| |
| |
| |
Medoesa
Dat is ze. Dat is ze. Dat is ze. Opwindend rustig en ontzettend wit, het wit van een verwelkte lelie, en belicht door het keldervenster in de zwarte straat, schrijdt ze voorbij. Zou ze... ze loopt toch niet naar het huis? Hij trekt zich los uit de rilling die hem insluit, loopt de korte trap op, stoot twee deuren open, bijna tegelijk, en staart de straat in. Niet meer te zien. Als ze er was moest hij ze zien in het tegenlicht van de lamp over het kruispunt. Ze is er dus niet. Of is ze er toch, verborgen, ergens in een deurgat misschien? Hij schuift langs de huizenrij tot aan de hoek, kijkt er om: niets. De straat ligt zo verlaten als een aangespoelde schelp op het strand.
Hij keert terug. De deur is dichtgevallen. Geen sleutel. Hij schelt. Hij hoort het geslof van de huisbewaarster die komt openen. Dat is echt. Ze opent, ze staat daar. Hij voelt haar ogen zoals hij daareven een stukje broodkorst tussen zijn vingeren voelde, toen hij de witte verschijning zag. Die ogen, herinnert hij zich, zitten in een overrijpe druiventros (zijn vriend de tekenaar heeft wel eens een boom vol ogen getekend). Sindsdien eet hij geen druiven meer, zelfs niet de Frankental die altijd zo zoet naar zijn kindertijd smaakte. Nu ziet hij er altijd ergens wat schimmel op.
- Danku, zegt hij, ik had geen sleutel.
Het valt uit de toon. Hij daalt achterwaarts de trap af, terwijl hij de deur achter zich toeschuift over de ogen in de druiventros. Ze dringen er niet door zoals de godsogen in
| |
| |
Victor Hugo's gedicht uit zijn collegetijd, een der schoepen van zijn droom-wiel: l'oeil était toujours là, was het niet zo?
De laatste trede kraakt even, zoals een gewone trede doet, maar ze heeft het tevoren nooit gedaan. Is het dan wel echt? De vloer dempt elk geluid. Dat is echt, maar louter negatief. Achter de deur is geen geluid. Neen. Staat ze daar nog? Belachelijk, volkomen belachelijk. Een huisbewaarster laat alle huurders binnen die geen sleutel hebben. Maar dat is een definitie, denkt hij voort (en hij denkt: ik denk), iets dat begoochelingen verdrijft zoals wijwater de duivel toen die nog bestond. Ik maak een definitie. Maar als ze vals is? Kijk, daar is nu die kast: stond er vroeger een denappel op, of is die erop gezet of gegroeid tijdens mijn afwezigheid? Het had anders best een kat kunnen zijn, een witte kat, een verwelktwitte kat. De huisbewaarster heeft een zwarte, met enige loense witte vlekken, ordeloze vlekken, zonder zin of evenwicht, zo maar. Maar een echte.
Hij heeft de vrouw nog niet horen weggaan (naar haar keuken achteraan). Maar ze is nu toch wel weg. Als ik eens door het sleutelgat keek. Zou de onderste trede nog kraken? Dan is het echt. Hij moet slechts twee treden op om door het sleutelgat te kijken. Gelukkig, ze kraakt, de onderste. De andere niet. Hij ziet niets. Het is donker in de gang. Ze is dus weg. Maar hij heeft niets gehoord. Heeft ze dan wel de deur opengemaakt? Had ik de sleutel niet? Hij voelt in zijn zak. Hij haalt hem eruit, volkomen een echte, want hij glanst zacht en is koel op mijn hand. Dan heb ik misschien zelf de deur geopend. Of is het de sleutel van het huis ginder? Die geleek er immers goed naar, dat viel hem op. Het tweede huis om de hoek toch maar. Toch maar. Waarom ben ik niet tot daar gegaan? Niet omdat er een mens is vermoord. Hij lacht, omdat hij het echt bevindt. Hij heeft het ten andere daarnet in de krant gelezen, met die broodkruimel tussen de
| |
| |
vingeren. Hij wendt zich om: de denappel staat er, in eik zoals de kast, volkomen echt.
Hij moet naar het keldervenster kijken. Hij moét, want daar is ze. Ze keert niet terug, ze gaat weer naar ginder. Naar ginder? Naar het huis natuurlijk. Vasthouden, de gedachte bij het beeld houden, denkt hij, want dan is ze echt. Maar twee gedachten ineens, dat gaat niet. Ze is er niet meer. Niet meer. Ze was er dus wel. Weet ik het. De trap op, de deur open, nog een. Een ledige straat, zo ledig als een dood hart vol zinloosheid. Hij loopt naar de hoek. Hij staat daar in de andere straat, een even ledige straat, een dode aorta. Maar waarom is er niemand, niemand in die straten? En waarom is er zelfs geen geluid? Sta ik hier wel? Ja natuurlijk sta ik hier, ik sta aan de hoek. Ik ga nu enkele schreden voort. 73, 75, 77, 79, hier is het. Geen kat aan de deur. Links geen kat, neen. Rechts geen kat, neen. Ze moet binnengeslopen zijn. Maar langs waar? Hij bukt zich naar het keldervenster. Niet de minste opening, zelfs geen reëel gaatje met een magische mogelijkheid. De deur! Maar de deur is gesloten vermits ze dicht is. Ik heb ze ten andere gisteravond zelf in dubbel slot gedraaid, ik hoor nog het draaien van de sleutel met iets glasachtigs in het geluid binnen. Even voelen. Ze is los! Ze gaat open, zonder enig geluid, zelfs zonder schuren: een volmaakte deur.
Hij knipt de lichtknop neer. Och, ik heb gisteren de hendel neergelaten boven de teller achter de deur. Hij strijkt een lucifer aan en duwt de hendel naar boven. De lamp springt aan.
Gisteren. Hier stonden ze. De gang was zo ledig als nu. Eerst. Maar toen stonden plots aan de trap vijf katten die niemand had zien aankomen. Ze stonden daar, in het midden de grootste, een witte, wit als een verwelkte lelie. Ze stonden daar alle vijf met onmogelijk hoog opgestoken rug en ogen als, als karbonkels ja. En ze bliezen ontzettend hoog, samen
| |
| |
een sirene. De mannen stonden muisstil, bedwelmd. Toen zei de substituut stuntelig: ksjsjsj. En ze zegden samen: ksjsjsj. Maar de katten kwamen als in slagorde vooruit, zo dreigend dat de vier mannen deinsden, tot op de straat en de laatste de deur dichttrok. Een uur later waren ze terug met een vijfde, iemand met een jachtgeweer, een tweeloop. Weer stonden de katten onder aan de trap. De man met het geweer trad binnen, legde aan, mikte, en er klonken twee schoten kort op elkaar. Vier katten strekten zich uit. Maar de vijfde, de grootste, de witte, wit als een verwelkte lelie, sprong vooruit en rende de straat op, tussen de mannen door. Laat ze maar lopen, zei de substituut, ze komt wel niet meer terug. Er staat niets anders op, wedervoer de man met het geweer. Je kunt in de wagen wachten, sprak de substituut met volle stem. Best meneer. Toen gingen de anderen binnen. Naar boven, beval de substituut. Ze gingen de trap op. Ik ga de trap op. De eerste deur. De subsituut opende de deur. Op het bed lag ze, naakt, jong en naakt. Wit, wit als een verwelkte lelie. Zorgvuldig neergelegd, zelfs zacht. Te zacht om het zelf gedaan te hebben, zei de substituut. Er was ten andere die foon. Waarom telefoneert hij, had de procureur gevraagd, hoe kan hij er belang bij hebben dat het lijk zo spoedig mogelijk wordt gevonden? Het ziet er niet duidelijk uit, besloot hij, maar daar heb ik niets tegen, integendeel.
Ze stonden bij het bed: de substituut, de wetsdokter, de fotograaf en hij, de griffier. Hij keek: de borsten, licht opengezakt, maar stevig toch, zo volmaakt rond als de areola's erop met de jonge tepels. Hij liet zijn blik gaan naar het donkerblonde haar onder de buik waar de schaamlippen licht doorheen schemerden als bij een maagd, en naar de licht en toch volkomen gesloten dijen. Het was de vierde moord van zijn loopbaan. Van de eerste af had hij er zich op toegelegd, ambtenaar te zijn, ambtelijk te constateren. Hij was daar niet slecht in geslaagd, bevredigend zelfs. Maar deze jonge
| |
| |
vrouw, dat was toch niet hetzelfde. En dan nog die katten. Hij keek nu naar haar gelaat, een regelmatig ovaal gelaat zonder één onschone lijn, met zo licht gesloten ogen dat ze dadelijk konden opengaan, ook de mond gesloten maar alsof hij spreken ging, het gehele gelaat zonder duidelijke uitdrukking nochtans, maar rustig, zonder ook maar een schijn van vertrokkenheid.
Toen raakte de wetsdokter even de hand aan. - Koud, zei hij. - Dwaas, dacht ik, daar is ze immers dood voor, dat weten we nu wel. Ze begonnen rond te neuzen, alles te bekijken wat in die zeer ordelijke, doodgewone slaapkamer stond of hing. Toen nam de fotograaf een paar kiekjes van het lijk. Dat was alles voor een eerste bezoek. En hier sta ik nu weer, al is het lijk er niet meer. De moordenaar, zegt men, keert terug naar de plaats van de misdaad. Van waar komen dergelijke gedachten in een mens op? Tweemaal heb ik die kat zien terugkeren en als ik niet gekomen was zou ze misschien een derde maal teruggekeerd zijn, een vierde, tot ze me in haar spoor kreeg. Ze is hier niet, evenmin als op straat. Maar ze was voor mijn venster, dat is zeker, ze was echt. Of toch niet? De deur was los. En wat doe ik hier, voor dat ledige bed, zo ledig als een winterstrand? Ik ga naar huis.
Hij trekt traag de deur dicht en daalt de trap af. Hij gaat naar de voordeur. Als hij de hendel wil neertrekken, moet hij over zijn schouder kijken en hij kijkt dus. Ze staat aan de trap. Hij verstijft. Ze staat daar te staan, in de volle betekenis van staan, maar groter nog, veel groter, met groeiende ogen vol groene gloed in afgronden en met spits gotische, zuigende pupillen. Hij ziet dat alles ontzettend scherp, net of hij niets anders meer kan dan zien, tenzij dan dat enkele klanken in zijn hoofd als automatisch samenspringen tot een woord: Medoesa (m van miauwen en oes van poes en het geheel een onbewuste herinnering). Zijn hand zakt van de hendel weg, maar dat weet hij niet eens.
| |
| |
Plots een knetterende genster en het licht klapt uit. Maar zelfs als het was blijven branden had hij het niet meer gezien.
Zo had het kunnen gaan. Maar zo is het niet gegaan. Die hand van hem is niet weggezakt, maar in het éne ogenblik van beweging dat haar door een kramp werd gegund, trok ze toch de hendel neer en als door een terugslag van de klap der duisternis sloeg de indringer op de vlucht, zodat de gang bleef gapen en de straathoek als versteven zijn negentig graden behield. Zijn deur was niet in het slot gevallen, hij sloeg ze toe. 's Anderen daags (het was geen andere dag, het was alleen maar zeer traag wat klaarder geworden) ging hij vroeg naar zijn tram en toen gedroeg de tijd zich nog min of meer behoorlijk. Maar deze rekte zich eindeloos uit, eens dat die griffier op de tram zat. (Of was die stad tijdens de nacht eindeloos uitgedeind?) De straten herkende hij, soms met moeite wel, maar toch. Volkomen verdoofd stapte hij uit tegenover het justitiepaleis. Maar dan de trap naar zijn kantoor: hij had nooit de treden geteld, maar zo hoog was hij voordien zeker nooit geweest. Toen de griffier aandachtig naar boven keek, was er zelfs geen eind aan te zien. Dat is weer niet echt, dacht hij voor zoveel hij kon, toen hij die trap zonder einde opklom. Hij voelde nog wel dat hij moe werd, moeër, nog, nog, en ten slotte begon hij te zingen (maar niemand blijkt het gehoort te hebben):
en die kat kom weer want hij wil niet langer wag
die kat kom weer net die volgende dag
En toen hij achteroversloeg ergens op die hemelhoge trap en men hem beneden opraapte... Nu ja, het is spijtig, dat gisteren die genster niet naar zijn hand was gesprongen.
|
|