| |
| |
| |
Voorreede aan den Leezer.
Nademaal men pas een jaar geleeden de Nederduytsche Spraakkonst van den Taalkundigen A. Moonen, vermaard' Predikant te Deventer, welke zo rykelyk met fraaije bedenkingen over de eygenschap onzer taale gestóffeerd is, en nóg onlangs eene Schets der Nederduytsche Spraakkonst, in 't Latyn door eenen ongenoemden Schryver opgesteld, in het licht zag komen, zal menig een moogelyk zich verwonderen, wat my tóch mag bewoogen | |
| |
hebben, om ook eene Nederduytsche Spraakkonst aan den dag te brengen. Dóch hoewel deeze Spraakkonst nu ten dienste der Nederlanderen eerst verschynt, nógtans heeft zy zich, hoewel wat bekrompener, al voor meer dan zestien jaaren aan de Engelschen vertoond, by den eersten druk van myn Engelsch en Nederduytsch Woordenboek, en gaf zulk een genoegen aan 't Gemeen, dat zy sedert in kleyn formaat gedrukt zynde, zo wel ontfangen geweest is, dat ze nu al ten vierden maale in 't Engelsch, t'elkens met eenige vermeerderinge, zich aan de waereld vertoond heeft. Dit gaf aanleyding aan sommigen om te wenschen dat zy die ook in onze taale konden leezen; 't welk my tót een spoor heeft gestrekt om dat opstel op nieuws te verschryven, het met veele bedenkingen, welke ik sederd langen tyd op lósse papieren tót myn eygen gebruyk aangetekend, en etlyke daarvan ook, toen ik de Tweemaandelyke Uyttrekselen óf Boekzaal schreef, by gelegenheyd onder die Uyttrekselen vermengd, en alzo opentlyk uytgegeeven had, te vergrooten, en in een Ne- | |
| |
derduytsch gewaad mynen landsgenooten aan te bieden.
Ik geef dit werk dan uyt voor eygen reedsel: want dat is het inderdaad; alhoewel ik bekén, byna veertig jaaren geleeden de Tweespraak van de Nederduytsche Letterkunst, voor meer dan honderd en twintig jaaren by de Kamer in Liefde bloeijende te Amsterdam, myne geboortestad, uytgegeeven, en te Leyde in den jaare MDLXXXIV. gedrukt, met naauwkeurige opmerkinge geleezen te hebben: Voorts heb ik de Aanleyding tót de Nederduytsche taal, in 't jaar 1703. zonder naam uytgekomen, dóch sedert by den tweeden druk, welken ik nóg niet gezien heb, bekend door den Kerkeleeraar J. Nyloe geschreeven te zyn, doorbladerd, alsmede de Spraakkunst van A. Moonen, en de reedsgemelde Latynsche schets: daarenboven heb ik eenige jaaren geleeden de geschreevene Aanmerkingen wegens de Geslachten der Nederduytsche Naamwoorden van wylen den arbeydzaamen en taallievenden G. Brandt den Ouden, | |
| |
etlyke maanden onder my berustende gehad, en sederd ook de Aanmerkingen over de Geslachten van den zeer geleerden D. van Hoogstraaten gezien. Deeze Schryvers zijn 't alleen welke ik ooit wegens onze Taale geleezen heb, uytgenomen de Werken van den zeer vermaarden en nooit volpreezen opbouwer onzer spraake P. C. Hooft, en die van den zoetvloeijenden Dichter Vondel, nevens de Dichtkunstige Werkjes van het Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum, het welk, zo my bericht is, ook aan eene Nederduytsche Spraakkonst gearbeyd heeft; maar ik heb die nooit gezien, ja eenigsins voordachtelyk het gezigt daarvan gemyd, opdat het niet mogt schynen als óf ik iets van hen ontleend hadde.
Noopende de vaste régelen, van de Geslachten der Naamwoorden aan de uytgangen te kennen, zo wel als veele andere aanmerkingen in dit werkje, zy zyn t'eenemaal van myne eygene uytvindinge, waartoe ik aangeleyd wierd door 't opstellen van myn Engelsch en Nederduytsch Woor- | |
| |
denboek, 't welk nu onlangs ten tweeden maale door my in 't licht gegeeven is, wel de helft vermeerderd, en met aanwyzinge der Geslachten van alle de Nederduytsche Naamwoorden verrykt; een werk dat te voore nóg nooit aan de waereld vertoond was. Weshalve ik ook alle rechtschapene liefhebbers onzer taale, die ontrent de geslachten somtyds nóg twyfelen, schoon zy niet gezind mogten zyn Engelsch te leeren, echter durf aanraaden zich van dat boek te bedienen. Dóch ik vind in de Boekzaal van November en December 1707. gezegd, ‘dat Fr. Halma het aanwyzen van de Geslachten der Nederduytsche Naamwoorden voor my ondernomen heeft, en ik dus den weg hiertoe voor my geopend gevonden hebbe, zo dat deswege ook de bevoorrechting van zyn Nederduytsch en Fransch Woordenboek daarop voornaamelyk gevest is.’ Wat men daarmede zeggen wil verstaa ik niet volkomen, en andere lieden nóg minder: want in den eersten druk van myn Woordenboek, uytgegeeven in den jaare 1691, heb ik, ten gevalle der Engelschen, de Geslachten al ee- | |
| |
nigsins aangeweezen, dat is, voor alle de Naamwoorden van het Manlyk en Vrouwelyk geslacht zette ik het Lédeken De, en voor die van het Onzydig geslacht stelde ik Het. 't Is waar, ik maakte dus doende geen kennelyk onderscheyd tusschen het Manlyk en 't Vrouwelyk geslacht, niet omdat my zulks van de meeste Naamwoorden onbekend was; maar omdat 'er zeer veele waaren, welke ik zo wel Vrouwelyk als Manlyk achtende te zyn, alstoen nóg niet besluyten kon te doen 't gene ik sederd gedaan heb. Ik ontken niet dat Fr. Halma deeze duydelyke aanwyzing eerst ondernam, daartoe aangeleyd door de geschreevene Aanmerkingen van G. Brandt, welke hy my ook, als een goed behulp, ter hand stelde, toen hy een gedeelte van den arbeyd zyns Woordenboeks aan my overdroeg, en my verzócht de merkletteren der Geslachten achter alle de Naamwoorden te voegen. Dit deed ik, niet zo als hy, óf iemand anders, my voorspelde, maar zo als ik 't zelf geraaden vond, zonder ooit gezien te hebben hoe hy zich daarin droeg; waaruyt | |
| |
dan blykt, dat wat ik dies aangaande in myn Groot Woordenboek heb gedaan, zulks het werk van myne eygene vindinge is, en niet iets dat ik hem (wiens zucht tót de netheyd onzer taale ik geensins benyd, maar pryswaardig acht) ontleend heb. Ik acht ook dat dit genoeg blykt uyt de Voorreede van 't gemelde Woordenboek; want ik geef den Leezer daarin te verstaan, dat ik twyfel óf zyn werk in het stuk der Geslachten ganschelyk met het myne overeenstemmen zal, hoewel ik my verbeelde dat het verschil niet heel groot zal weezen. Indien 't nu door eenig toeval gebeurd waare dat myn vermeerderd Woordenboek, 't welk in het laatste van 't jaar 1706. al afgeschreeven was, zich naa dat van Halma aan de waereld vertoond had, dan zoud men moogelyk daaruyt hebben willen besluyten, dat ik de aanwyzing der Geslachten van hem ontleend hadde; dóch dit kan niemand nu met den allerminsten schyn van waarheyd zeggen: want het is myn eygen werk; alhoewel ik niet behoef te ontveynzen dat ik nu en dan eens in de Aanmerkingen over de Geslach-
| |
| |
ten van D. van Hoogstraaten gekeeken hebbe; maar had ik geenen grond daarvan by my zelven gehad, ik zoud onmagtig geweest zyn, alleen op 't voorbeeld van die weynige Naamwoorden, in zyn boekje vervat, de aanwyzing der Geslachten van alle de Naamwoorden uyt te voeren, gelyk ik zonder iemands hulpe gedaan heb. Dóch dit in 't voorbijgaan. Om nu weder te keeren tót de Régelen wegens de Geslachten; men vindt 'er eenige in de reeds gemelde Tweespraak der Amsterdamsche Kamer in Liefde bloeijende, hoewel vry gebreklyk; maar de voorgenoemde G. Brandt heeft in zyne geschreevene Aanmerkingen ontrent de Geslachten, zulk een groot licht gegeeven, dat men den overleeden zynen lóf niet behoort te onthouden: want hoewel ik zyn gevoelen niet stiptelyk vólge, maar somtyds daarvan afwyke; echter ontzie ik my niet te bekennen, dat ik eenige zaaken uyt zyne onvoltooide schriften ontleend hebbe, achtende dat het my meer tót schande dan eere zoude strekken, zulks te verduysteren, schoon hy dood is, en zyne zoonen | |
| |
niet meer in 't leeven zyn.
De Schryver der meergemelde Latynsche Schetse acht dat de Dordrechtse overzetting van onzen Nederduytschen Bybel als een voorbeeld der rechte Nederduytsche taale behoort aangemerkt te worden. Men moet bekennen dat zy die aan deeze Overzettinge gearbeyd hebben, mannen geweest zyn, der Nederduytsche taale kundig; maar jammer is het dat die vertaaling niet door ééne penne overgeschreeven is, opdat 'er meer eenpaarigheyd in den styl mogte geweest zyn: En zulks waare nóg doenlyk, zonder eenige de minste verandering in de overzettinge te maaken, en buyten kósten van 't Gemeen, byaldien 't onze Hooge Overigheyd maar beliefde eenen persoon van bequaamheyd daartoe te volmagtigen, die zulks uytvoerde onder 't opzigt van eenige verstandige Predikanten der openbaare Kerke: want zeker 't zou den luyster van dat overkóstelyk boek, den Bybel, des te meer doen afsteeken, indien de styl en spelling daarvan gansch eenpaarig, en overal zichzelven gelyk waare.
| |
| |
Om tót een besluyt te komen, 't is enkele liefhebbery geweest die my tót het opstellen deezer Nederduytsche Spraakkonst aangedreeven heeft. Wat de kenners onzer Moedertaale daarvan oordeelen zullen, zal de tyd ontdekken: ondertusschen ben ik niet zonder hoope, dat deeze myn arbeyd van eenig nut voor 't Gemeen zyn zal; immers dit is 't gene dat ik 'er meê beoog; onaangezien ik menigmaal denk aan de bekende spreuk, op 't zinnebeeld eener brandende kaerse gepast, Aliis inserviendo consumor. Want het is zeker, dat het maaken van myn Groot Woordenboek myne krachten gesleeten heeft; en nógtans heb ik dien moeilyken arbeyd met lust ten eynde gebragt, gelyk ook dit werkje, waaraan ik etlyke jaaren by tusschenpoozen, onder 't opstellen van andere Letterwerken, heb gearbeyd, om zo veel in myn vermoogen was, geen onnutte burger myner moederlyke stad te zyn; maar de kennis, welke Gód my verleend heeft, ten dienste myner medeburgeren en landsgenooten, en ook tót nut van uytheemschen, aan te leggen, | |
| |
zonder my daarom te laaten voorstaan dat hier niets berispelyks in te vinden zou zyn: want nihil est ab omni parte beatum, waar vindt men iets dat in allen deele volmaakt is? Vaarwel, leergierige Leezer, en gebruyk myn werk t'uwen voordeele.
In Amsterdam, den eersten van Bloeimaand, 1708.
W.S.
|
|