeling geluiden kunnen inrichten, ook al kwestie van evolutie.
Op dat ogenblik werd haar jurk opgeblazen en dan stilaan opgeheven tot aan haar middel. Hij keek haar aan. Ze scheen het niet eens gemerkt te hebben. Maar zijn bloed ging voelbaar vloeien en zijn hart stootte een paar slagen naar zijn keel.
- We zijn geschapen, we zijn er, riep hij, maar het klonk als fluisteren.
Hij sprong op haar toe.
- Kijk maar, glimlachte ze zonder klank, het was de adem van mijn schoot, weet je.
Hij ontkleedde haar. Zelf maakte ze haar bustehouder los. - Zo ben ik, glimlachte ze verder, maar nu hoorde hij het, ik adem helemaal. Thuis ben ik anders, vind je niet? Maar
| |
| |
hier ben ik niet anders. - Wat praat je van thuis, zei hij, we zijn pas geschapen, er zijn nog niet eens dieren. - Zo? En wat doe je dan met al ons doe-het-zelf-materiaal, die winkel van ons, toeristen nu? - Dat komt verder, als we voort moeten leven, nu leven we alleen maar.
Zo snel had hij zich ontkleed. In de lenden greep hij haar vast met sneeuw in zijn handen en liet haar traag van sterkte neer. - Ook aan jou ademt alles (haar stem daalde laag) nu weet ik waardoor de bloemen buigen: omdat we beiden geheel ademen, maar daarvoor moet je met twee zijn.
Ze lagen neer. Ze voelde een vaste steen tussen haar schouderbladen, een in haar lenden en een vlak onder haar staartbeen, maar ze waren smijdig. En ze perste haar lippen zonder ze te schenden tegen de zijne.
Hun wellust steeg als een valk en ze streek neer op een top, een top van zeer dichte kwartsdamp. - Ik zweef over een helling naar beneden, zei ze kort daarop met gesmolten consonanten. - Ik ben reeds in het dal, kom, antwoordde hij helder.
- Nu krijg ik een kind, voor de eerste maal krijg ik een kind. - Ik ook, en het heet Katharina. - Tenzij, lispelde ze, tenzij. - Tenzij? vroeg hij. - Nu dan heet het Emmanuel. Maar waar is de zon? - Die is niet ver weg, even achter die kam daar, ze komt zeker terug. - En als ze nu eens niet terugkomt? - Doe niet zo gek, weerde hij af. Maar toch stond hij op en trok haar recht.
- Waar blijft God nu? vroeg ze. - Die komt hier niet zolang er geen appelboom staat. - Zullen we die planten? - We zullen alleszins een afdeling fruitboomteelt inrichten thuis. Dat moet renderen in een stad als Brugge. In elk tuintje aan de reien een appelboom in plaats van een seringenstruik.
Ze lachten en nu had hun lach voldoende ruimte om zich open te spreiden in de schemering. Waar de weg aan de rand
| |
| |
van het plateau eindigt, stond hun wagen. - Herken je hem? vroeg hij. - Ik doe mijn best, antwoordde ze, maar dat van de zon, dat is een sprookje, weet je. - Een handelaar in doe-het-zelf kan er geen ogenblik aan denken, een sprookje te vertellen. - Je hebt me fee genoemd daareven. - Dat moet zowat een eeuw geleden zijn, toen stonden we nog niet verder. Stap in, Emmanuel. - Kom, Katharina.
De motor had onmiddellijk aangeslagen. Nu bromde hij volkomen regelmatig in de pikduisternis. De schijnwerpers gaven volkomen gelijkmatig licht op de weg, op de bergwand aan de ene en de rotswal aan de andere zijde.
- Ken je bergkristal? vroeg ze. - Waar? - Kijk recht voor je uit. - Ik zie alleen maar steenhobbels. - Ken je de weg? - Ja, maar wat was er van bergkristal? Ze nam zijn rechterhand van het stuur weg en deed ze koel naar haar hart toe glijden. - Ik weet niet wat je hand nu dekt, zei ze, maar wel weet ik dat het waterhelder is en van gesmolten kwarts. Ken je de weg?
Er was iets met de weg. Ze sprak helemaal niet in de stijl van doe-het-zelf. Waar haalde ze het vandaan? Er moest iets zijn. Dames en Heren, hier ziet u het oudste Romaanse gebouw in gave stijl (of was het: oudste gaaf gebouw in Romaanse stijl?). Volg de gids.
- Volg me, zei hij, hier slaan we links af. - Was het niet rechts? - Deze namiddag wel, maar nu rijden we toch in de tegenovergestelde richting. Links rechts links rechts.
Ze zwegen en dat was precies het gevaarlijkste wat ze konden doen op dat ogenblik. Want hun gedachten begonnen te vertakken als geweien en geweien kunnen welig tieren in de duisternis. Ze voelde ergens in haar keel de prik van een punt. - Hoor je dat? vroeg ze, het motorgebrom is als een cilinder om ons en daar rijden we door. - Jawel, we rijden in een tunnel, maar het is geen echte.
De punt duwde nu in haar keel, net of ze erdoor wilde
| |
| |
dringen. - We zijn niet door een tunnel gekomen. - Heb je soms gezien dat we een tunnel binnenreden? Dat had ik toch moeten zien. - Gezien heb ik het niet, maar kijk dan toch. Hij keek. In het licht van de koplampen waren rondom alleen maar rotsen te zien. Rotsen zijn ondoordringbaar voor gevaren. - Heerlijk, zei hij, een tunnel leidt altijd ergens heen. Straks zien we de stad in avondjurk verschijnen.
Toen kwam het hem voor dat de wagen dook, glas in scherven sprong en dat er plotseling geen licht meer was. In een helder ogenblik liet hij het stuur los en toen was het als dag in de wagen, zo klaar. Maar het was of dat licht uit een kreet vloeide, de kreet van een vrouw, een vrouw die hij niet kende.
- Wees niet bang, zei hij, we rijden op een spoor. Het ergste is voorbij. We komen straks in het station aan. Ik heb je altijd gezegd dat je met een Alfa-Romeo letterlijk alles kunt. Het kwam er alleen op aan, tegenover de bank vertrouwen te hebben in doe-het-zelf.
Er was geen motorgebrom meer en toch hoorde hij haar nauwelijks spreken. - Doe je best, om je stem door de lucht te krijgen, want die is erg gestold. Je bent in een vreemd land en je moet je aanpassen.
Ze slaagde er echter niet in, zich verstaanbaar te maken, al reden ze nu zo zacht op een spoor. Alleen zijn eigen stem was volkomen duidelijk. - We moeten een afdeling spoorweg inrichten, sprak hij met buigzame overtuiging, stel je voor, dat moet koppen als rijen kamelen geven in de kranten. Emiel zei laatst wel dat spoorwegen uit de tijd geraken. Maar dat een fabriek als Alfa-Romeo zich aanpast, betekent toch wat. Economie zit ten andere vol imponderabilia, zoals die minister toen zei, weet je nog?
Hij hoorde haar helemaal niet meer. - Weet je nog? herhaalde hij.
Hij hoorde niets van haar, van niemand, van niets. Het
| |
| |
kwam hem voor dat hij haar zelfs niet zag. Hij deed een uiterste poging om haar te zien, maar hij wist dat het er niet op aankwam, zijn ogen wijd open te trekken. - Trek eens je rok op, zei hij, hoog, zo hoog mogelijk, zo hoog als toen het zo snikheet was en ik je dekkertje zag spannen. Ik heb mijn handen vrij, maar ik kan je niet bereiken. Mijn armen zijn niet lang genoeg. Misschien helpt dat. Trek je benen op en zet je voeten op de bank.
Maar nog steeds zag hij niets van haar en hij wist dus niet of ze deed wat hij vroeg. Hij kon dat ook niet weten, nu de wagen op een spoor reed. - Nu, zei hij, ik kan wachten tot je terugkeert, maar wacht niet te lang, want we komen nu gauw aan. Niet in Hotel Melbourne natuurlijk, al denk je dat wel. Dat is immers de hoofdstad van Australië, heb ik je gezegd, en daar wonen onze tegenvoeters, die nochtans met hun voeten zo vast op de grond staan als wij. Daar dienen voeten ook voor, althans in de gewone gang van zaken. Hotel Melbourne, weet je wel, daar logeerden we slechts twee weken, want langer konden we niet uit onze winkel weg. Maar dat is lang geleden. Nu rijden we op een spoor, zonder de spoorweg gaat het niet. Denk heel ingespannen aan mij, denk, denk, denk, ik weet zeker dat je dan terugkeert. Je kan niet anders, want morgen moet de winkel open. En ik kan voorlopig niet komen, ik moet eerst uit al die kringen losgeraken.
- Kijk, zei hij, mijn armen worden reeds langer en mijn benen ook.
En toen zag hij haar. Ze zat rechtop in de sneeuw, heel gewoon en doodernstig, ver, maar ze kwam snel dichter. Het was ook helemaal geen sneeuw. Maar hoe kan het een laken zijn? Hoe kan het, dat hij neerligt.
- Man, zegt ze, man, man.
Ze zegt dat zeer eigenaardig, net of haar tong bevroren is.
| |
| |
- Zijn we aangekomen? vraagt hij en dat is al wat hij zeggen kan. - Stil, fluistert ze, niet spreken.
Dan verdwijnt ze weer, maar nu is ze veel spoediger terug. Er is iemand bij haar en hij ziet wel dat ze elkander tekens geven. In wat een vreemde wereld zijn ze terechtgekomen achter die tunnel. Hij weet zeer goed wat hij daareven zei: Straks zien we de stad in avondjurk verschijnen. Die woorden staan zo helder in zijn hoofd dat ze pijn doen. - Ga niet nog eens weg, tracht hij met nadruk te zeggen, en ook die woorden doen hem pijn in het hoofd. - Neen neen (haar stem is nu veel losser).
Er vormt zich een schakel: tussen die woorden in de wagen en haar terugkeer moet een hele tijd verlopen zijn. - Waar ben je zo lang geweest? vraagt hij. - Stil, antwoordt ze, stil, ik zal het je zeggen als je zwijgt. We waren de schacht van een bergmijn ingereden. Plotseling was er een put, niet diep, maar de wagen is over de kop gegaan. Je verroerde niet meer. Ik was ongedeerd. Ik heb tastend de zaklamp gezocht. Ik heb je uit de wagen kunnen nemen en je uitgestrekt op de grond. Je bent gekwetst aan het hoofd. Toen zag ik in de verte de koplampen van een wagen. Ik ben de schacht terug uit gerend, zwaaiend met de armen. Het was een car met toeristen. Er was gelukkig een arts bij. Nu is het gevaar geweken. Je moet alleen maar zeer stil blijven liggen.
- Het zal wel Emmanuel zijn, zegt hij dan. - Stil, zwijgen, je hebt het beloofd.
- Waarom? Een mijnschacht inrijden, dat komt slechts éénmaal op een stamboom voor. Mijn moeder wist dat het mij zou overkomen. Ze zegde het niet, maar ik zag het in haar blik.
Dan verwaast ze weer. - Neen, zegt hij onwaarschijnlijk luid.
En ze verdwijnt niet meer.
|
|