Nederlandsche helden der wetenschap
(1946)–T.P. Sevensma– Auteursrecht onbekendLevensschetsen van negen Nobelprijswinnaars. Hoogtepunten van wetenschappelijken arbeid in Nederland
[pagina 167]
| |
T.M.C. Asser. 1838-1913
| |
[pagina 168]
| |
Prent van Johan Braakensiek in De Groene, waarop Tobias M.C. Asser, naar aanleiding van zijn candidatuur van de Tweede Kamer, wordt afgebeeld als Hamlet, zeggende: To be (Tobi) or not to be, that is the question.
Standbeeld van Asser, vervaardigd door Prof. Odé te Delft, aanwezig in het Vredespaleis te 's-Gravenhage.
| |
[pagina 169]
| |
door H.Ch.G.J. van der MandereEEN warme avond van zomermaand 1899 te 's-Gravenhage: voor het Hotel ‘Du Vieux Doelen’ verdringt zich een nieuwsgierige menigte en ziet op naar de ramen van de oude woning der St. Joris-schutters, die een zee van licht uitstralen. De Voorzitter der Vredesconferentie, de Russische ambassadeur De Staal, biedt er een luisterrijk bal aan. Om den grijzen gastheer staat een groep kopstukken der conferentie, die, al is zij terzake van ontwapening als mislukt te beschouwen, toch nog eenige belofte voor de toekomst in zich schijnt te bergen. Naast diplomaten als Bourgeois, Pauncefote, Nigra, White ziet men daarin de ietwat schrale, niettemin nog jeugdige gestalte van den Nederlandschen staatsraad Asser, wiens fijngeteekende trekken den scherpzinnigen jurist verraden en wiens levendige blik telkenmale in de zaal een ander rustpunt vindt. Met hem praten de Fransche prof. Renault en de Russische gedelegeerde Von Martens. Zij kennen elkander van de achtereenvolgende conferenties voor internationaal privaatrecht, en vooral de aandrang van den laatste heeft bewerkt, dat de conferentie hier ter stede plaats vindt. Aan de andere zijde der zaal een niet minder levendige groep om Bertha von Suttner, beroemd als schrijfster van ‘Die Waffen nieder’. Zoo juist heeft zij een confidentie ontvangen van den ernstigen William Stead, den journalist, die met zijn ‘Review of Reviews’ een nieuwe gedachte ten uitvoer legde: voor hem, grootgebracht in een omgeving, die dans en kaartspel gelijkelijk verfoeide, is dit het eerste bal, dat hij bijwoont! In haar gezelschap is een nog jong, maar veelbelovend Oostenrijksch dagbladschrijver: Alfred Fried, die de ‘Neue Freie Presse’ vertegenwoordigt en van wien zij groote verwachtingen koestert. Asser, de jurist-diplomaat van reeds alom erkende beteekenis, en Fried, de nog onbekende journalist, wat schijnen zij ver van elkander | |
[pagina 170]
| |
verwijderd! En toch krijgen zij in 1911 den Nobelprijs te deelen en worden zij in 1913, ter gelegenheid van de opening van het Vredespaleis, tegelijk door de Leidsche Academie tot eeredokter verheven, met Root en Renault. Asser sterft, voordat de plechtige inwijding plaats heeft; Fried ontvangt zijn doktersbul uit handen van Van Eysinga, die bij deze gelegenheid bewondering wekt door zijn juiste woordenkeuze in niet minder dan vijf talen! Volledige voldoening kan deze gedeeltelijke Nobelvredesprijs, de eenige, in den loop van veertig jaren aan het pacifistisch Nederland ten deel gevallen, geen van beiden hebben geschonken. Want Asser, wegbereider van het internationaal privaatrecht, zoowel als Fried, die het pacifisme wetenschappelijken grondslag trachtte te verschaffen, hadden recht op meer. Toen ik dit - aan een gastmaal, dat de voorzitter der Opiumconferentie, de heer Cremer, op ‘Duin en Kruidberg’ aanbood - den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer De Marees van Swinderen, opmerkte, gaf deze met de hem eigen geestige gevatheid en een ondeugend oogknipje ten antwoord: Het doet er niet toe, want een plaats in de lijst der onsterfelijken is onzen Asser nu verzekerd!
* * *
Indien men aan affiniteit gelooft, was Tobias Michael Carel Asser reeds bij zijn geboorte op 24 April 1838 te Amsterdam voorbestemd voor de juridische loopbaan, want vanaf het einde der 18de eeuw behooren de Asser's tot de noblesse de robe. Op 17-jarigen leeftijd werd hij tot het Amsterdamsche Atheneum toegelaten. Nog voordat hij zijn candidaatsexamen had afgelegd, kende Leiden hem de gouden medaille toe voor de beantwoording van een prijsvraag over het staathuishoudkundig begrip der waarde. Tijdens zijn studiën gezien bij zijn medestudenten - hij volgde Quack als praeses op en de almanak van die jaren getuigt van menige belangrijke plaats, die hij vervulde - promoveerde hij, een week nog, voordat hij den 22-jarigen leeftijd bereikte, te Leiden onder Vissering tot doktor in beide rechten; te Amsterdam kon dit destijds niet geschieden. Zijn proefschrift, getiteld: ‘Het bestuur der buitenlandsche betrekkingen volgens het Nederlandsch Staatsregt’, heeft langen tijd, en ook nu nog, zijn waarde behouden; het eerste deel, handelend over de geschiedenis en het staatsrecht der oude Republiek, het tijdvak | |
[pagina 171]
| |
der omwenteling en de grondwetten van 1814, '15, '40 en '48, werd op 19 April 1860 ter verkrijging van den academischen graad verdedigd; de volledige studie zag voor het einde van het jaar het licht, een eerste bewijs reeds van Asser's vlug werken, dat levendigheid en verzorgdheid nooit uitsloot. Het was een proefschrift op een gebied, nog weinig betreden, waarin de jurist zich een goed analyseerend geschiedschrijver toonde. Asser is zich de gedeelten van zijn proefschrift, die de actualiteit beroerden, gelijk gebleven. Wat de student schreef over het recht van oorlogsverklaring, dat hij bij uitsluiting den Koning wilde zien toevertrouwd, en over het tractatenrecht, dat hij ten bate van medezeggenschap der Volksvertegenwoordiging wilde zien uitgebreid, is door den hoogleeraar, tevens adviseur der regeering, die in de voorbereidende Commissie voor de Grondwetsherziening van 1887 zitting nam, verdedigd, en op gelijke gronden. Heemskerk, die zich een overtuigd voorstander had getoond van medezeggenschap der Staten-Generaal bij verklaring van oorlog en sluiten van vrede, gaf zich voor het oordeel van Asser gewonnen. Deze slaagde erin Buys tot zijn opvatting over de uitbreiding van het tractatenrecht te bekeeren, wat intusschen niet verhinderde, dat het aan de Kamers aangeboden ontwerp niet de door hem voorgestane radicale uitbreiding ter goedkeuring van alle tractaten inhield. Wel heeft hij sedert dien school gemaakt! Ook in dit opzicht, dat sedert dien tijd het belang van vraagstukken van buitenlandsch beleid voor Nederland meer dan tevoren is gevoeld. Twee jaren na zijn promotie legde de Amsterdamsche Gemeenteraad beslag op hem voor het hoogleeraarsambt aan het Atheneum. Asser aanvaardde de eervolle uitnoodiging, maar bedong, dat hij zijn reeds omvangrijke practijk bleef uitoefenen. Velen, reeds naijverig op den jongen en niettemin door den handel gezochten advocaat, vonden dit ongehoord en bleven het hem, zelfs in de rechtszaal, nahouden. Asser zelf vertelde in zijn afscheidscollege in 1893, dat het geen ongewoon verschijnsel was, dat tegenpleiters, die geen betere argumenten meer te hunner beschikking hadden, zich behielpen met een zgn. geestige zinspeling op de hooge geleerdheid van den advocaat-professor. Menigmaal, voegde hij eraan toe, heb ik een glimlach niet kunnen onderdrukken, als dit middel werd aangewend voor dezelfde rechtbank, waar het kort tevoren in het | |
[pagina 172]
| |
pleidooi van een ander reeds had moeten dienst doen; na eenige jaren had het middel dan ook uitgediend. Asser kon er in 1893 met wat souvereine minachting over spreken, maar het moet hem toch gehinderd hebben, hem, van wien het als advocaat bekend was, dat hij zich moeilijk in een verloren geding kon schikken, en dien men eens, naar booze tongen beweerden, toen door de schoonmaak de beschuttende bekleedsels waren weggenomen, erop betrapte, dat hij naar de uitspraak aan den buitenkant van de deur luisterde, slechts willende binnentreden als deze uitspraak hem gelijk gaf! Als hij, bijkans tezelfder tijd met Buys, zijn colleges over het handelsrecht aanvangt, ziet hij slechts twee leerlingen tegenover zich; wel geldt het, gezien hun kwaliteit: niet vele, maar veel, doch desondanks was dit resultaat teleurstellend. Lang duurde het niet; al spoedig waren de studenten het met den lateren Amsterdamschen burgemeester van Leeuwen eens: Asser leerde ons in één college meer dan andere professoren in een geheel semester. En Verkouteren vertelde, toen Asser's professoraat reeds geschiedenis was geworden: wat hij mij geleerd heeft, heb ik niet later weer overboord behoeven te werpen; het kwam uit en bleek in het leven steek te houden, omdat het de proef des levens had doorstaan. Bij zijn ambtsgenooten in Amsterdam en daarbuiten ging het er echter niet zoo vlot in; hoe kon nu iemand, juist omdat hij als advocaat groot succes had, en die niet philosofeerde of abstraheerde, een echt wetenschappelijk man zijn. Asser heeft zelf, in zijn afscheidscollege, het antwoord gegeven: Er is misschien geen woord in de Nederlandsche taal, dat meer misbruikt wordt dan het woord wetenschappelijk. Naar ik meen verdient het onderwijs in eenig vak den naam van wetenschappelijk, als het de strekking heeft om hetgeen te doceeren is, in zijn ontstaan, zijn wezen en zijne beteekenis zoo grondig mogelijk te doen kennen. Bij eene zuiver bespiegelende wetenschap zal wijsgeerige begripsontleding hierbij op den voorgrond staan. Bij de philologische en historische vakken zal ijverig en critisch onderzoek van oude bronnen een eerste vereischte zijn. Geldt het de kennis der hedendaagsche maatschappij, en die van het recht, dat haar beheerscht, ook daar zal zeker de wordingsgeschiedenis van hetgeen thans bestaat, een onmisbare factor voor die wetenschappelijke behandeling zijn, maar daarnaast mag de bekendheid met de levensbetrekkingen, die het recht moet regelen, niet ontbreken. | |
[pagina 173]
| |
zijn verschillende takken uitmaken. Daar nu dat recht zich juist uit de door die verrichtingen ontstane behoeften ontwikkeld heeft, is geen grondige, d.i. geen wetenschappelijke beoefening van het handelsrecht mogelijk, zonder dat men zich een heldere voorstelling maakt van het handelsbedrijf. Asser had het recht dit te zeggen, want op dezen grondslag heeft hij zijn professoraat opgebouwd. Met zijn beide juridische ambtgenooten toog hij vol ijver aan den arbeid; aan de studenten-debating-club, in 1862 opgericht, namen zij geregeld deel. De veelheid van te onderwijzen vakken drukte op hem zoowel als op Buys en Van der Hoeven. De eerste vertrok spoedig naar Leiden en werd door Modderman vervangen; de tweede overleed en werd opgevolgd door Van Tienhoven, den lateren burgemeester en Minister. Asser doceerde aanvankelijk handelsrecht en daarnevens, strafrecht en strafvordering, die, tot zijn niet geringe blijdschap, Modderman spoedig van hem overnam. Staatsrecht, hem korten tijd toebedeeld, kwam aan Van Tienhoven, waartegenover door hem burgerlijk recht en rechtsvordering werd verworven. Vanaf 1869, dus bijkans een kwarteeuw, heeft hij deze vakken onderwezen; tot 1877 als gewoon hoogleeraar; nadien als buitengewoon hoogleeraar, omdat de Hooger Onderwijswet de bestreden verbintenis zijner beide ambten onmogelijk had gemaakt, en hij zich aan zijn verleden verplicht achtte deze te behouden. Want hij hechtte aan de samenhang van theorie en practijk, en ook daarom straalde zijn aangeboren warmte naar het handelsrecht uit. Dit valt reeds op in de inaugureele rede, gewijd aan ‘Handelsrecht en handelsbedrijf’, waarin hij deed uitkomen, dat er in waarheid geen strijd bestaat, althans behoeft te bestaan tusschen de beginselen van het recht en de rechtmatige eischen van het handelsbelang. Hij gaat daarmede onverpoosd voort; zijn onderwerp was hem te dierbaar en stond hem te hoog om daaraan elk jaar hetzelfde dictaat te wijden; zijn levendige geest dwong er hem bovendien bijna toe om het oude steeds in een nieuw kleed te steken. Hij blijft medeleven met den handel van Amsterdam, èn als advocaat, dien men, vooral bij ingewikkelde processen, van noode heeft, èn als schrijver, die aan onderwerpen der practijk zijn aandacht wijdt. Asser ontveinsde zich nimmer de bezwaren, aan een zaak verbonden, maar maakte die bezwaren ook nooit onnoodig ingewikkeld en wist licht en schaduw te verdeelen; in latere levensdagen dacht hij met genoegen | |
[pagina 174]
| |
terug aan de uren, aan deze adviezen gegeven, waarbij hij ervaring opdeed, die hem tot uitnemend kenner van het moeilijk verzekeringsrecht maakte, en die hem hielpen ertoe bij te dragen, dat de verzekering van tak van handel tot wetenschap werd. Zelfs heeft hij toen University Extension voor het eerst, en in den onvervalschten vorm, aan de orde kwam, een leergang van assurantierecht gegeven, gevolgd door hoorders van verschillenden leeftijd en verschillende positie in de handelswereld. Wat hij schreef, was in den regel nauw met de actualiteit verbonden, maar ging door de wijze van behandeling telkenmale daarboven uit. Zoo, wanneer hij schrijft over de vaststelling van de Amsterdamsche aanvaringsclausule hij cascoverzekeringen; zoo in zijn ‘Handelsrechtelijke aanteekeningen’, in zijn beschouwingen over den lijfsdwang, in zijn opmerkingen over een wetsherziening aangaande de Naamlooze Vennootschap, in zijn studie over de nieuwe Strafwet; zoo in zijn karakteristiek over Hugo de Groot, dien hij, als met een glimlach, benijdt, dat door het avontuurlijke en romantische in zijn leven zelfs de leerlingen der lagere school zich tot hem aangetrokken gevoelen. Zoo ook in zijn prae-advies voor de Juristenvereeniging in 1885 over de aanvulling der wettelijke bepaling omtrent den voorrang tusschen schuldeischers. Maar bovenal in zijn steeds weer herdrukte ‘Schets van het Nederlandsche Handelsrecht’, dat ie voor vakman en leek tegelijk waarde had; de twintig drukken ervan bewijzen de juistheid van Van Vollenhoven's oordeel, dat er in de Nederlandsche rechtsliteratuur maar weinig boeken zijn, zoo beknopt, glashelder en onzwaar als de zijne, en die met zooveel welslagen verwarde problemen en theoriën terugbrengen tot hun eenvoudigsten vorm. De ruim drie decennia van Asser's professoraat zijn belangrijke jaren voor de Universiteit van Amsterdam en voor Asser zelf. Voor de Universiteit, omdat zij zich ontplooide met medewerking van Asser, wiens licht niet verduisterd werd, ondanks dat hij om zich heen ambtgenooten telde als Van der Hoeven, Buys, Modderman, Van Tienhoven, Pijnacker Hordijk, De Louter, Pierson, Van Hamel en vele anderen, die hij later op ander gebied menigvuldig weer zou ontmoeten; voor Asser, omdat zijn levenswerk zich in dien tijd ontwikkelde. Internationaal terrein betreedt hij reeds in 1860, het jaar van zijn promotie. Nederland had in 1850 de Rijnscheepvaart- | |
[pagina 175]
| |
rechten afgeschaft; de andere Rijnoeverstaten gingen voort ze te heffen, ondanks diplomatieke onderhandelingen. De voornaamste belanghebbenden besloten een poging te wagen om de scheepvaart van dien drukkenden last te bevrijden; zij kwamen 17 Juni 1860 te Coblenz bijeen en wezen een comité van actie van 12 leden aan, waarin voor Nederland naast Burger, commissaris der Stoombootreederij te Rotterdam, de jonge rechtsgeleerde zitting had. Dit comité heeft vruchtbaren arbeid verricht; het verkreeg spoedig een aanmerkelijke vermindering der Rijntollen; Pruisen bracht na het vredestractaat van 1866 met de Rijnoeverstaten Baden, Beieren en Hessen-Darmstadt de overeenkomst tot stand, welke met ingang van 1867 tot geheele afschaffing der Rijntollen leidde. In 1868 werd de Mentzer conventie, die na Weenen de rechten der verschillende Rijnoeverstaten onderling regelde, vervangen door de herziene Rijnvaartacte, welke als grondwet voor den conventioneelen Rijn is te beschouwen. Zoowel de politieverordening voor scheep- en vlotvaart op den Rijn als andere verordeningen en regelingen kwamen door onderling overleg tot stand en vele processen, uit de Rijnscheepvaart voortgevloeid, zijn door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, reeds vroeger ingesteld en bij de acte van 1868 gehandhaafd, als rechter in hoogste ressort beslist. Het verbaast niet, dat, zij 't ook eerst jaren later, Asser Nederland's vertegenwoordiger in deze Centrale Commissie wordt (1888-'95). De Rijnvaarttollen hebben den eersten band gelegd tusschen Asser en het Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Als lid der commissie van actie ging hij op het ministerie in en uit. Steeds regelmatiger werden zijn adviezen gevraagd; steeds nauwer zoodoende de band tusschen den Amsterdamschen advocaat en het ministerie. Hij komt op deze wijze regelmatig met Den Haag en de regeeringskringen in aanraking, maar hij blijft Amsterdammer, trotsch op zijn vaderstad. Als hij in 1883, tijdens de wereldtentoonstelling, als voorzitter van de afdeeling van het bestuur, die de regeling had van de onderscheidene congressen en voordrachten, de ‘Association Litéraire Internationale’ welkom heet, brengt hij tegenover haar Amsterdam's roemrijk verleden naar voren en toetst het aan het heden. Hij blijft Amsterdammer, die met geheel het opgewekte leven der hoofdstad, zelfs met het politieke, medeleeft, en dit zal | |
[pagina 176]
| |
blijven doen. En als in 1891 van zijn candidatuur voor de Tweede Kamer sprake is, is dit in Amsterdam, waar Braakensiek's als altijd geestige en rake prent hem - overigens allesbehalve een Hamlet vol gepeinzen - met eene woordspeling op zijn voornaam, terugkeerend van de kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ de opmerking in den mond geeft: ‘Tobi or not Tobi, that is the question’. Een opmerking, die zijn vijanden, eigenlijk meer zijn benijders, vele malen jegens hem hebben misbruikt.
* * *
Veel belangrijker voor wat later zijn levenstaak zal worden, zijn de betrekkingen, die hij in 1862 aanknoopt met Couvreur, hoofdredacteur der ‘Indépendance Belge’, en de door dezen gestichte ‘Association pour le progrès des sciences sociales’. Reeds het eerste congres dezer organisatie, te Brussel gehouden, stelde een afzonderlijke afdeeling voor vergelijkende wetskennis in; Asser zorgde ervoor, dat de Association in 1864 naar Amsterdam werd genoodigd en was van de in het Koninklijk Paleis gehouden bijeenkomsten de algemeensecretaris, wiens onvermoeide zorg werd geroemd. Maar deze Association leefde een even schitterend als kort bestaan; nadat zij in 1865 te Bern voor de vierde maal bijeen is geweest, hoort men van haar niet meer. Reeds te Brussel heeft Asser kennis gemaakt met Rolin Jaëquemijns, toen advocaat te Gent, later in het politieke leven getreden en gedurende geruimen tijd raadsman van den Koning van Siam. Een jaar later, tijdens het te Gent gehouden Congres, ontmoet hij in diens gastvrije woning den Engelschen rechtskundige John Westlake. Vier jaren later, in 1867, is Rolin bij Asser te gast als een rechtzaak hem naar Nederland roept. Tijdens een zomersche wandeling langs de Dreef, die zich al pratende tot de Haarlemmerhout uitstrekt, werd tusschen hen beiden de mogelijkheid en de wenschelijkheid besproken van een tijdschrift, dat den rechtsgeleerden van alle landen tot tribune zou dienen. Asser ontwierp reeds kort daarop het prospectus, welks inhoud door Rolin te meer werd toegejuicht, omdat hij zag, dat de Revue niet - als aanvankelijk zijn indruk was - een tijdschrift zou zijn voor vraagstukken van internationaal privaatrecht, maar ook zou dienen voor vergelijkende wetgeving en jurisprudentie. Westlake, dien de beide vrienden gaarne in de combinatie wilden opnemen, aarzelde aanvankelijk met het oog op zijn drukke | |
[pagina 177]
| |
werkzaamheden, doch gaf, op herhaalden aandrang van Rolin, tenslotte toe. Ook hij vereenigde zich met het ontwerp en schreef reeds op 1 October 1867 aan Rolin: ‘Go ahead and do so at once’. Maar tezelfder tijd stelde hij voor om internationaal publiek recht in het kader op te nemen en was Rolin's aandacht gevestigd op den Italiaanschen rechtsgeleerde Mancini, in eigen land en Frankrijk een bekende persoonlijkheid. Mancini was niet alleen bereid medewerker te worden, maar wilde met Asser, Rolin en Westlake het risico en de kosten van de onderneming gezamenlijk dragen. Maar ook hij pleitte voor het internationaal publiek recht, zoowel zeeals landrecht. De Revue moest er een van beide juridische werelden zijn. Aan dezen raad werd gevolg gegeven. Door de verschillende wijzigingen, dien de opzet onderging, werd het prospectus niet voor November 1866 verzonden, en verscheen kort daarop het eerste nummer van de Revue, die voor de ontwikkeling van volkenrecht en internationale gedachte van zoo groote beteekenis zou blijken. Rolin nam het meerendeel der materieele en redactioneele zorgen op zich, en Asser, in het bijzonder in de ‘Souvenirs Personels’, die hij hem na zijn dood in 1902 wijdde, wordt niet moede telkenmale daarop te wijzen, gelijk hij later niet zal nalaten om aan Mancini als baanbreker voor het internationaal privaatrecht de eer te geven, die hem toekomt. Vier jaar later en niet zonder verband daarmede, komt, gevolg van een rondzendbrief van Rolin, het ‘Institut de Droit International’ tot stand. Lieber, de Amerikaansche rechtsgeleerde, die voor Lincoln de artikelen redigeerde voor het oorlogsrecht in den burgerkrijg; Moynier, wiens naam aan de Conventie van Genève en het Roode Kruis onverbrekelijk is verbonden, werkten met Rolin samen. Naast hen werden Asser, Besobrasoff uit Petersburg, Bluntschli uit Heidelberg, Calvo uit Buenos-Ayres, Field uit New-York, de Lavaleye uit Luik, Lorimer uit Edinburg en Mancini uit Rome uitgenoodigd als stichters op te treden, een kenteeken reeds van het exclusief karakter, aan het Institut van den aanvang af eigen. Slechts de eersten uit alle landen hebben tot zijn leden behoord, en beurtelings de zittingen gepresideerd; meer dan eens viel aan Asser deze eer te beurt. Aan alle vraagstukken van beteekenis, zoowel voor het internationaal publiek- als het privaatrecht, wijdde | |
[pagina 178]
| |
het Institut in den loop der jaren zijn aandacht; zijn uitspraken ontleenden haar beteekenis ook daaraan, dat zij niet slechts in theoretische formules, doch in zorgvuldig geredigeerde modelovereenkomsten werden neergelegd. Zoowel de Vredesconferenties als latere bijeenkomsten hebben de voordeelen daarvan in meer dan één opzicht ondervonden. Korten tijd na de oprichting van het Institut, in hetzelfde jaar, dat het hier te lande voor het eerst werd ontvangen, werd Asser's verhouding tot het Ministerie van Buitenlandsche Zaken definitief geregeld. Minister van der Does de Willebois wees hem tot onbezoldigd raadadviseur aan, een functie, die in naam eindigde toen Asser, na een jaar staatsraad in buitengewonen dienst te zijn geweest, in 1893 lid van den Raad van State werd, doch die practisch heeft voortgeduurd tot in de laatste weken zelfs van zijn leven. Was in den tijd voor 1892, aldus Van Vollenhoven, toen onze buitenlandsche staatkunde maar zelden gelegenheid vond of lust gevoelde tot initiatief, deze rol niet al te zwaar, wij werden toch, gelijk tevoren, onophoudelijk gemengd in kwesties en conferenties, die anderen ons oplegden, en in de veelzeggende hulde, door Minister van Swinderen aan Asser's graf geuit, lag diepe erkenning van het vele, wat Asser's kennis en Asser's tact 40 jaren lang hebben weten te doen, Niet altijd was zijn advies gevolgd of droeg dit vrucht; in 1868 werd een Nederlandsch-Italiaansch verdrag op de Naamlooze Vennootschappen gesloten, dat tegen zijn wenschen inging; in 1874 stuitte een voorstel van minister Gericke van Herwijnen tot codificatie van een stuk formeel internationaal recht op Duitschen en Franschen tegenstand af. Gelijk hij advocaat was zonder procureur, maar wel met professoraat, is hij steeds meer en meer geworden diplomaat, die geen representatieve verplichtingen had, doch niettemin beschikte over al het gezag, noodig voor ernstigen vooruitgang. Zijn jarenlang optreden in diplomatieke kringen bracht hem als vanzelf in aanraking met de juridisch-diplomatieke raadgevers van vele groote mogendheden, en deze betrekkingen zijn niet zonder invloed gebleven. Terecht oordeelt Van Vollenhoven, dat de weg voor de resultaten der eerste conferentie voor internationaal privaatrecht minder werd gebaand door het bundeltje rondgezonden documenten, dan door ongetelde particuliere briefjes, die voor Asser's opbouwenden | |
[pagina 179]
| |
arbeid altijd zooveel hebben beteekend. Asser heeft er, geheel op den grondslag van zijn proefschrift, toe medegewerkt, dat Nederland weer mondiale politiek ging voeren zonder dat hierin iets gelegen was van het grootemogendheid spelen van een kleiner volk, zonder dat deze iets bevatte, dat kwetsend kon heeten voor de gevoeligheid van machtige naburen. Die politiek had een doel, dat voor een ieder open lag en was er op gericht Nederland te maken tot het internationaal ministerie van Justitie, tot de veilige wijkplaats van het internationaal recht; Den Haag tot de plaats, waar de grondslagen van internationaal privaat- en publiekrecht zouden worden vastgesteld, uitgewerkt, aangevuld, en vooral gehandhaafd. Dat wij, dank zij de Vredesconferenties, maar dank zij ook wat daarop gevolgd is, reeds in het begin der 20ste eeuw niet meer waren het vergeten volk van een kwarteeuw of langer terug, danken wij voor een niet gering gedeelte aan Asser. Asser was vanaf dat oogenblik de aangewezen vertegenwoordiger van Nederland op de tal van bijeenkomsten van diplomatieken of internationaal-rechtelijken aard, tot bijwoning waarvan Nederland op grond van zijn veelzijdige belangen werd geroepen. Reeds in 1881 was Asser gedelegeerde ter conferentie, door Zwitserland ten tweede male te Bern saamgeroepen tot eenvormige regeling van het internationaal spoorwegvervoer; in 1886 insgelijks ter derde vervoerconferentie. In 1882 vertegenwoordigde hij met staatsraad Jansen Nederland op de Parijsche conferentie voor de bescherming der onderzeesche telegraafkabels. In 1885 is hij opnieuw te Parijs; de op Engelsch initiatief samengeroepen conferentie voor de vrije vaart door het Suez-kanaal, door Engeland politiek, strategisch en financieel beheerscht, is er aan de orde. Heeft Minister Van der Does gezorgd, dat met Spanje ook Nederland naast de groote Mogendheden werd uitgenoodigd, Asser verkrijgt, dat een aanvankelijk gedachte commissie van toezicht, alleen uit de groote Mogendheden samengesteld, komt te vervallen, en daarvoor in de plaats treedt het toezicht der te Caïro gevestigde vertegenwoordigers van alle Mogendheden, die het definitief tractaat, te Constantinopel in 1888 totstandgekomen, teekenen. Asser vertegenwoordigde, met onzen gezant Van der Hoeven, Nederland op de Congoconferentie te Berlijn in 1884-85, die hij, gezien zijn opdracht, slechts ten deele behoefde bij te wonen. | |
[pagina 180]
| |
Maar inmiddels is nu definitief in Asser gegroeid wat hem levenswerk is geworden. Reeds in 1860 is zijn oog open voor de noodzakelijkheid van internationale samenwerking, ook op het gebied van het recht, op dit wellicht het eerst. Maar hij is reeds dan geen utopist; hij stelt het op den voorgrond en blijft niet moede het telkenmale, wanneer hem dit nuttig of noodig voorkomt, te getuigen. Hij vindt in het concrete zijn natuurlijk begin- en eindpunt. Van Vollenhoven ziet in dezen ondergrond zoo van zijn schrijven als zijn optreden geen zelftucht, maar gevolg van het feit, dat de natuur hem zoo en niet anders leidde. In 1880 verschijnt in zijn Revue het artikel, dat een program der naaste toekomst voor hem is, een wetboek van internationaal privaatrecht, gelijk hij het wat suggestief reeds dan betitelt. Aan de verwezenlijking van deze gedachte geeft hij zich geheel. Als het noodzakelijk blijkt, verlaat hij daartoe Amsterdam en zijn werkkring. Amsterdam, dat hem bij monde eener aanzienlijke commissie uit de ingezetenen waardig uitgeleide doet, en hem de gedenkpenning aanbiedt, dragende aan de keerzijde deze drie woorden: Kennis, vernuft, arbeid. Amsterdam, dat zal deelnemen aan zijn intieme huldiging in 1908, wanneer hij den 70-jarigen leeftijd bereikt; in 1910, wanneer zijn gouden doctoraat de besten uit den lande in de Trèveszaal doet samenkomen om van hun waardeering te getuigen. In het Vredespaleis, tot welks geestelijken bouw hij, die het zgn. ‘werk van Den Haag’ voorbereidde, zooveel heeft bijgedragen, staat het standbeeld, dat de kunstenaar in den Delftschen hoogleeraar Odé heeft gemaakt tot een levende herinnering voor allen, die hem hebben gekend. Maar tegelijkertijd bood de commissie, die zich onmiddellijk na zijn dood in 1913 vormde om dit denkbeeld ten uitvoer te brengen, aan de Universiteit van Amsterdam zijn borstbeeld aan, overigens niet noodig om ook daar de herinnering aan zijn werk te bewaren.
***
In 1891 brengen de verkiezingen een nieuwe regeering aan het bewind, waarin Asser's voormalige ambtgenoot Van Tienhoven de portefeuille van Buitenlandsche Zaken op zich neemt. Als Asser hem, niet veel meer dan een week, nadat hij is opgetreden, bezoekt en, wandelende in den tuin van zijn villa aan den Ouden Scheve- | |
[pagina 181]
| |
ningschen weg, hem voorstelt de codificatie van het internationaal privaatrecht ter hand te nemen, vindt hij bereidvaardigheid, vollediger dan hij durfde hopen. Van Tienhoven blijkt bereid het gezag der Nederlandsche regeering voor deze, ook door hem belangrijk onderkende zaak in de waagschaal te werpen. Een niet geheel ongevaarlijke stap, want de onvermoeide Amerikaansche magistraat Story heeft in den aanvang der 19de eeuw de voetangels en klemmen op dezen weg ruimschoots bemerkt; Italië heeft, in 1867, beproefd, wat Nederland nu wil ondernemen en is op een weigering gestuit; Van Tienhoven's voorganger in 1874 heeft een eerste, zij het ook wat aarzelend initiatief, zoo door Duitschland als door Frankrijk hoffelijk afgewezen gezien. Wel zijn de tijden veranderd, maar ook is het voortijdig aftreden van het kabinet, waarin Mancini zitting had, oorzaak geweest, dat Italië zijn poging niet herhaalde. En dan is er het voorbereidend werk van het Institut, dat op de steeds toenemende wenschelijkheid van een regeling dezer steeds talrijker rechtsconflicten nadruk heeft gelegd. Asser, die het breede terrein, dat ter bewerking open ligt, geheel overziet, is in 1891 voor de nieuwe taak gereed. Van 1880, einde van een periode van zijn openbaar leven, waarin hij minder dan tevoren naarbuiten van zich deed hooren, dateert zijn artikel in de Revue, dat zijn wetboek van internationaal privaatrecht catalogiseert. Van datzelfde jaar ook zijn ‘Schets van het internationaal privaatrecht’, in vele talen vertaald, die ettelijke drukken beleefde, maar - Van Vollenhoven wijst er nadrukkelijk op - door Asser nauwelijks werd bij- of omgewerkt, omdat toen het geschreven woord reeds voor de daad had plaats gemaakt en hij, als altijd, daaraan voorkeur gaf. Reeds toen, merkt hij op, werd het allen, die in Europa zijn werk kenden en volgden, duidelijk, dat hij niet zou rusten, voordat hij deze zaak had voleindigd. Na rijp overleg, gaan begin 1892 de uitnoodigingen, door Nederland tot de betrokken Staten gericht, uit; in 1893 zal de eerste conferentie bijeenkomen. De Nederlandsche regeering heeft Asser's program tot het hare gemaakt; vooraf de vaststelling van de hoofdregels, daarna een consequent hieruit voortvloeiende uitwerking van deze regels voor bepaalde onderdeelen. Maar het blijkt al spoedig, dat tegen Asser's grondslag verzet rijst. Men wil - Van Vollenhoven zet het ons uiteen - de volgorde omgekeerd zien: de concrete regels | |
[pagina 182]
| |
voor bepaalde onderwerpen voorop de allesbeheerschende hoofdregels uitstellen tot na het samenstel van concrete voorzieningen, als ze dan nog noodig zijn; dus niet uit den regel het rechtsvoorschrift halen, maar door het recht tot den regel gaan. En hier teekent hij ons Asser's tactiek. Deze vermijdt alle halstarrigheid, werpt geenerlei gezag of dreigement in de weegschaal, bereidt reeds in de openingsrede een minnelijke schikking voor door te zeggen, dat het Nederlandsche voorstel niets hoegenaamd op de beslissingen wil vooruitloopen en dat de conferentie eigen meester blijft. Als dan in de eerste gewone vergadering Renault, die den aanval leidt, instemming vindt, geeft Asser zich, na kort verzet, gewonnen; op een enkel punt, waarop hij aanvankelijk nog in het oude stelsel wil volharden, schaart hij zich een jaar later aan de zijde zijner tegenstanders. Hij vereenzelvigt zich snel en zonder voorbehoud met hun werkplan, bezorgt daaraan zijn gelukkigste kans en erkent, als hij enkele jaren later hierover in de Academie spreekt, zijn ongelijk. Van Vollenhoven haalt het aan als een der meest teekenende staaltjes van de wijze, waarop Asser inzicht in de bedoelingen van anderen aan tact paarde. Maar, het valt niet te ontkennen, alleen een meester op zijn gebied als hij was, kon dit doen en toch den draad en den samenhang der stof niet verliezen. Toen op 12 Sept. 1893 de gedelegeerden van België, Denemarken, Duitschland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk-Hongarije, Portugal, Roemenië, Rusland en Spanje in de Trèveszaal waren vereenigd, zag Asser een droom van zijn leven in verwezenlijking gaan. In een achttal zittingen werden onder zijn leiding omtrent huwelijks-, proces- en erfrecht tractaten opgesteld; bij het slotprotocol van 25 Sept. werd de termijn genoemd voor een tweede conferentie, te 's-Gravenhage in het voorjaar van 1894 gehouden. Geen der deelnemende mogendheden had zich teruggetrokken, integendeel Zweden en Noorwegen, toen nog door personeele unie verbonden, namen nu ook aan de beraadslagingen deel. Drie van de vier ten vorige male voorloopig vastgestelde ontwerpen werden gewijzigd en aangevuld; twee andere, die regeling inhielden omtrent voogdij en faillissement, werden eraan toegevoegd. Het meerendeel dier ontwerpen steunde op de voorontwerpen van den voorzitter; zij hadden als algemeen beginsel de verzoening van de tegenstrijdige | |
[pagina 183]
| |
elementen in de uiteenloopende nationale wetgevingen en deden scherp en zonder omwegen uitkomen welke dezer in bepaalde gevallen zou voorgaan, welke maatregelen dienden getroffen om conflicten tusschen de burgerlijke wetboeken der landen bij het in aanraking komen hunner onderdanen zooveel mogelijk te vermijden. Het Haagsche tractaat van 14 November 1896, waarin door de gemachtigden van tien Staten een algemeene overeenkomst terzake van het burgerlijk procesrecht werd aangegaan, was het definitief uitvloeisel van dezen arbeid, op 22 Mei 1897 eenigszins aangevuld en gewijzigd. Toen ook de overige Mogendheden, die aan de conferenties hadden deelgenomen, het laatst Rusland en Roemenië, tot dit tractaat toetraden en de parlementen het hadden bekrachtigd, kon worden gezegd, dat voor het overgroote deel van het Europeesche vasteland eenheid van recht was verkregen omtrent die onderwerpen, welker afwijkende regeling door het dagelijksch leven het meest werd gevoeld. Niet het dilemna: òf willekeur van nationale wet, òf een vormig wereldrecht, was gesteld; de noodzakelijkheid van conflictenrecht werd erkend en daardoor de rechtszekerheid vergroot. In 1898, bijkans op het oogenblik, dat onze jonge Koningin gereed staat de teugels der regeering te aanvaarden, zendt de Russische Tsaar Nicolaas II zijn opzienbarend Rescript rond, dat leidt tot de eerste Vredesconferentie. Minister de Beaufort verneemt uit een telegram van den gezant te St. Petersburg, dat de conferentie, als België haar heeft afgewezen, 's-Gravenhage voor plaats van samenkomst wenscht; hij is er niet zoo mede ingenomen als zijn ambtgenooten, want hij voorziet moeilijkheden naar binnen en buiten. Naar binnen: reeds bij de uitnoodiging als zoowel de Zuid-Afrikaansche Republieken als de Paus niet worden gevraagd, later bij de behandeling van het verdrag van 29 Juli 1899, waarvoor hij in de Tweede Kamer zelfs de portefeuille-kwestie moet stellen. Naar buiten: omdat de agenda, zoodra beperking der bewapeningen als eenig punt onhoudbaar blijkt, moet worden aangevuld, en zoowel regelingen van oorlogsrecht als bemiddeling en scheidsgerecht teere onderwerpen zijn. Als gedelegeerden wijst hij zijn vroegeren ambtgenoot Jhr. Mr. A.P.C. van Karnebeek aan en naast dezen Asser, wiens internationale rechtskennis ongeëvenaard is; Den Beer Poortugael, die zich aan studiën van oorlogsrecht heeft gewijd; en Rahusen, die in de Eerste Kamer en | |
[pagina 184]
| |
elders blijken van internationalen zin heeft gegeven. Asser zal er niet veel voor gevoeld hebben om op dit ‘ondankbaar terrein van het volkenrecht’ een rol van beteekenis te spelen, maar weigeren deed hij ook niet gaarne en kon hij trouwens moeilijk. Een subcommissie van de afdeeling voor oorlogsrecht heeft onder zijn leiding tot taak, dat eindelijk, na bijkans veertig jaren, de bepalingen van het verdrag van Genève ook van toepassing worden op den zeeoorlog. Hij draagt er in de derde afdeeling, die onder leiding van Léon Bourgeois de voor dien tijd merkwaardige conventie tot vreedzame beslechting van geschillen voorbereidt, zorg voor, dat het Russische denkbeeld om in internationale geschillen van feitelijken aard, over te gaan tot commissiën van onderzoek, die ter plaatse opnemingen verrichten, wordt uitgebreid tot elk onderzoek van feitelijken aard. Maar bovenal zal hij zich hebben thuis gevoeld in het Comité d'Examen, dat deze derde afdeeling onder leiding van haren president instelt ter behandeling van die problemen, die in het uiteindelijk verdrag tot even zoo vele innovaties aanleiding geven. De tegenstand der kleine Staten tegen bemiddeling, door derde Mogendheden aangeboden, en tegen Commissiën van Onderzoek, die zich inmenging kunnen veroorloven; de uitvoerige beraadslagingen over verplichte arbitrage, die op Duitschland's verzet afstuit; de moeilijke geboorte, uit Amerikaansche, Engelsche en Russische ontwerpen, van het Permanente Hof van Arbitrage, waarbij opnieuw Duitsche tegenstand moet worden overwonnen; de vraag of al dan niet in art. 27 een algemeene plicht der Staten zal worden erkend om de vredelievende oplossing van geschillen te bevorderen - het zijn in de annalen dezer dikwerf onbillijk beoordeelde conferentie hoogtepunten geweest. Het Permanente Hof van Arbitrage, bij uiterst eenvoudigen rondzendbrief in September 1900 in werking gesteld, vestigt zijn internationaal bureau in een der oude deftige huizen op de Prinsengracht. Artikel 26 van het Haagsch Verdrag maakt het mogelijk deze ter beschikking te stellen van andere rechtbanken, dan die, uit het Permanente Hof voortgekomen. Tusschen Amerika en Rusland hing een complex van geschillen over schadevergoeding wegens onrechtmatig optreden van Russische oorlogschepen tegen Amerikaansche walvisch- en robben-jagersvaartuigen in de Behringzee. Asser, warm voorstander van rechtstreeksche aanwijzing door de Staten van scheidsrechters, zal met ingenomenheid de uitnoodiging hebben | |
[pagina 185]
| |
aanvaard om als eenig arbiter dit viertal zaken te behandelen. Vragen of de Staten, op welker kusten zich zeerobben ophouden, het recht hebben hun vangst ook buiten de territoriale zee te beletten; of zij daartoe schepen mogen aanhouden en verbeurd verklaren, wanneer vaststaat, dat zulke schepen zich aan ongeoorloofde robbenvangst hebben schuldig gemaakt - zij lagen volkomen op zijn terrein. Hij heeft daar, als eenig rechter, te midden van de vertegenwoordigers der partijen gezeteld, de pleidooien gehoord, de getuigen vernomen en vonnissen geveld, die de verwerende Russische partij veroordeelden tot eene, overigens geringe schadeloosstelling aan Amerika. Behoeft nog gezegd, dat de hofstad, haar diplomatieke kringen in het bijzonder, die het regelmatig bijeenkomen van scheidsgerechten nog niet kenden, groote belangstelling toonden voor dezen eenigen arbiter, door een der getuigen zelfs ‘Heer gerechtshof’ genoemd! Tezelfder tijd, dat Asser voor deze werkzaamheden wordt opgevorderd en in het Amerikaansch-Mexicaansch scheidsgerecht - het eerste van het Hof zelf - zitting heeft, spreekt William Stead ook met hem, wanneer hij in opdracht van den Amerikaanschen multi-millionair Andrew Carnegie 's-Gravenhage bezoekt. Er is behoefte aan een paleis voor het Permanente Hof van Arbitrage, waardiger onderkomen dan de tijdelijk geachte behuizing op de Prinsengracht. Alexander White, eerste Amerikaansche gedelegeerde in 1899, heeft er de aandacht aan zijn vriend Carnegie op gevestigd; hij denkt aan een grootsch gebouw, een tempel, die tot symbool van de vredesgedachte zal dienen. Dat gaat Carnegie te ver; hij gevoelt zich als eenvoudig burger der Vereenigde Staten niet de aangewezen man om, ondanks zijn groot fortuin, een onderdak te bezorgen aan een tempel, die 26 Staten moet herbergen. In meer eenvoudig gewaad komt de vraag later opnieuw naar voren; nu geldt het een bibliotheek, en dat is naar den aard van Carnegie, die, selfmade man, de vruchten van goede boeken en studie beseft en erkent. Holls te New-York, William Stead te Londen zijn bemiddelaars, en de laatste komt naar Nederland over om er vooraanstaanden, onder wie minister Melvil van Lynden, Van Karnebeek, De Beaufort en uiteraard ook Asser, over te raadplegen. Wanneer daaruit dan voortvloeit Carnegie's edelmoedige gift, die leidt tot den bouw van het Vredespaleis: een paleis voor het Permanente Hof van Arbitrage, maar onver- | |
[pagina 186]
| |
brekelijk met een bibliotheek voor volkenrecht verbonden, weet de Minister niet goed raad met het aanvaarden ervan, wijl immers het Permanente Hof rechtspersoonlijkheid derft! En om deze juridische figuur tot oplossing te brengen, èn om een waardige plaats te verzekeren aan het Vredespaleis, wordt een commissie ingesteld, waarvan Asser, Ruyssenaers en De Savornin Lohman tot leden worden benoemd naast een aantal vooraanstaande bouwkundigen. Zij ontwerpt de grondgedachte voor de Carnegie Stichting; zij gaat, wat al te gewillig door de openbare meening voorgelicht, op zoek naar een plaats voor het nieuwe gebouw, die zij eerst aan het Benoordenhout, later, wanneer servituutmoeilijkheden zijn opgeheven, aan het begin van den Ouden Scheveningschen weg vindt. Wanneer het rapport der commissie is uitgebracht, wordt zij onder dankzegging ontbonden. Wanneer de Carnegie Stichting is opgericht, wordt tot benoeming van de vijf bestuursleden overgegaan; onder de vier leden, door Nederland aangewezen, behoort Asser niet; de Raad van Beheer van het Permanente Hof laat zijn keuze vallen op den oud-minister De Beaufort. Het is Asser ongetwijfeld een teleurstelling geweest, dat hij in het bestuur van het Vredespaleis geen zitting verkreeg. Met het bedrag, hem bij zijn gouden feest in 1910 geschonken, richtte hij de Asser-stichting op, die ter voorziening van de bibliotheek van het Vredespaleis met boeken op het gebied van internationaal privaatrecht, daarin een plaats kreeg.
* * *
Aan de eerste conferentie lag Asser's schema van 1880 ten grondslag; de tweede werkte op het stramien der eerste. Maar als in 1900 de derde conferentie bijeenkomt, is de voorbereiding reeds grondig veranderd. De Nederlandsche regeering heeft onder Asser's leiding een staatscommissie ingesteld ter verdere voorbereiding van het internationaal privaatrecht, en die ambtgenooten, die nog kort tevoren met zijn ‘liefhebberij’ spotten, nemen er nu gaarne in zitting. België, Frankrijk, Italië en Rusland volgen dit voorbeeld; de ontwerpverdragen worden over en weer tevoren toegezonden; op de ontvangen antwoorden worden de documenten der conferentie opgebouwd, die artikelsgewijze en daardoor overzichtelijk, de bezwaren en amendementen der verschillende regeeringen bevatten. Asser hield op zulke schijnbaar ondergeschikte werkzaamheden | |
[pagina 187]
| |
zelf toezicht; hij wist van het kleine het welslagen van het groote afhankelijk. De derde conferentie, in 1900, werkte vlotter nog dan haar voorgangsters; de uit haar slotprotocol overgenomen regelingen der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, der wetsen jurisdictieconflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed en der voogdij van minderjarigen, werden op 12 Juni 1902 als tractaten tusschen de 15 deelnemende Staten geteekend. Een verheven denkbeeld ligt aan Uw arbeid ten grondslag: de aaneensluiting van de menschheid, en het zal U duidelijk zijn geworden, dat de zedelijke afstand tusschen de verschillende volkeren dagelijks meer slinkt, aldus de Minister van Justitie tot de conferentie bij het eindigen harer werkzaamheden. De vierde bijeenkomst, in 1904, scheen deze hoop te verwezenlijken, want Japan voegde zich bij de deelnemers. Deze vierde conferentie vatte allereerst een grondige herziening aan van het tractaat der rechtsvordering van 1896; zij maakte in zekeren zin het pro deo proces internationaal door, op initiatief van haren voorzitter, dat deel van de uitspraak, waaraan kosten zijn verbonden, direct executabel te verklaren en zoodoende aan den eisch tot het stellen van cautie tegemoet te komen. Zij bracht tot een goed einde de tractaten over wetsconflicten terzake van gevolgen van het huwelijk, dit zoowel ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hun persoonlijke betrekkingen als ten opzichte hunner goederen; terzake van de curateele en het erfrecht, tegenover welke laatste aanvulling op enkele punten voor een volgende conferentie werd voorbehouden. Op 17 Juli 1905 onderteekenden reeds zeven Staten deze overeenkomst, die definitieve eenvormigheid bereikte met gelijkstelling van nationalen en vreemdelingen bij het proces voeren, met hulp van rogatoire commissiën, beteekening en toelating der executie van veroordeeling in de proceskosten, door den vreemden rechter uitgesproken, en omvangrijke reguleering op het hoofddeel van het in het dagelijksch leven zoo diep ingrijpende familierecht. In hetzelfde jaar 1904, dat Meili, die Asser hoogelijk vereerde en hem een zijner wetenschappelijke werken opdroeg, ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling te San Louis aantoonde, dat Europa de mogelijkheid had bewezen van een codex van internationaal privaatrecht langs den weg van staatsverdragen, komt, door initiatief | |
[pagina 188]
| |
van Roosevelt, een tweede Vredesconferentie in zicht. Asser nam, als tevoren, een belangrijke plaats onder de gedelegeerden in; als voor het netelig punt van de verkiezing van leden voor een werkelijk gerechtshof ‘zeven wijzen’ uit de conferentie worden gekozen, valt hij daaronder; de ‘Courrier de la Conférence’ door William Stead bijna dagelijks uitgegeven, vermeldt hem onder de ‘zeven rechters van Den Haag’, die onbestreden voor een zetel in aanmerking komen. Van de tweede Vredesconferentie verwachtte men, dat deze òf door verplichte arbitrage het rechtsgebied van het Permanente Hof zou uitbreiden, òf dit Hof zoodanig innerlijke versterking zou geven, dat het in waarheid permanent werd. Het bleek echter, dat de door Amerika en Rusland ingediende voorstellen vanzelf in een andere richting leidden: zij wilden van het Permanente Hof een werkelijk gerechtshof maken, dat met een uiteraard niet te groot aantal rechters regelmatig zou bijeen zijn. Dit stuitte op zoodanige bezwaren, dat Beernaert in een uitvoerig betoog, waarin hij ten deele tegen windmolens vocht, bepleitte, dat onafhankelijk van en naast elkander twee hoven zouden komen: terzijde van het bestaande Permanente Hof dus een internationaal Gerechtshof. De eerste afdeeling der conferentie, opnieuw onder leiding van Bourgeois, heeft vanaf dat oogenblik haar belangstelling vooral aan zulk een Gerechtshof gewijd; daarvoor opgebouwd een samenstel en een rechtspleging, die later, toen uit den Volkenbond zoodanig Hof voortkwam, op menig punt tot voorbeeld hebben gestrekt. Het ontwerp ging reeds zoover, dat het voorzag in de benoeming, door de vijftien rechters, jaarlijks van een uit drie hunner bestaande delegatie, geheel het jaar op den zetel van het Hof aanwezig, die de haar, als het ware in kort geding, onderworpen aangelegenheden zou beëindigen ook dan, wanneer haar termijn was verstreken. En het teekent opnieuw de reputatie, die Asser temidden zijner medeleden genoot, dat verschillende combinaties van drie namen werden genoemd, maar dat daarin de zijne slechts zelden ontbrak. Het ontwerp kon door de conferentie niet worden voltooid; het bleef een paleis zonder deuren; een woning dus, welker inwendige men niet kon betreden. Op alle punten werd overeenstemming verkregen, maar, bij gemis aan een lichaam, dat de internationale gemeenschap vertegenwoordigde, slaagde men niet in het vinden van een weg tot verkiezing door de bijna vijftig Staten van de vijftien rechters en hun | |
[pagina 189]
| |
plaatsvervangers. Toepassing van het stelsel, voor het Prijzenhof ter zelfde conferentie aanvaard, krachtens hetwelk de groote zeevarende Mogendheden een vasten rechter voor den volledigen zittingstijd hadden en de andere Mogendheden dien over de jaren verdeelden, kon, aangezien het hier geen beperkt rechtsgebied gold, niet in aanmerking komen; varianten op dit stelsel, ook door de genoemde ‘zeven wijzen’ uitgedacht, vonden, vooral bij den eeuwigen opposant, den Braziliaan Ruy Barbosa, en bij de meerderheid der conferentie, geen genade. Wel werd in de slotacte een Gerechtshof op den grondslag als voorbereid, met nadruk aanbevolen; wel heeft Amerika een paar jaren later, in combinatie met het Prijzenhof, getracht dit Hof in werking te stellen, maar tot resultaat heeft dit niet geleid. Asser, die, toen deze vèrstrekkende voorstellen werden aanhangig gemaakt, aan zijn vrees uiting gaf, dat het betere voor het goede moest wijken, kreeg gelijk. Wijken voor het goede, want op Asser's initiatief was door Nederland een eenvoudig, maar doeltreffend voorstel ter versterking van de procedure van het Permanente Hof van Arbitrage ingediend. Bij het in 1903-'04 gevoerd proces tegen Venezuela, waarbij vele Mogendheden waren betrokken, was gebleken, dat het Internationaal Bureau, slechts over administratieve autoriteit beschikkend, den procesgang niet kan bevorderen door eenvoudige beslissingen van orde, tenzij de wederzijdsche partijen het daarover tevoren eens zijn geworden. Asser meende daarom, dat een blijvende kamer, gevormd door drie leden van het Permanente Hof, te kiezen onder hen, niet te ver van 's-Gravenhage verwijderd, in zulk een leemte zou kunnen voorzien. Dus ook een delegatie van drie, maar van geheel andere strekking en als zuiver practisch expedient gemakkelijker te aanvaarden dan de bovengenoemde. Het Nederlandsche voorstel sloot bovendien aan bij de door Rusland geopperde gedachte, dat alle leden van het Permanente Hof in een jaarlijksche algemeene zitting zouden bijeenkomen om uit haar midden drie arbiters te kiezen, die elk oogenblik zouden gereed staan om een arbitrale rechtbank te vormen, advies zouden uitbrengen over gebleken moeilijkheden en van gedachten zouden wisselen over den algemeenen loop van het internationaal scheidsgerecht. Maar nadat de conferentie haar aandacht wijdde aan een nieuw Gerechtshof, besloot de Nederlandsche regeering het denkbeeld van Asser niet | |
[pagina 190]
| |
voor te brengen. Van Vollenhoven vertelt, dat het Asser moeite heeft gekost om zich daarbij neer te leggen, vooral omdat gebrek aan vertrouwen in zijn beleid, dat ter vier internationale conferenties van privaatrecht den toets der practijk had doorstaan, er aan ten grondslag lag. Asser, wiens vaardige pen zelden of nooit met onnoodige scherpte werk van anderen heeft gecritiseerd, heeft niet opgehouden de kortzichtigheid te laken, die Nederland daardoor beroofd heeft ‘van de zoo welkome eer het eerste stukje permanente justitie te hebben opgebouwd voor de wereldordening der toekomst’. De betrekkelijke verwarring, waarin de discussiën op dit belangrijk gebied eindigden, maakte het in de dagen, dat ieder verlangde huiswaarts te gaan, onmogelijk om er nog op terug te komen. Van beteekenis zou, ware de eerste wereldoorlog niet tusschenbeide gekomen, zeker zijn geweest het besluit, dat de tweede Vredesconferentie nam om zichzelf in periodieken vorm blijvend te verklaren. De omstandigheden hadden getoond, eenerzijds hoe moeilijk het was, te midden van de steeds wisselende politieke omstandigheden, zekerheid te verschaffen voor het bijeenroepen eener nieuwe conferentie; anderzijds hoezeer de conferentie, door gemis aan behoorlijke en stelselmatige voorbereiding, leed onder overvloed van denkbeelden en voorstellen, sommige eerst op het laatste oogenblik opgekomen. Vandaar pogingen om in deze tweeërlei leemte te voorzien, die heeft geleid tot de ook door Asser zeer toegejuichte uitspraak, dat het wenschelijk was de conferentie, opnieuw na acht jaren, weer samen te roepen, en dat aan die samenroeping moest voorafgaan de vorming, minstens twee jaar tevoren, van een internationale commissie van voorbereiding, voortgekomen uit en beschikkende over voorstellen van nationale commissiën, door ieder der vertegenwoordigde Staten weer ten minste twee jaar vroeger ingesteld. Asser, de man, die uitnemend kon organiseeren, erkende het nut van dergelijke voorbereiding, maar waarschuwde uitdrukkelijk tegen overschatting. Bij de beraadslaging is het de stem der ervaring geweest, die hem deed zeggen, dat denkbeelden, niet rijp in de hoofden en harten der volken, niet tot resultaat kunnen leiden, noch wanneer men zeven dagen, noch zeven jaren bijeen is. Het was niet het minst opmerkelijke, wat hij op deze conferentie zeide.
* * * | |
[pagina 191]
| |
Er was aanleiding om te veronderstellen, dat na het uiteengaan der tweede Vredesconferentie, de arbeid voor het internationaal privaatrecht, in de tusschenliggende jaren niet onderbroken, opnieuw met kracht zou worden aangevat. Maar er valt, zegt Van Vollenhoven, na de conferentie van 1904 stagnatie te bespeuren. Van het oude program resten erfrecht en faillissement; het laatste gaat hokken, eensdeels op het bezwaar om gerechtelijke faillietverklaring uit elk der deelnemende Staten te aanvaarden zonder nadere controle, anderdeels wegens het wetsverschil tusschen de landen met enkel koopmansfaillissement en die met allemans-faillissement; Asser zelf neigde ertoe om deze stof op bijzondere verdragen tusschen de landen twee aan twee over te hevelen. Als dan ook het erfrecht moeilijkheden ondervindt wegens de nationale reserves tegen eenheid der nalatenschappen, denkt Asser er niettemin geen oogenblik over om op zijn oude denkbeeld: de algemeene hoofdregels te laten voorgaan, terug te keeren, ook al dringt men hem van bepaalde zijde dien kant uit. Maar in 1909 wenden zich bijkans tegelijkertijd Duitschland en Italië tot Nederland met het verzoek om de codificatie van wissel- en chèquerecht ter hand te nemen. Tot Nederland: dat wil zeggen tot Asser, die met al den ijver als betreedt hij voor het eerst een dergelijk terrein, zich zet aan vragenlijsten tot den handel, daarna tot voorontwerpen, die op het welslagen vooruitloopen. Twee Wisselrechtconferenties komen samen, een in 1910, een in 1912, die, dank zij opnieuw het presidium van Asser, slagen, in elk geval leiden tot resultaat, waarop kan worden voortgebouwd. Maar deze beide Wisselrechtconferenties, waarvan voorbereiding, organisatie, leiding bijkans geheel op den voorzitter drukten, zijn te veel voor Asser's krachten geweest; zij hebben hem, zooals Van Vollenhoven zegt, gebroken. Geheel zijn leven door had hij gewerkt van den vroegen ochtend, die hem reeds aan zijn schrijftafel vond, tot den laten avond, dien hij voor afdoening van dringende aangelegenheden gebruikte. Het was goed gegaan, tot dusver, maar deze beide conferenties, spoedig op elkander gevolgd, doorkruist door het initiatief der Academie voor Volkenrecht en den noodzakelijken arbeid, aan de vijfde conferentie voor internationaal privaatrecht voorafgaande, waren ook voor hem te veel. Al zag men het hem uiterlijk nog niet aan, al liep hij nog even ongebogen en met snelle, | |
[pagina 192]
| |
kleine passen, hij had plotseling dat eigenaardig jeugdige verloren, dat hem tot op hoogen ouderdom kenmerkte. Al in het begin van 1911, toen hij zich vermoeid gevoelde, had hij, op medischen raad, in een afgelegen plaats in den vreemde rust gezocht; hij had er die niet gevonden en zich uiteraard geërgerd over het niets doen. Te spoedig kwam hij terug, nam zijn gewone werkzaamheden weer op. Aan het einde van dat jaar viel hem de Nobelvredesprijs ten deel, een erkenning van zijn levensarbeid, die al moest hij haar deelen, hem toch wel aangenaam was, reeds dadelijk, omdat hij voor het aldus te zijner beschikking gestelde bedrag een goed doel vond. Toen was intusschen het vermoeden nog verre, dat dit zijn laatste onderscheiding zou zijn; ook bij hemzelf. Want hem, die de voor een man, niet in het staatkundig leven staande, zeldzame benoeming van Minister van Staat had ontvangen, wien tal van illustre Universiteiten het eeredoctoraat, tal van regeeringen hooge ridderorden hadden geschonken, was het niet onverschillig op welk tijdstip en bij welke gelegenheid dit geschiedde. Toen zijn gouden doctoraat naderde, gewerd mij als secretaris der huldigingscommissie de zeldzame en delicate opdracht om den minister-president te verzoeken niet bij die gelegenheid een, Asser reeds lang in uitzicht gesteld grootkruis te verleenen. Dat grootkruis paste in Asser's gedachtengang niet bij een herdenking, die een ieder, over een goede gezondheid beschikkende, kon te beurt vallen; wel bij een afsluiting van een deel van zijn levenswerk, gelijk hij binnen korten tijd verwachtte. Nooit zal ik de uitdrukking van het altijd levendig gezicht van den toenmaligen minister-president Mr. Th. Heemskerk vergeten, toen ik hem deze boodschap bracht! Het grootkruis heeft Asser niet meer gesierd. Op zijn werkzaamheid was zijn gezondheidstoestand niet van merkbaren invloed. Toen de Nederlandsche regeering in 1911 een commissie van voorbereiding instelde, als met het oog op de in 1915 samen te roepen derde Vredesconferentie gewenscht, werd, natuurlijk, aan Asser een plaats aangeboden, die hij tot zijn dood plichtsgetrouw bezette. Reeds tevoren, in 1910, ging van hem het initiatief uit voor een Nederlandsch Comité voor het totstandbrengen eener Academie voor Volkenrecht. Op voorstel van den Roemeenschen gedelegeerde Sturdza had de tweede Vredesconferentie zich voor een dergelijke Academie, reeds meermalen naar voren gebracht, | |
[pagina 193]
| |
Het Ministerie van Buitenlandsche Zaken op den hoek van het Plein, waar het tot 1909 was gevestigd.
Het Comité ter huldiging van Asser bij zijn 50-jarig doktersjubileum op 19 April 1910 in de Trêszaal bijeen.
| |
[pagina 194]
| |
Het nummer van de Courrier de la Conférence van 1907, waarin Asser als een der 7 aangewezen rechters van Den Haag wordt aangegeven.
| |
[pagina 195]
| |
uitgesproken, en Asser achtte het Vredespaleis de aangewezen plaats om haar te vestigen. Hij vond in Nederland gehoor; stelde zich met het kort tevoren door Carnegie opgerichte Carnegie Endowment in verbinding; stak er het grootste deel van zijn Nobelprijs in. Twee plannen werden ontwikkeld: het eene beoogde een Universiteit met permanente leerkrachten, die geheel het jaar door werkzaam zou zijn; het andere de organisatie van telkenmale gedurende enkele maanden plaatsvindende leergangen met daaraan verbonden voordrachten van meer algemeenen aard, die èn door stelselmatigen opzet, èn door de keuze van toehoorders de ontwikkeling van het volkenrecht zouden bevorderen. Asser's memorandum van 11 October 1911 ging niet verder dan het laatste plan, en op dien grondslag werden de verdere onderhandelingen met het Carnegie Endowment gevoerd, welks trustees zich op 14 December d.a.v. in beginsel bereid verklaarden jaarlijks 40.000 dollar voor de Academie uit te trekken. Het Endowment en zijn secretaris-generaal James Brown Scott riepen de bemiddelende medewerking van het Instituut de Droit International in, dat op zijn bijeenkomst te Christiania in 1912 een speciaal consultatief comité benoemde, waarin ook Asser zitting had. Op hun advies sprak het volgend jaar het Institut zich te Oxford voor de stichting der Academie uit, gelijk reeds tevoren de Intern. Law Association had verklaard het schema te ondersteunen. Tweeërlei onderzoek werd daarop ondernomen; Asser richtte zich tot een veertigtal vooraanstaande geleerden om hun meening te vernemen; de minister tot de verschillende regeeringen om te weten, of zij, met de oprichting der Academie instemmend, bereid waren tot de uitzending jaarlijks daarheen van veelbelovende jongeren. Asser, die gaarne gezien had dat, tegelijk met de opening van het Vredespaleis in 1913, de Academie hare deuren zou ontsluiten, heeft noch dit begin harer werkzaamheden, noch zelfs het resultaat van de voorbereiding mogen beleven. Toen in den winter 1911-'12 de eerste internationale Opiumconferentie te 's-Gravenhage bijeen was, werd op Asser, die met haar overigens niets uitstaande had, een plotseling beroep gedaan. Waarom? In den loop der beraadslagingen, die vermindering, leidende tot volledige onthouding van opiumgebruik in China, maar ook elders ten doel hadden, kwam de vraag naar voren of niet in dezelfde mate, dat gebruik van opium zou verminderen, dat van | |
[pagina 196]
| |
morphine, cocaïne, heroïne e.d. middelen zou toenemen. Er werd twijfel geopperd of niet diende gevreesd, dat andere landen dan die ter Opiumconferentie vertegenwoordigd - dit waren uiteraard slechts die Staten, die directe belangen bij het opiumvraagstuk hadden - voor aanplant, fabricatie hun grondgebied zouden beschikbaar stellen, of hun productie, op dit oogenblik gering, zouden uitbreiden. Engeland duchtte voor de opium dergelijke gevaren niet en had zich op paripassu-grondslag in zijn tractaat met China voor de belangen van Britsch-Indië voldoende gedekt. Duitschland echter, bij andere verdoovende middelen belang hebbende, dat ook den chemischen handel wilde beschermen, drong daarvoor op bijzondere maatregelen aan. Al spoedig begreep men, dat de oplossing slechts te vinden was in de bepalingen over onderteekening, toetreding en bekrachtiging. En al even spoedig ging men bij Asser voorlichting zoeken voor eene redactie, die van de gebruikelijke geheel moest afwijken. Regel toch is, dat een verdrag, na te zijn geteekend door de deelnemers der betreffende conferentie, voor de overige mogendheden wordt opengesteld, tenzij in bepaalde gevallen - men denke aan het Haagsche verdrag voor beslechting van internationale geschillen van 1899 - aanleiding bestaat om bepaalde Staten uit te sluiten. Asser ontwierp nu, zonder naar precedent te vragen, handboeken of verzamelingen te raadplegen, slotbepalingen, waarin de regel werd omgekeerd en de bekrachtiging van het tractaat door de twaalf Mogendheden, die aan de Opiumconferentie hadden deelgenomen, afhankelijk werd gesteld van de toetreding van de overige, niet te 's-Gravenhage vertegenwoordigd. De Nederlandsche regeering aanvaardde de opdracht om zich zoo spoedig mogelijk te wenden tot alle zoodanige, in totaal vierendertig Staten en deze uit te noodigen de conventie alsnog te teekenen. Waren alle deze daartoe overgegaan, dan konden de oorspronkelijke onderteekenaars tot bekrachtiging overgaan; waren op 31 December 1912 niet alle verlangde onderteekeningen verkregen, dan zou een nadere conferentie plaats hebben van alle onderteekenaars om te overwegen in hoeverre toch reeds tot bekrachtiging kon worden overgegaan. Vandaar, dat een tweede en derde Opiumconferentie zijn gevolgd, en toch de inwerkingtreding vóór het uitbreken van den oorlog niet was verzekerd. Zelfs werd toetreding tot het opiumverdrag in de vredesverdragen van 1919 afgedwongen, en kwam op den Volken- | |
[pagina 197]
| |
bond de taak te rusten verdere werkzaamheden op dit gebied te ontwikkelen.
* * *
Asser's geest bleef bijkans tot het einde ongebroken en de mare van zijn dood, in het aangezicht van de opening van het Vredespaleis, gaf Nederland en dat deel van de wereld, dat in volkenrechtelijke vraagstukken belang stelde, een onverwachte schok. Asser leefde een vruchtbaar leven, waarin hij voor zichzelven en anderen veel bereikte. Hoe veel is, bijna aan het einde van dit leven, erkend door het Noorweegsche Storthing, dat den Nobelvredesprijs toekent en de waarde voor de internationale Statengemeenschap van zijn uitsluitend juridischen arbeid op juisten prijs bleek te stellen. Gij hebt U, aldus Mr. W.H. de Beaufort als Voorzitter der Huldigingscommissie van 1910, steeds laten leiden door één hoofdbeginsel, dat U tot richtsnoer heeft gestrekt bij Uwen ganschen arbeid, zoowel op wetenschappelijk als op practisch gebied. Het was dit, dat de rechtswetenschap voor U niet was een afgetrokken beginsel, maar een levende kracht, Uw studie niet in de eerste plaats het zoeken naar een kunstig leerstellig samenstel, waarvan onberispelijke stelselmatigheid het hoogste vereischte is, maar veeleer naar een goed aaneengesloten verzameling van regels en voorschriften, welke ten doel hebben de onderlinge betrekkingen der menschen ten opzichte hunner stoffelijke belangen te doen beheerschen door de eischen van billijkheid en zedelijkheid. Inderdaad: niet het leven aan de theorie, maar de theorie aan het leven heeft hij trachten aan te passen. Eenvoud, in sommige opzichten misschien wat te groote eenvoud, teekende zijn uiterlijk. Slordigheid van kleeding mocht hem even vreemd zijn als verfijnde verzorgdheid, wie hem niet kende en hem niet in het scherpzinnig gelaat keek, zou, kwam men hem in de Haagsche straten tegen, niet in hem hebben vermoed den alom gevierden diplomaat-jurist, bekend tot in vele uithoeken der wereld. Wat soms, ook bij mannen van naam en beteekenis, coquetteeren met uiterlijken eenvoud wordt, was en bleef bij hem natuur. Maar wie met hem, zij het ook maar vluchtig, sprak, gevoelde als bij intuïtie, dat hij niet was als anderen, dat hij moest zijn een buitengewoon man. Asser zag den bezoeker, ook den meest eenvoudigen, aan met open oog en vriendelijken blik; iets was er altijd in, dat | |
[pagina 198]
| |
sprak van levendigen geest en van een zich met moeite niet verradende weerspiegeling van innerlijke gewaarwordingen. Asser was ook een man, die ondanks zijn hooge positie, ervan hield den bezoeker tot aan de kamerdeur tegemoet te gaan en hem niet alleen te zeggen, doch ook te bewijzen, dat hij welkom was. Dat was een der vele uiterlijke, natuurlijk kleine, maar daarom karakteristiek niet minder merkwaardige dingen, die den mensch in hem teekenden. En hij kon zelfs op dagen, dat anderen bij voorkeur om hem dachten, en in zijn plaats velen slechts aan zichzelven zouden zijn gaan denken, die anderen verbazen door kleine attenties, door herinneringen en door bewijzen van vriendschap. Het geviel ook anders, maar nimmer zou gebrek aan sympathie, zelfs afkeer, die Asser zoo min vreemd waren als den gemiddelden mensch, er hem toe brengen zijn critische geest te misbruiken voor onnoodig scherpe opmerkingen, mondeling of schriftelijk. En toch, wie, bijkans per omgaande, voor een toegezonden geschrift een min of meer uitvoerig woord van dank mocht ontvangen, heeft niet bemerkt, dat Asser onmiddellijk in zoodanig geschrift de zwakke plekken had aangevoeld, de fouten gespeurd! Als Asser's leven er een is van beteekenis, is dit in de eerste plaats gevolg van de kunde en bekwaamheid, die hij bezat. Als hij in dat leven resultaten heeft bereikt, is dit echter niet minder te danken aan het meesterschap, waarmede hij, bijkans in hetzelfde oogenblik, dat moeilijkheden zich voordeden, deze wist te overwinnen: dat juist maakte hem, die zijn talen bovendien voortreffelijk sprak, tot den geboren leider van internationale beraadslagingen over de meest verwikkelde onderwerpen. Daaraan paarde zich de gave om zich in anderer bezwaren in te denken, open oog te hebben voor denkbeelden van minder ervarenen als hij en daaruit het goede te putten. Hij werd zoodoende, ook daar, waar hij geen voorzitter was, tot middenpunt, tot vraagbaak. Geen arbeid was hem te veel, geen taak te klein; als ter Vredesconferenties de Duitscher Kriege er voorkeur aan geeft om eigen taal te spreken, wanneer de discussiën een ingewikkeld karakter krijgen, is Asser, bij gebreke aan tolk, onmiddellijk bereid als vertaler dienst te doen. Deze bereidvaardigheid bezorgde hem evenvele vrienden als het welslagen hem benijders, die licht vijanden werden, verschafte. Het heeft hem niet verhinderd den weg te gaan, dien hij zich had uitgestippeld, maar, hoezeer ook gevoelig voor vriendschap en hartelijkheid, toch meest | |
[pagina 199]
| |
alleen, omdat eigen kracht hem het naast lag. Van Vollenhoven, die er telkenmale in zijn levensbericht voor de Koninkl. Academie nadruk op legt, hoezeer aan Asser het systematiseeren vreemd was, hoezeer hij dit bijna haatte en verwierp, ziet in hem den geboren organisator, den man, dien het organiseeren om het organiseeren zelf lief was, en die, al overschatte hij het belang van den vorm geenszins, toch voor het levensvatbare in dien vorm altijd open oog had. Asser bewoog zich geheel zijn leven, te midden van hoogst bekwame juristen, zoo buiten als in Nederland. Maar meer dan eenig ander heeft hij, eigenlijk reeds in 1860, scherper in 1880 en het scherpst vanaf 1893, gevoeld welke tevoren onbekende voorzieningen de naaste toekomst behoefde. En hij zag niet alleen de leemte, hij zag ook hoever op bepaalde oogenblikken deze leemte kon worden aangevuld; hij onderkende, gelijk een goed veldheer bij strategische bewegingen, de stadia, waarin hij zijn aanvallen, hetzij op dit vacuum, hetzij op bestaande obstakels had te ondernemen. Wilde hij een dergelijk doel bereiken, dan stelde hij eigen persoonlijkheid volledig ter zijde; zelden of nooit heeft hij, wellicht anders dan in besloten kring, zijn superioriteit, in vele opzichten onaangevochten, in de weegschaal geworpen; hij trachtte, tot het einde toe, te overtuigen, niet te overwinnen. Want hij wilde voor het gebouw der internationaal-juridische toekomst een fundament leggen, waarvan de dadelijk in het oog vallende schittering hem minder ter harte ging dan de zekerheid, dat het zou voortbestaan en daarop verder kon worden gebouwd. Hij heeft altijd geweten, dat overtuigen daartoe kan bijdragen, het onder druk doen buigen voor anderer opvatting zelden of nimmer. Asser, die er prijs op stelde - was het zijn typisch Hollandsche aard? - zijn nuchterheid te toonen, zich als van elk utopisch of zelfs voorbarig idealisme vrij te pleiten, hij kon eenvoudig niet wachten tot anderen de tijden hadden doen rijpen. Hij sloeg de teekenen van het getij nauwkeurig gade; bedenken was bij hem synoniem met ondernemen en anderen, voor het gestelde doel noodig, aanzetten tot arbeid. Zoo is zijn leven geweest, noem het ten deele tweeslachtig, maar in zijn tweeslachtigheid toch één en gaaf. Het ontgaat hem niet, dat hij soms wat onstuimig vooruitdringt; onstuimigheid, die hij anderen zou ontraden. Ook niet, dat hij soms wonde plekken aanraakt, waaraan de tijd zelfs nog geen genezing heeft gebracht. Maar hoe triomfeert hij | |
[pagina 200]
| |
juist niet dan, wanneer, ondanks anderer en ook eigen kwade verwachtingen, toch resultaat wordt bereikt, en hoe kon dan niet een ondeugend glimlachje te groote voorzichtigheid veroordeelen! Wanneer hij op dien 29 Juli 1913, verjaardag van het nog altijd memorabel Haagsch verdrag van 1899, dat hij heeft helpen totstandbrengen, inslaapt, dan kan het zijn met de zekere voldoening, dat wat hij heeft opgebouwd zal blijven leven, zal herrijzen zelfs, wanneer het door het barbaarsch oorlogsgeweld, dat hij niet minder verfoeide dan wie ook, is verstoord. Want, nietwaar: hij, die spreekt van internationaal privaatrecht en zijne zegeningen, en een dagelijksche wereldsamenleving, ondanks alles door verkeer, techniek, onderwijs, kunst, wetenschappen, steeds minder met grenzen rekening houdend, hij denkt aan Asser. |
|