Een nieuw sangh-boeck, iuhoudende eenighe psalmen(1650)–J. Sent– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Den Lof-sanck der Ionck-vrouwen Marie, Luce 1. 46. MYn ziel maeckt groot den Heer, Mijnen geest verheucht hem seer, In mijnen Godt vol trouwen, Hy is mijn salicheyt, End wil oock de cleynheyt, Sijner dienstmaeght aenschouwen. 2. Siet hierom sullen my Alle gheslachten vry Wel ghelucksalich achten, Want onse Godt seer goet Groote dinghen nu doet, Door syn handt sterck in crachten. 3.Heylich is synen naem, En syn goetheyt bequaem, Sal eeuwichlijck beclyven. Van kints kindren voortaen, Voor hen die recht wel gaen, [pagina 52] [p. 52] End in Gods vrese blijven. 4. Een schoon en heerlijck werck, Door sijnen arm seer sterck, Heeft ghedaen God almachtich. Hy heeft de stoute quaet, End hares herten raet, Tot niet gemaeckt seer crachtich. 5. Die stout sijn in hoochmoet, Vol van eer end van goet, Heeft Godt neder gedreven: End die arm sijn end kleyn, Heeft sijn goetheyt alleyn Seer heerlijck nu verheven. 6. Die arm sijn na den Geest, Den welcken hongert meest, Versaet de Heer gepresen. Die rijck sijn vol en groot, Heeft hy ledich end bloot, Van hem vry af ghewesen. 7. Hy verheft Israel, Sijn soon en ghedenckt wel [pagina 53] [p. 53] Aen sijn groote ghenade: So hy heeft Abraham, En 't volck dat na hem quam, Toegheseyt vroech end spade. Vorige Volgende