| |
| |
| |
[II]
VOOR EEN KLEIN MEISJE, DAT GEEN OUDERS MEER heeft, is New York wel een heel grote stad. Misschien, als zo'n klein meisje in een dorp in Nederland woonde, dat alle ouders van de andere kinderen, vader en moeder voor haar zouden zijn en in elk geval zou zij ze allemaal kennen en dat was al veel gewonnen. Maar de kleine Marion kende geen andere ouders in de grote stad dan haar eigen vader en moeder en die gingen al heel vroeg van haar vandaan, omdat ze ziek waren en de dood hen ergens bracht, waar ze geen pijn meer hadden.
Ze zou zeker heel langzaam en verlaten geweest zijn, de kleine Marion, want ze was toen nog maar vijf jaar, als ze niet zo'n wonderlijk kind was geweest. Maar juist omdat ze dat was, zo wonder- | |
| |
lijk, zo heel anders dan andere meisjes van vijf jaar, huilde ze niet, toen ze op die morgen alleen achter bleef in de kamer, waar ze eens op vader's schoot voor 't raam had gezeten en waar ze samen hadden gekeken naar het kleine stukje blauwe lucht, waarin een wolkje tussen de hoge huizen doorschoof. Ze dacht aan wat vader verteld had over de wolken, die van ver komen aanreizen, sommige statig als mensen, die grote deftige stappen nemen en andere haastig als kinderen, die elkaar nalopen. En omdat ze zo'n vreemd, klein meisje was, meende ze, terwijl ze daar heel alleen voor de vensterbank geknield lag en opkeek naar de wolken, dat ze die deftige stappen wel zou kunnen nadoen en ook die van de vlugge wolkjes, als ze elkaar narenden. Dus stond ze op en liep op haar tenen om de grote tafel, waar vroeger vader en moeder samen hadden gezeten. Zo groot zijn de wolken, dacht ze en sloeg haar twee armpjes als vleugels uit. En zó lopen ze, de deftigen, de langzamen, dacht ze weer en maakte heel grote, wonderlijke passen, aldoor om de oude tafel heen.
Toen ze dat een tijdje gedaan had, wou ze ook de vlugge wolkjes vertonen en om dat ze die zo vrolijk en grappig door de lucht had zien jagen, lachte ze en bewoog haar armpjes als fladderende vogeltjes. Heel hoog lichtte zij ze in de lucht en ze probeerde het hele lijfje zo ver mogelijk te rekken, terwijl ze de voetjes repte over het versleten vloerkleed.
En zo vond haar de concierge van het huis, want zo groot zijn de huizen daarginder, dat er dag en nacht iemand wezen moet, die let op de mensen, die in en uitgaan, net zoals bij ons in de hotels.
Wat een wonderlijk klein meisje, dacht de man. Nu is ze heel alleen en het is de dag, dat haar vader naar de hemel is gegaan, waar haar moeder hem wacht en daar danst ze om de tafel.
Maar hij wist natuurlijk niet, dat Marion juist aan haar vader dacht en hoe die van de wolken verteld had en ook niet, dat vader zijn pijnen vergat, als zijn dochtertje voor hem danste om de oude tafel over het versleten kleed.
Dat wist hij niet en dus zei hij:
- Je moet niet dansen. Dat past niet, arm kind. -
En omdat hij zo heel hard zuchtte en er nog met zo'n akelige stem achter zei:
- Wat moet er nu van zo'n klein, eenzaam meisje worden? - waren grote tranen in Marion's ogen gekomen en ze had niet om vader en moeder gehuild, want die hadden haar geleerd, dat er niets mooiers dan de hemel was, maar ze huilde om de akelige stem van den man, die haar aan een handje vasthield en naar beneden bracht, langs al de verdiepingen, tot bij zijn vrouw. En toen gebeurde het, dat hij
| |
| |
aan zijn vrouw, die de tranen van 't kleine meisje afdroogde, vertelde, hoe hij haar dansende had gevonden, heel alleen in de kamer, waar haar vader haar gelaten had, toen hij voorgoed heenging en zijn vrouw sloeg de handen in elkaar van verbazing en vertelde het aan iedereen, die ze die morgen sprak.
Zo kwam het, dat de kleine Marion toch niet zo eenzaam achter bleef, want onder al de mensen, die het verhaal hoorden, was ook een juffrouw, die haar leven lang gedanst had voor geld. Zolang de mensen haar kenden, hadden ze gehoord, dat juffrouw Carla - zo heette ze - eens de beroemdste danseres van de hele wereld zou worden en dat ze dan zoveel geld verdienen zou, dat het in geen tien meelzakken zou kunnen worden opgeborgen. Maar nu was de juffrouw oud en toch was ze nog niet beroemd geworden. Ook had ze geen zakken vol geld verdiend. Ze was maar een eenvoudige juffrouw, die dansles gaf aan de meisjes en jongens van New York. Toen die het verhaal hoorde, hoe de kleine Marion op de dag, dat haar vader naar de hemel was gegaan, om de tafel gedanst had, zoals de witte wolken boven de huizen drijven, dan vlug, dan langzaam, was ze gaan prakkizeren en dit is, wat ze dacht: Nu ben ik oud en ik heb nog geen zakken vol geld verdiend. Dat is heel naar, want als ik nog ouder word, zullen mijn benen stijf zijn en dan kan ik mijn leerlingen de moeilijke passen niet meer voordoen. Maar als ik het kleine meisje, dat om de tafel heeft gedanst en geen ouders meer heeft, bij me neem en ik leer haar alle dansen, die ik ken, dan kan zij de zakken met geld voor me verdienen en kan ik op mijn oude dag in een auto rijden en een bontjas dragen.
En omdat niemand in de hele wijde wereld kwam vertellen, dat hij familie van het kleine meisje was en haar graag bij zich aan huis wou hebben, werd het zo geschikt, dat ze zou gaan wonen bij de oude danseres, waar ze alle passen leerde maken, die ooit in het hoofd en de benen van een mens opgekomen waren en dat waren er een heleboel. Maar voor Marion was het niet genoeg. Altijd meer, altijd nieuwe passen wilde ze leren en omdat er in de hele wereld niet genoeg danspassen voor haar bewegelijke beentjes schenen te zijn, bedacht ze zelf nieuwe. De meeste passen leerde ze in het grote park, waar ze 's Zondags wandelen ging met de vriendelijke vrouw van de concierge uit het huis, waar haar vader en moeder eens woonden. Daar leerde ze, hoe de vogeltjes trippelen, licht en koket, hoe de herten zich bewegen, alsof ze de grond niet raken en hoe de ooievaar zijn poten zet, hoog en trots en voorzichtig. Maar ook hoorde ze er de muziek, die ze nodig had om op te dansen en toen ze groter werd en in vrije uren op de kindertjes van de conciergevrouw paste, danste ze voor hen ‘hoe de wind door de blaren ruist’ en ‘hoe
| |
| |
de regendroppels vallen in de vijver’. Met open mondjes keek het kleine publiek haar na, als ze door de kamer zweefde en de dikke handjes klapten heel hard, telkens, als ze even ophield om uit te rusten. Dan lachte Marion en ze was gelukkig. Maar tevreden over haar dansen was ze nooit en lachen deed ze maar heel zelden. 't Was een heel ernstig gezichtje, dat van de kleine Marion en iedereen, die haar zag, merkte dadelijk, dat ze luisterde en keek naar dingen, die andere kinderen niet hoorden of zagen. Maar dat de voetjes alles, alles dansen wilden, wat de oren hoorden en de ogen zagen, dat wist alleen Marion zelf en misschien was het daarom, dat ze zo heel ernstig keek, omdat het zo moeilijk is, de voeten te laten dansen, wat de ogen zien en de oren horen....
Toen ze elf jaar was, danste ze beter dan de besten van haar klas en ook beter dan de oude danseres, want die had stijve voeten gekregen, terwijl de voetjes van Marion zo sterk en lenig waren, dat ze op de uiterste toppen van de tenen kon staan en dansen, alsof ze de grond niet raakte.
‘Nu moet ik zorgen, dat de zakken met geld binnen komen,’ dacht de danseres, ‘want nu zijn de voeten van het kleine meisje het sterkst en het lenigst.’
En ze nam twee goedkope plaatsen op een vrachtboot naar Antwerpen, want daar had ze heel veel jaren geleden zelf gewoond en ze meende, dat de hele stad wel zou komen uitlopen, als zij met het kleine danseresje aankwam en dat iedereen graag al het geld uit zijn beurs zou geven, om de lichte voetjes te zien bewegen.
En zo kwam het, dat de kleine Marion, inplaats van naar het geluid van de wind te luisteren, zoals deze zong in de toppen van de bomen, al heel gauw een flinke bries hoorde fluiten door het want van het schip. Ook zag ze nu inplaats van de rechte straten met de eindeloze rijen huizen, de zee met haar golven en toen ze voor het eerst de deinende beweging voelde van het schip, lachte ze van blijdschap en klapte in de handen, want wat kan er heerlijker wezen voor een danseresje, dan een schip, dat zelf onder je voeten danst op de maat van de golven? Maar gauw was ze weer ernstig en ze probeerde op het glad geboende dek zo te dansen, dat het leek, of ze ook een schuitje was, dat licht over de golven gleed, terwijl ze met de armen dan eens roeide en dan weer met een denkbeeldige stok zich voortbewoog, zoals ze het wel op platen had gezien. Maar toen één voor één, de matrozen om haar heen kwamen staan en ook de dikke kapitein kwam kijken, werd ze verlegen en vluchtte terug in de smalle kajuit, waar ze Sinbad, de scheepshond vond en wat kon er voor een scheepshondje prettiger wezen, dan dat Marion het leerde,
| |
| |
op de achterste beentjes in het rond te springen, als een volleerde kunstenaar?
Dat waren heerlijke dagen, dagen met heldere winterzon, met heel af en toe wat hoge witte wolken, die zelf wel leken op fiere schepen, ver in de ijle lucht. Maar het allermooiste was toch de zee zelf, die wijde grote, vriendelijke zee, die op haar brede golven het schip droeg, waar het wezen wilde. Marion moest altijd weer naar de zee kijken, zo mooi vond ze die. Ook dacht ze er over hoe heerlijk het zou wezen, bij warm weer in dat grote badwater te zwemmen en stil zich te laten drijven, als een blad of een bloem....
Maar ineens was het gekomen, het vreemde, het verschrikkelijke en wie had ooit kunnen denken, dat de vriendelijke zee zo boos, zo razend zou worden. Toch was Marion niet bang geweest, die nacht, terwijl de stoomfluit gilde voor het kleine Zeeuwse kustplaatsje en ook niet later, toen de vuurpijl sissend de donkere lucht werd ingezonden en het scheepsvolk wild door elkaar liep. Nog nooit was Marion echt bang geweest. Misschien had ze dat geleerd van haar vader, misschien ook was ze vanzelf zo en ook nu, al begreep ze niet, hoe het mogelijk was, dat golven zó hoog en dreigend konden wezen, dacht ze niet aan gevaar. Met Sinbad zat ze in de kajuit en probeerde de hond, die angstig in een hoek lag te hijgen, aan het verstand te brengen, dat er niets was om bang voor te zijn.
- Heus, Sinbad - zei ze en trok het dier, dat helemaal nat was van zeewater, tegen zich aan, - je hoeft niet bang te zijn. Het is maar een storm, maar een schip blijft altijd boven op de golven dansen, een goed schip tenminste! -
Ze probeerde de helft van een koekje in zijn bek te steken en zo vond een van de matrozen haar. Ze werd opgepakt door stevige handen, aan dek gebracht en in een van de boten gezet en zo erg had het water gespat en de wind geblazen, dat ze de ogen sluiten en de adem inhouden moest. 't Werd heel heel donker....
Maar de zee is niet zo lelijk en kwaad, als ze soms lijkt, want zij was het, die de boot met het kleine, dappere meisje en de natte hond op haar sterke golven droeg tot aan het strand, waar Jannetje op een eigen schipbreukeling wachtte. Neen, dat was eigenlijk een goede, vriendschappelijke daad van de zee, want aan welke kust kon een klein meisje beter aanspoelen dan aan de kust, waar Jannetje te wachten stond?
Met dat al waren ze (en ‘ze’, dat betekent natuurlijk: de burgemeester en de dominee, de dokter en al de mensen, die het kleine dorp bestuurden) wat verlegen met het geval. Niet in de eerste dagen. Toen was iedereen zo blij, dat, behalve de matrozen en de kapitein, ook nog het aardige meisje met de lange pijpekrullen was
| |
| |
komen aanspoelen. Maar na een dag of wat begonnen ze elkaar te vragen, wat er nu met het kind moest gebeuren. Om het scheepsvolk hadden ze geen zorg. Die vertrokken naar de een of andere havenplaats en 't zou niet lang duren, of ze waren weer in hun land terug. 't Was dan wel treurig, dat de boot was stuk geslagen, maar ze waren toch blij, dat ze gered waren en naar huis konden terug gaan. Maar van het kleine meisje wisten de mensen te vertellen, dat ze geen andere familie had dan de oude danseres en niemand had iets gehoord over haar, niemand wist, of de boot, de eerste, die was weggevaren, ergens aan land was gekomen. 't Kon wezen, dat ze ver was afgedreven naar andere kusten, 't was ook mogelijk, dat ze gezonken was, maar dit laatste zeiden ze niet aan Marion. Ze wilden niet, dat ze onnodig treurig zou zijn en 't kon wel heel, heel lang duren, voor de mensen iets over die boot hoorden. Al heel gauw sprak het hele dorp er over: wat moesten ze beginnen met het meisje, dat uit Amerika door de zee was aangespoeld?
- Naar huis kunnen we haar niet terug sturen - zei de burgemeester, - want wie moet die dure reis betalen? -
Nu was het maar een heel eenvoudig dorpje, waar Jannetje en haar vriendinnen woonden en ook leefde ze er een hele boel jaren geleden, toen er nog geen deftige hotels waren, toen er maar een paar strandstoelen te krijgen waren en niet meer dan vijf badkoetsjes. Daarom was 't ook niet nodig om een geleerden burgemeester te hebben, die in alle talen goeden morgen en goeden avond zeggen kon. De mensen vonden, dat ze een burgemeester nodig hadden, die net zo dacht als zij, die verstand had van het gewas op het land en die op Zondagmiddagen met hen samen op het duin kon staren over de wijde zee en zijn denkbeelden zeggen over het komende weer en het getij. Daarom hadden ze een rijken boer gekozen, een bovenstbesten burgemeester, ook al kon hij met het kleine Amerikaanse meisje niet praten, zoals dominee en de dokter.
Jannetje zag erg tegen den burgemeester op. Niemand had zulk mooi gerij als hij en nergens hadden ze zoveel bouwland. Koeien had hij ook, zoveel, dat je ze amper tellen kon, maar 't voornaamste was toch, dat de diender moest doen, wat hij zei en dat hij de mensen kon opsluiten onder de toren in een donker hok, waar je pas uitkwam, als hij het wou.
Ja, Jannetje vond dat ze op hun dorp een veel echteren burgemeester hadden, dan die in de stad, want dat was een heer en wat kon die nu weten van koeien en varkens, van koolzaad en bonen en hoe zou die nu precies het verschil kunnen zien tussen een bot en een schol? Daar was zo'n fijne meneer immers niet in opgegroeid? En zonder dat ze dat nu zo zou weten te zeggen, had Jan het al die
| |
| |
jaren rustig gevonden, dat er in hun dorp iemand was, die altijd wist, wat er gebeuren moest, die wel zorgen zou, dat iedereen te eten kreeg, en geen kou hoefde te lijden.... tenminste niet zo'n erge kou, dat je er aan dood ging.
Maar voor 't eerst was Janne nu minder zeker van haar burgemeester. Want evenals de anderen hoorde ze spreken over haar drenkeling. Waar ze maar kon, luisterde ze, wat er gezegd werd. Stonden de mannen op de grote markt te praten, dan liep ze er heen, zo dichtbij, als ze maar durfde, deed, alsof ze niet luisterde en hoorde toch alles. Zo ging het ook, als de buurvrouwen elkaar over de onderdeur hun nieuws toeriepen, of als op school een troepje meisjes bij elkaar groepte om te vertellen, wat ze van het vreemde kind wisten. 't Was net, of Jan overal bij was, of ze alles hoorde en alles wist, maar zelf vertelde ze niets, niet van hoe ze daar de hele morgen aan 't donkere, koude strand gestaan had en ook niet, hoe ze de voetjes had gewarmd. Niets geen zin had ze meer gehad, om het aan Maatje en Sanne te vertellen, hoe dapper ze geweest was en hoe ze de enige van haar klas was, die 't schip had gezien. Ook wou ze niet zeggen, wat er bij den dokter gebeurd was. Ze had mee naar binnen mogen gaan, omdat ze met Teun mee had gelopen, dat zou ze wel vertellen, want er waren er veel, die haar uit het huis hadden zien komen, maar hoe ze hoopte, dat het meisje van háár, helemaal van háár zou wezen, hoe ze er vast op had gerekend, dat ze vriendinnen zouden zijn en hoe verdrietig ze nu was, dát zei ze niet! O neen, niet graag zou ze 't zeggen en ook wou ze 't voor niemand weten, hoe akelig nieuwsgierig ze was om te horen, wat de burgemeester nu ging doen met het vreemde meisje. Nare dagen waren het voor Jan. Telkens en telkens liep ze langs 't doktershuis. 't Kon toch wezen, dat het meisje voor de ramen zat! 't Kon toch gebeuren, dat ze dan net haar kant uitkeek en dat ze haar herkende. Dan zou ze worden binnen geroepen en dan....
Maar weer gebeurde het heel anders dan ze zich had voorgesteld, want toen ze op de derde dag weer eens langs 't doktershuis liep, kwam de hond uit de voordeur gelopen en een slank meisje met lange krullen liep hem hard na.
Nu zal ze wat tegen me zeggen, dacht kleine Jan en weer keek ze zo verlangend en haar oogjes straalden zo vriendelijk, dat zelfs de straatstenen tegen haar zouden hebben geglimlacht, als ze 't maar hadden gekund. Maar 't meisje met de pijpekrullen wist niet, dat ze glimlachen moest en hoe kon ze weten, dat het in de wijde boezelaar van het meisje tegenover haar was, dat haar voetjes gerust hadden? Hoe kon ze 't allemaal weten? Waarom dragen ze toch zulke lange, wijde rokken? dacht ze en weer keek ze naar Janne's
| |
| |
kleren, alsof ze erg verbaasd was. Toen riep ze de hond: -Sinbad! Sinbad! - En weer was Jannetje ongelukkig.
- Onze Jan, da's net een kip, die een ei leggen mot! - zei Arjaan. - Ze loopt maar. We zullen nog eindigen met haar in 't kippenhok te vinden. -
- Je bent zelf een kip! - zei kwaje Jan, maar meer wist ze niet te verzinnen, want op 't zelfde ogenblik hoorde ze haar broer iets zeggen, waardoor ze bei haar oortjes wijd opensperde.
- As je toch zoveel lopen mot, dan moet je eens naar ouwe Tanne gaan. Zal je es wat zien! -
- Wat is er dan met Tanne? - vroeg ze nieuwsgierig, want Arjaan had het zo gezegd, alsof 't iets was, waar zij mee te maken had en ze wist niet, of ze bang of blij moest wezen.
Maar Arjaan antwoordde er niet op en er was in zijn gezicht iets plagerigs, dat zijn zusje goed kende en waaraan ze een hekel had.
- Ken je al Amerikaans? - vroeg hij lachend. Maar toen Jan vuurrood werd - want was 't nu niet net, of haar broer wist waaraan ze drie dagen lang gedacht had? - haalde hij uit zijn broekzak een kleverig bruin klompje voor de dag:
- Lust je een stukkie drop? - vroeg hij goedig.
- 'k Mot je drop niet! - zei Jan, want t' goedige zag ze niet en alleen wist ze, dat Arjaan haar plagen wou met haar heel grote geheim, waarvan niemand weten mocht.
- Ook goed! - zei Arjaan en stak de drop weer in zijn zak. - 'k Dacht anders, dat je vriendin het wel lusten zou. Bij Tanne krijgt ze geen drop. Daar mot ze vergif slikken. Daar mot ze 't ouwe mens d'r toverdranken proeven! Zal je wat van beleven! -
Tanne! Alweer Tanne! Wat meende Arjaan toch? Meende hij dat de burgemeester het kleine meisje bij Tanne zou laten wonen? Maar dat mocht toch niet? Dat kon toch niet waar wezen? Jannetjes woede en verontwaardiging waren zo groot, dat ze haar kleine vuisten balde en eerst geen woord kon vinden, dat kwaad genoeg was. Maar toen barstte ze uit tegen Arjaan:
- Je ben gemeen! D'r is niks van an! Je zeg maar wat! Pas maar op, dat Tanne het niet hoort! Dan krijg je zelf vergif te slikken! -
Want met Jan was het zo gesteld, dat ze wel grote bewondering voor de oude Tanne had, omdat die net als dokter de mensen kon beter maken, maar omdat er waren, die zeiden, dat het oude mens toveren kon, was ze bang ook.
- Je bent niet alleen een kip, je lijkt net op een kwaje broedse hen! - schreeuwde Arjaan haar na, want zijn zusje was hem voorbijgestoven, de armpjes in de zij, het hoofdje in de nek, de straat op. Dat moest ze nu toch eens te weten komen, of dát waar kon wezen, dat
| |
| |
het meisje bij Tanne zou worden gebracht! Bij Tanne nogal! Al haar bewondering voor den burgemeester zakte weg, want heel, heel in 't geheim had ze gehoopt, dat toch wel iemand in het dorp zou weten, hoe 't meisje bij háár hoorde. Telkens had ze gemeend, dat de dokter 't wel zeggen zou: ‘de kleine Jan van Pier van Rooien, die heeft haar het eerst gezien, die heeft haar in 't dorp gebracht, dus daar moet ze maar bij wonen.’
Ze had het zich al zo dikwijls voorgesteld, hoe het huis zou wezen, als moeder 't wou: zij en Keesje en Kootje boven op de zolder, waar ook Arjaan sliep en dan 't meisje in de bedstee. Moeder was wel erg boos geweest omdat ze midden in de nacht was opgestaan en ook omdat ze met Teun was meegegaan, maar moeder was nooit lang boos en ze zou er toch ook wel trots op wezen, als zo'n deftig meisje bij hen kwam inwonen....
Toen Jannetje op het schoolplein kwam, was ze weer kalm. Om Arjaan kon ze al lachen. Ja, de burgemeester zou daar gek wezen en een stads meisje, dat alleen op zijn Amerikaans praten kon, naar ouwe Tanne zenden! Daar was toch zeker niemand om mee te spelen! Neen, om wat Arjaan zei, gaf ze geen sikkepit! Die zei maar wat. Die wist van gekkigheid en van 't plagen niet meer wat ie deed.... Toch nog jammer, dat ze dat stuk drop niet had genomen, maar als 't meisje bij hen inwoonde, zou ze al haar centen met haar delen en samen zouden ze drop en balletjes kopen. En als er één op 't dorp trouwde en ze strooiden suikertjes tussen 't gekleurde knipsel, dan zouden ze samen grabbelen en 't lekkerste zou ze aan 't vreemde meisje geven. Dan zou die wel anders kijken! Dan zou die wel tegen haar lachen!
Helemaal glunder keek Jan, toen ze bij Sanne en Maatje kwam, want in haar hoofdje dansten de blije gedachten en over de gekke dingen van Arjaan prakkiseerde ze niet meer. Maar bij de eerste woorden, die ze van de vriendinnen hoorde, fladderden de vrolijke gedachten naar alle kanten weg en ze werd heel stil en treurig.
- Weet je 't al, Janne, van dat vreemde kind? - riep Sanne met schelle stem.
- Ze gaat bij ouwe Tanne wonen! 'k Heb het van mijn ome en die weet het van de knechts van den burgemeester! -
- Och meid! - zei Maatje, - daar hebben we je ome niet voor nodig. Dat weet toch het hele dorp al! Mijn grote zus, die bij den dominee dient, die wist het gisteren al! -
- Ja, en bij den dokter kon ze niet blijven! - riep nu Keetje er tussen door. - Ze zeggen, dat mevrouw het wel gewild had, maar Ka zei, dat de dokter 't niet goed vond. Zijn vrouw had al genoeg te doen, zegt ie. Met 't kleintje en met de zieken en met de apotheek, heeft ie gezegd! -
| |
| |
Toen vond Jan woorden.
- Nou, kijk dáár! Wat een onverstanden benne jullie! - stoof ze op.
- Bij ouwe Tanne nogal! Tanne is een heks, die toveren kan! -
Zo kwaad had ze dat gezegd, dat Sanne en de anderen ervan schrokken.
- Stil toch, meid! - fluisterden ze en kwamen dichter bij elkaar, dat de gevaarlijke woorden niet over het schoolplein zouden klinken.
- Mijn moei Joanne zegt, dat 't allemaal jokkens zijn over Tanne, - zei Keetje. - Heksen doen heel anders. Die rijden op een bezemsteel in de lucht. -
- Op een bezemsteel! Hoor die! - riepen ze nu alle drie en vergaten, dat ze zacht wilden spreken. Maar Janne lachte niet. Ze luisterde maar half naar wat de anderen zeiden. Ze had wel kunnen huilen, omdat al haar mooie bedenksels nu niet uitkwamen, omdat het meisje niet in haar bedstee zou slapen en het toch waar leek te wezen, wat Arjaan gezegd had.
- Nou maar, toveren kan ze dan wel, - wist nu Maatje te vertellen. - Bij mijn grootvader van moeders kant, daar hadden ze een koe en dat was een bovenste beste en toen hêt Tanne dat dier in zijn ogen gekeken en de andere morgen was het zó ziek! Nou! -
Even waren ze stil en ook Janne zweeg en zag in verbeelding Tanne voor de koe staan en hoe 't beest maar aldoor naar haar kijken moest en hoe het op het lest in elkaar zakte, zo maar in de knieën. Maar toen bezon ze zich weer:
- Je leugent toch zeker! - riep ze met felle stem. - Je grootvader is al lang dood en hoe kunnen de mensen dat dan weten? -
Dat zei Jan niet, omdat ze niet aan het toveren van Tanne geloofde, maar alleen omdat ze zo bang was, zo akelig bang, dat het waar zou wezen en haar kostbare mooie drenkeling ver weg van haar zou gaan, heel aan het andere eind van het dorp, daar waar de bosjes beginnen.
Maar nu werd ook Maatje kwaad.
- Ik leugen niet! - riep ze boos uit. - Mijn moeder weet het van haar moeder en die wist het van grootvader zelf. Nou en dat weet toch iedereen op het dorp, dat Tanne niet pluis is. Je zeg zelf, da' ze een heks is. Da's nog veel erger, want heksen bennen slecht, maar Tanne kan ook ziekten genezen, als ze maar niet kwaad op je is.... -
- Ja, als ze kwaad worden, dan bennen zulke mensen gevaarlijk, dat staat in een boek en daar staat ook een plaat van in! - zei Keetje. Maar Jan had genoeg van al 't gepraat. Hardop en snibbig zei ze: - Nou en dan zouden ze dat vreemde meisje daar in de kost doen! En Tanne kan toch niet op z'n Amerikaans spreken! -
| |
| |
Maar daar moesten de meisjes om lachen. Op zijn Amerikaans nogal! Dat kon toch alleen de dokter en de dominee en misschien de notaris of meester.
- Tanne is best goed genoeg voor zo'n vreemd kind, - zei Keetje. - Ze mot toch blij wezen, dat we haar hier hebben willen en als je alleen in een ander land komt aanspoelen, dan heb je niks te willen. Dan mot je maar nemen, wat ze je geven. Dat zegt mijn moeder. En ze is toch zeker geen prinses ook! -
Allemaal praatten ze toen door elkaar, want sommigen vonden, dat Kee zulke lelijke dingen niet zeggen mocht, omdat ze meelij hadden met het arme vreemde kind, dat geen ouders meer had en anderen vonden, dat Kee gelijk had. Maar Jan stond stijf voor zich uit te staren, want ze dacht aan het woord ‘prinses’ en aan een plaat, die ze gezien had in het prenteboek van Bes van den postdirecteur en ineens wist ze, dat het meisje op die prinses leek en ook, dat ze veel te mooi en te goed was voor Tanne of voor een van hen. Ze schaamde zich, dat ze 't had kunnen bedenken: het meisje in haar bedstee en 's middags met vader en moeder en de rest om de tafel, aardappels pikkend uit de grote schotel. Zo'n mooi, fijn dametje was natuurlijk gewoon om vlees te eten en pannekoeken en gebak, zoals ze voor de ramen zag liggen bij den bakker.
Verdrietig keerde ze zich om en liep naar de schooldeur, waar meester al in de handen stond te klappen.
Maar de doktersvrouw maakte voor de kleine Marion een purperrood jurkje van een warme wollen stof en zó mooi stond haar dat, dat het nu werkelijk was, of het prinsesje uit het prentenboek gestapt was. Er waren onder de vrouwen van het dorp, die liever gewild hadden, dat de doktersvrouw een grijze of een zwarte jurk gemaakt had. ‘Want,’ zeiden ze, ‘nu dat het kleine meisje hier een tijdje in de kost zal blijven en nu, dat het zo ongelukkig treft, dat ze geen ouders heeft, is ze armer dan de armste van ons en dan past het beter donkere kleren te dragen.’ Maar de doktersvrouw wilde daar niet van weten. De rode wollen lap had ze liggen. Die kostte niets en ook wou ze een meisje, dat er uitzag als een bosnimf niet in een zwarte jurk steken. Daar wisten de vrouwen niets op te zeggen, want niemand wist, wat een bosnimf was. Dus mompelden ze maar wat onder elkaar en zeiden het telkens weer, dat je een kind, dat was komen aanspoelen en dat niets anders bezat dan wat aan haar lijfje gezeten had, toen de boot haar op het strand lei, geen mooie kleren aantrekken moest, want wat had zo'n arm schaap er aan om trots te worden? Als er niemand uit Amerika kwam om haar te halen, zou ze later hard moeten werken om aan de kost te komen.
| |
| |
De enige van de vrouwen, die werkelijk schik had in 't rode wollen jurkje, was de oude Tanne zelf. Ze was niet eens zo heel oud, die Tanne. Ze liep nog zo recht als een kaars en tussen de grijze haren waren nog veel donkere. Maar ze had een streng gezicht, dat niet vaak lachte. De mensen op het dorp zeiden: ‘Tanne, da's net een manspersoon, zoals die kijken kan.’ En ze hadden gelijk, want Tanne's ogen leken wel door alles heen te zien. Ze leken wel wat op de ogen van meester, als die erg diep over een som moest nadenken, maar een heel enkele keer straalden ze zacht en dan was 't of de zon door de wolken scheen. En zo keken ze ook, toen de dokter op de drempel van haar hutje stond en de kleine Marion met Sinbad bij haar bracht. Zie had het zelf voorgesteld, de oude Tanne, dat het vreemde kind bij haar zou komen wonen, zolang niemand wist, waar de danseres was en geen mens uit het grote verre Amerika geld voor de overtocht zond.
‘'t Is bij mij wel eenvoudig,’ had Tanne tegen den burgemeester gezegd, ‘maar niet eenvoudiger dan bij anderen en van wat ik heb, kan ze meekrijgen, als de gemeente maar wat wil bijbetalen voor eten en kleren, want ik ben ook maar een arm mens.’
Zo stond dan Marion, laat op de donkere wintermiddag, in haar nieuwe jurk voor Tanne en toen de oude vrouw haar in de grote ernstige ogen zag, wist ze meteen, dat geen van de vrouwen op het dorp meer iets over het kind zou te zeggen hebben. Want Tanne, al vonden de meeste haar een wonderlijke vrouw, was wijs en ze kende de mensen op hetzelfde ogenblik, dat zij ze zag. Met één oogopslag had ze gezien, dat de kleine vreemde gast, die daar zo stil en bescheiden voor de open deur bleef staan, anders gekleed moest gaan dan de Keetjes, Jannetjes en Laurientjes van het dorp. En ze zag nog veel meer, maar omdat ze iemand was, die daar zelden sprak over de dingen, die ze zag, zei ze ook nu niet anders dan: - Kom er in, Veeg je voeten, en zorg, dat de hond nergens aankomt. Je bent welkom. -
En tegen den dokter zei ze:
- 't Is in orde dokter. 't Kind kan hier blijven tot iemand d'r om komt. -
Nu zouden er wel meisjes zijn, vooral als ze uit een ver land en een grote stad kwamen, en ze nog nooit kleine hutjes gezien hadden, zoals Tanne er een bewoonde, die bang en verlegen zouden zijn op de eerste avond, dat ze aan de ruwe houten tafel zaten. Het grote eigengebakken brood lag erop met daarnaast 'n kommetje vet om het minder droog te doen smaken, en de koffie stond op een klein lichtje te pruttelen. Misschien zouden ze zich geschaamd hebben om in zo'n armoedig huisje te slapen, misschien hadden ze zich
| |
| |
| |
| |
heel eenzaam gevoeld bij zo'n rare oude vrouw, die hun taal niet sprak en de wonderlijkste kleren droeg.
Met Marion was dat anders. Zoals de oude Tanne iemand scherp aankeek en dan precies wist, of de ander een goed of een kwaad mens was, zo hoefde zij iemand maar met haar dromerige ogen aan te kijken en ze wist, - of liever ze voelde - of ze van die persoon hield of niet. Van 't eerste ogenblik, dat ze Moei Tanne zag, hield ze van haar en voelde ze meer eerbied voor de oude vrouw dan de meesten op het dorp in veel jaren hadden gevoeld. Ze zag niet het lelijke, het hoekige, waardoor Tanne zo op een man leek, ze hoorde niet de ruwe, zware stem, waarvoor sommige kinderen bang waren. Ze zag alleen, hoe sterk en recht haar gastvrouw stond, terwijl ze het boerenbrood in dunne plakken sneed, ze keek naar de harde, goedgevormde handen en naar de lijn van de rechte neus en ze vond Tanne mooi en lief en goed. Ze was niet bang en niet verlegen, ze schaamde zich niet om aan de armoedige tafel te zitten en al verstond ze de taal niet van de oude vrouw, toch wist ze, wat ‘welkom’ betekende, want dat klonk net eender als in haar eigen land.
't Was een beetje moeilijk om het grove brood door te krijgen en het vreemde vet, dat er op werd gesmeerd, leek niets op boter, maar ze deed goed haar best en door niets liet ze merken, dat ze liever iets anders gegeten had.
Stil zaten ze die avond onder de petroleumlamp, die maar weinig licht in de kamer uitstraalde, net genoeg om de rode tegeltjes op de vloer te laten zien en het petroleumstel in de hoek bij het pannenrek.
En op die eerste maaltijd volgden er vele, allen even stil, want behalve, dat ze elkaar niet konden verstaan, was er ook nog dit, dat Tanne niet gewoon was, veel te spreken en dat Marion een heel stil kind was, dat meer nadacht en om zich heen keek, of luisterde naar de geluiden, dan dat het woorden sprak.
Toch probeerde ze heel erg, de betekenis van de woorden te begrijpen, want toen men op het dorp niets hoorde van de oude danseres en men uit Amerika voorlopig geen antwoord verwachten kon, besloten de mensen, dat het vreemdelingetje maar zolang op de dorpsschool zou gaan. Meester moest maar wat geduld met haar hebben, tot ze 't Nederlands begreep en in elk geval kon ze leren naaien en breien, want daarvoor had je geen taal nodig.
Dus zat Marion tussen de witte mutsjes op school en probeerde de woorden te zeggen, zoals ze haar werden voorgezegd.
En toen kreeg kleine Jan eindelijk haar grote kans. Want net in haar bank was een lege plaats, waar Marion voortaan zou zitten.
| |
| |
Die eerste schoolmorgen maakte Jan de domste fouten, ze hoorde niet, dat meester haar voor het bord riep en ze liet de natte spons, waarmee ze haar lei moest schoonmaken op het schrift met taalregels vallen, zodat alles vlekte. Aan niets anders kon ze denken dan aan 't kleine meisje naast haar. Nu was het echt van haar. Nu was toch alles waar geworden, wat ze had gehoopt. Ze zouden vriendinnen zijn. Natuurlijk zouden ze dat, want ze zaten in één bank en zij was 't immers, die haar in alles helpen moest, die haar de woorden uit het boekje moest leren uitspreken en haar vertellen, hoe de cijfers in het Nederlands heetten.
Vroeger had Jan de school wel eens vervelend gevonden. Liever hielp ze moeder met aardappelen schillen of met het zoeken van konijnenvoer langs de grote straatweg. Maar nu was 't een pretje om naar school te gaan. Schoolgaan betekende nu: Marion zien en elke dag was dat weer anders. En 't was niet alleen op school, dat Jannetje's nieuwe vriendin hulp nodig had. Ook daarbuiten viel er heel wat te leren. Daar waren de namen van de straten en als je vriendin met Jan wou wezen, moest je toch ook de weg weten in de dichtstbijgelegen duinen en ook moest je de kleine veldwegen kennen, die door weilanden en akkers hepen naar de dorpen in de buurt. Jan had het zelf tot nu toe niet geweten, dat er op het kleine dorp zoveel te zien en te leren viel. Alsof 't van zelf sprak had ze de doorschijnende rose schelpjes weten te vinden toen ze nog maar amper lopen kon en ook de aardige gekrinkelde hoorntjes, die hard en puntig waren en die je gerust in je zak kon steken, omdat ze toch nooit braken. Maar voor Marion was dat allemaal nieuw en Jan gaf zich veel moeite om haar de beste plaatsen te wijzen, waar je 't meeste kans had mooie schelpjes te vinden.
En ook leerde ze haar, hoe ze met bikkels moest spelen en hoe vaak je in je handen klappen moest, of ronddraaien bij 't vangen van de bal. Ze tekende lijnen en vierkanten op de grond en wees haar, hoe je daar hinkend, een steentje in voort moest schoppen, niet zó maar, maar echt volgens de regels van het spel. Elke dag leerde ze haar wat nieuws, maar toen ze haar op een van de schoolmiddagen het stukje schoenmakerspek gaf, dat van mond tot mond was gegaan en Marion met grote verschrikte ogen naar het vieze klompje keek en niet te bewegen was, het in haar mond te steken, nadat ze gezien had, hoe Jan het tussen haar sterke tandjes een poos had gekauwd en bezabbeld, werd deze boos. Marion was van haar en ze wou, dat ze net deed als zij, net ook, als al de anderen.
- In je mond steken, - zei ze zo hard als ze maar durfde en ze wees vinnig met een spits vingertje naar het mondje tegenover haar om haar woorden beter te doen begrijpen.
| |
| |
Maar nog eens trok Marion een vies gezicht en ze duwde Janne's hand met het bruine, plakkerige klompje weg.
- Neen, neen! Vies! - was alles wat ze zeggen kon, maar het was net genoeg om Jan nog bozer te maken.
- Mijn mond is niet vies hoor. Net zo schoon als de jouwe! -
Ze zei het heel hard en heel driftig en 't kameraadje verstond er geen woord van, maar wel begreep ze, wat de ander bedoelde en nog harder schudde ze van ‘neen’ en zei ze 't éne woord, dat ze hier gebruiken kon: ‘vies’.
Dat was de eerste maal, dat Jannetje niet gehoorzaamd werd en ze vond het heel vervelend. Ze had zo haar eigen gedachten over een schipbreukeling. Die kon nog zo deftig wezen en je kon er erge bewondering voor hebben, maar die had toch te doen, wat zijn redder hem zei. Of Marion het wel wist, dat ze mee had helpen redden, daar vroeg ze niet naar. Vertellen kon ze 't niet, want hoe zou de ander zoveel vreemde woorden tegelijk kunnen verstaan? Maar het deed er ook niet veel toe, of de ander het wist. Jan zelf vergat het geen ogenblik en langzamerhand was 't net, of niet Teun degeen was, die het natte vrachtje in zijn armen had gedragen en of het niet de mannen waren, die de boot aan land hadden getrokken. Voor haar verbeelding was het, of zij alles gedaan had, heel alleen. Daarom moest Marion doen, wat ze haar zei en ook omdat ze een vreemdeling was en lang niet zo sterk als Jan zelf.
Dat was nu van Jan wel gek: aan de ene kant dacht ze aan Marion als aan de prinses uit het platenboek en dat kwam juist, omdat ze zulke fijne handjes en voeten had en omdat ze er zo heel slank en teer uitzag. Want slank en teer stond deftig en Jan dacht graag aan haar vriendin als aan de allervoornaamste van de hele wereld. Maar aan de andere kant voelde ze zich toch de baas, omdat Marion de zware takkenbossen, die ze Zaterdagsmiddags in het bos sprokkelden, niet op haar smalle ruggetje dragen kon. De eerste keer had Jannetje de lichtste takkenbos uitgezocht en die op de schouders van 't vriendinnetje gelegd en Marion had er dapper mee gelopen, maar zó moe en warm zag ze er uit, hoewel 't midden in de winter was, dat Jan de volgende Zaterdag de kar van Keesje mee naar 't bos trok en daar laadde ze toen Marion's takken op. - Daar - had ze redderend en bazig gezegd, - nou mot je maar trekken, want je bent veel te dun voor zo'n takkenbos op je rug. - Zo baasde en bewonderde Jan om beurten, maar of ze 't éne deed, of 't andere, geduldig was ze nooit, want dat lag niet in haar aard. Driftig kon ze de breikous, die Tanne voor de kleine vreemdeling had opgezet, uit haar handen rukken, als de onwennige vingertjes telkens en telkens weer steken lieten vallen, of alles door elkaar
| |
| |
broddelden. Want zo vlug als Marion met leren was, zo dom was ze met breien.
- Je ken ook niks! - riep Jan dan uit, pakte met haar stevige knuistjes de breikous van zwart sajet en begon de steken op te rapen.
- Je moet doen als ik! - riep ze dan heftig en ze stoorde er zich niet aan, dat haar vriendin de woorden nog niet verstond.
- Je moet breien en naaien leren. Manshemden moet je later maken en de pannen moet je leren schuren, anders dan vinden ze je hier een doeniet, versta je? -
Heel ernstig keek ze bij dergelijke gelegenheden en ze meende het echt goed met Marion, want al zou ze zelf het vriendinnetje wel als een kostbare pop in een mooie kamer hebben willen zetten, en haar bedienen met het lekkerste eten en de mooiste kleren, toch wist ze heel goed, wat de vrouwen van het dorp wilden. Die
| |
| |
vonden iemand alleen goed en nuttig, als ze hard werkten en met kromme ruggen over de wastobbe stonden en Jan wou niet, dat iemand op het dorp iets slechts van haar schipbreukeling zou zeggen.
Ja, Jan kende haar dorp goed en zeker zou ze nog veel strenger de baas over haar vriendin hebben gespeeld, als ze de fluisterende gesprekken had kunnen horen, die sinds een paar weken gingen van huis naar huis, van straat tot straat. Niemand wist, wie er mee begonnen was en het deed er ook niet toe. Misschien was het wel het vriendelijke jonge doktersvrouwtje, die 't aan Ka verteld had. Misschien had die het weer aan de oude Maria in het kruidenierswinkeltje gezegd...... wie weet! Al heel gauw was er geen huisje in 't hele dorp, of ze hadden 't fluisteren gehoord: het vreemde kleine meisje, dat hun gast was, dat eten en kleren van de gemeente kreeg, dat zou een danseres moeten worden. Nu wilde het geval, dat de mensen in Jan's dorp nog heel ouderwets waren. Ze kenden nog geen radio en ook geen film. De meesten hadden nooit in een trein gezeten en dus hadden ze niet veel meer gezien dan hun vaders en grootvaders. Daarom vonden ze de dingen buiten hun dorp, waarvan ze wel in de kranten lazen, gauw gek of slecht. En wat kon er nu gekker wezen, dan dat een mens heel alleen zou dansen, om er geld mee te verdienen? En niet alleen gek! Slecht was het ook en dat nog wel voor een klein meisje! Ja, als 't kermis was, als iedereen vrolijk werd en ze samen de dorpsherberg ingingen, de jonge mannen en vrouwen, dan mochten ze dansen of liever hossen en hard met de voeten op de vloer stampen, dat je buiten kon horen, wat een pret ze hadden! Maar heel alleen... en dan nogal centen ermee verdienen, dat was slecht, dat was niet netjes, dat deed een fatsoenlijk mens niet.
Toen de fluistering het hele dorp was doorgegaan, bereikte ze ook den burgemeester. Ze kwam tot binnen in zijn kamer en 't was een van de oudste vrouwen, die 't hem in zijn oor fluisterde:
Had burgemeester dat wel gehoord? Dat vreemde meisje, dat bij Tanne inwoonde, zou later voor d'r brood gaan dansen. Ze was op weg naar Antwerpen en daar zou ze voor mensen in een zaal dansen, zoals ze 't wel in de stad deden, zo maar springen en gek doen met muziek erbij. Wat burgemeester daar nu wel van vond? Toen was burgemeester opgestaan. Hij had de kamer eens op en neer gelopen en na een tijdje bleef hij voor de oude vrouw staan. En dit was, wat hij zei:
- 't Is maar goed, dat je 't gefluisterd hebt, ouwe moeder Triene, want hardop wil ik niet, dat er in 't dorp over wordt gesproken. 'k Wil niet, dat de schoolkinders 't weten. Maar nu zal 'k zelf naar Tanne
| |
| |
gaan en zeggen, hoe de dingen staan en dat ze maar nooit meer met één woord tegen het kind moet reppen over dat zotte dansen. - En 't ouwe vrouwtje was weggegaan en bij elk huisje, waar ze langs kwam, had ze 't naar binnen geroepen:
- Onze burgemeester, die is zelf naar Tanne gegaan. En er mag helemaal niet hardop over het dansen van dat kind gesproken worden. De schoolkinderen mogen er niks van weten. Al zijn leven toch! Wie heeft er ooit zo iets gehoord! Zo'n klein kind nog en dan met dansen d'r brood te verdienen! -
Alle vrouwen waren het er over eens: Marion hoorde nu aan
| |
| |
't dorp. 't Was van de belastingcenten, dat haar eten en 't schoolgeld werd betaald. Daarom moest ze leren naaien, dan kon ze later de jakjes en de boezelaars van de vrouwen en meisjes maken en over dansen moest geen mens meer met haar praten. Dan zou ze 't wel vergeten, want daar was ze jong voor.
Maar toen de burgemeester, statig en groot en dik, bij de oude Tanne kwam, op een middag, dat de kleine Marion op school was, vergat hij zelf bijna te fluisteren, want op alles, wat hij zei, keek Tanne hem zo wonderlijk aan. 't Was net of ze hem niet begreep. Hij zei 't over en over en eindelijk schreeuwde hij 't zo hard, dat de mussen verschrikt van 't dak vlogen:
- Dat moet je nu goed begrijpen, Tanne, dat we hier in 't dorp zulke gekke dingen niet kunnen toelaten. Als de kinders hier dansen willen, dan mogen ze dat in een kring doen, zoals mijn moeder en mijn grootmoeder dat deden, toen ze klein waren, maar alléén wordt er hier in 't dorp niet gedanst! Dat willen we hier niet, dat past niet en als ze er over begint, dan praat je er niet over. Begrepen? Als er niemand om dat meisje komt, dan kan ze hier blijven en de kleren van de vrouwen naaien, maar dat andere, daar wil ik niet meer van horen. Dat moet worden onderdrukt, begrepen? Anders kan ze hier niet blijven. -
Al die tijd had Tanne niets gezegd. Nu knikte ze maar even met het hoofd en ze zei:!
- 'k Zal er aan denken, aan wat burgemeester vandaag gezegd heeft, hoor. Daar kan burgemeester gerust op wezen, dat 'k goed onthouden zal, wat hij gezegd heeft. -
En pas veel later, toen hij weer met een pijp in zijn kamer zat, bedacht de burgemeester, dat Tanne eigenlijk niet geantwoord had, zoals de oude Triene. Ze had niet gezegd, dat ze 't ook een schandaal vond van dat dansen. Neen, dat had ze niet gezegd en ook niet echt beloofd, dat ze 't meisje onder de duim zou houden, zoals hij 't had gevraagd.
En Tanne was 't niet van plan ook. Dikwijls, als ze naar 't kleine meisje keek, dat zo stil tegenover haar kon zitten met peinzende ogen, die er uitzagen als keken ze heel ver weg, door de muren van het eenvoudige kamertje naar dingen, waarvan ze droomde en waarover ze niet spreken kon, dikwijls dacht dan Tanne: waaraan denkt ze?
En omdat ze 't haar niet vragen kon en ze 't ook niet verstaan zou, al had de kleine gast haar alle geheimen van haar hartje verteld, daarom zweeg Tanne en wachtte. Eens zou de dag komen, dat ze samen praten konden, dan zou ze weten, waaraan het kind dacht.
Ja, waaraan dacht Marion?
| |
| |
Die vraag is gemakkelijk te beantwoorden. Want waaraan zou de wind denken, als hij gedachten had? Immers aan waaien. En de zon? Aan wat anders dan aan schijnen? Of waaraan zou de bloem liever denken dan aan bloeien? Zo was 't ook met Marion. Zoals de wind aan waaien, de zon aan schijnen en de bloem het liefst aan bloeien dacht, zo gingen haar gedachten telkens terug naar de dansen, die ze zo graag gedanst had in het verre land en ook op de boot.
En dan werd ze wel verdrietig ook. Want toen ze de eerste dagen in het huis van den dokter had gewoond en ze haar vroegen te vertellen, hoe ze heette, waar ze woonde en wie haar ouders waren, had ze alles verteld, ook van juffrouw Carla, die haar les gaf en voor wie ze dansen zou, als niet de storm was gekomen en de boot had vernield. Ze hadden zo vriendelijk naar alles geluisterd, want de dokter en zijn vrouw hielden van muziek. Ze waren jong en ze vonden, dat het even natuurlijk was om te dansen, als je mooie dingen zag dan om ze met potlood en verf op het papier te zetten. Maar nog beter dan de kleine Jan, kenden ze het dorp en ze wisten wel, dat de mannen en vrouwen het erg gek zouden vinden, gek en slecht, als zo'n klein meisje leerde dansen om er geld mee te verdienen. Ze wisten wel, dat de meisjes van het dorp leerden naaien en wassen en 't huis schoonhouden en sommigen, die naar den boer gingen, leerden, hoe ze de koe moesten melken en hoe ze 't varkensvoer klaar moesten maken.
En omdat ze dat allemaal zo goed wisten, zeiden die twee mensen tegen elkaar: ‘Het is het beste, dat de kleine Marion niet meer aan dansen denkt. Dan zal ze gelukkiger hier in ons dorp zijn, want 't kon wel eens wezen, dat ze heel lang bij ons blijven moet en wat zou ze dan aan dansen hebben?’
Daardoor kwam het, dat niemand meer met Marion sprak over hetgeen ze 't liefste van alles deed en omdat ze een verstandig en zacht kind was, sprak ze er zelf ook niet over, want ze wou niet onbescheiden zijn, maar denken deed ze zoveel te meer en ook was ze er vaak heel verdrietig om.
Niet, dat ze nooit meer danste! O neen! Er waren immers zoveel uren, dat oude Tanne de zieke mensen moest verzorgen, want al fluisterde iedereen, dat Tanne toveren kon en al waren ze wel bang voor haar, toch riepen ze haar altijd wanneer iemand met koorts in bed lag, of wanneer de kindertjes zo klein waren, dat ze nog maar net in het wiegje lagen. Want niemand kon zo zacht een zieke van het bed op de stoel tillen en niemand maakte een huilend wiegekindje rustig zoals oude Tanne, al keek ze ook nog zo streng en al had ze ook nog zo'n grove stem.
| |
| |
Daarom werd ze overal geroepen en het was in die uren, dat Marion danste.
't Gebeurde wel, dat ze stil zat te breien aan de kous en dat ze ineens het breiwerk weglegde. Dan schoof ze de tafel in een hoek van de keuken, dan trok ze de grove schoenen uit en danste. Met oefeningen begon ze. Net als juffrouw Carla het haar had geleerd. Eerst de allermoeilijkste op de punten van de tenen. Sterk waren die kleine rose teentjes en sterk ook ware de spieren in voet en been. Maar dát wist Marion heel goed: als ze niet meer zou oefenen, dan zouden de voeten zwakker worden, dan zou ze al gauw niet meer werkelijk op de punten van de tenen lopen. Die zouden haar niet meer willen dragen. Daarna deed ze oefeningen in gymnastiek. Heel ver boog ze achterover, tot het ruggetje haast een ronde cirkel maakte. Dan voorover en opzij, de armen hoog, de handen los en sierlijk. O, er waren massa's oefeningen te doen. Maar als ze die allemaal had gedaan en als dan Tanne nog niet thuis was, als het stil was in 't huisje, luisterde ze naar de weinige geluiden om haar heen en dan begon ze te dansen, zoals ze 't zelf prettig vond. Vreemde dansen waren het, soms op de maat van de wind, die klagend huilde in de schoorsteen, soms ook op de maat van de waterketel, zoals die zijn deksel op en neer bewoog, wanneer de stoom ontsnapte. Maar 't liefst van alles danste Marion op de maat van de oude klok, die tegen de muur hing. Langzaam, sterk en deftig tikte de klok. Langzaam en deftig stapte ook het kleine meisje over de stenen vloer en het moet wel heel wonderlijk geweest zijn voor een eenvoudig keukentje, dat nooit anders tussen zijn muren gezien had dan het plompe lopen van de bewoners, nu daar ineens zo'n vlindermeisje bewoog.
Als Marion dan eindelijk, moegedanst, ophield en even zitten ging in Tanne's brede leren leunstoel, dan waren haar wangetjes rood van 't moeilijke werk, maar ook gloeiden ze van pleizier, omdat dansen het allerheerlijkste was, dat ze kende.
Nu gebeurde het op een avond, dat Tanne was weggeroepen bij een zieke, die maar niet rustig zijn wou. En toen ze weg was en Marion alles had opgeruimd, wat er op te ruimen viel, bedacht ze, dat ze een nieuwe dans zou gaan dansen en dat ze zou proberen om Tanne's deftige, roodgekamde haan na te doen. Dus begon ze op en neer te lopen en ze gooide het hoofd achterover net zoals ze het de trotse haan had zien doen. Hoog lichtte ze de beentjes op, want zo liep de haan, als hij eens heel mooi wou wezen voor zijn vrouwtjes. En met de armen flapperde ze wat heen en weer, zoals ze het dier met zijn vleugels had zien doen. Ook boog ze de hals van tijd tot tijd opzij en keek schuin naar de grond, als zag ze een
| |
| |
onzichtbare worm, die lokte. Maar dan veranderde ineens de houding. Dan verbeeldde ze zich, dat tegenover haar een andere haan stond, een grote vechtlustige vijand en ze ging hoog op de tenen staan en sloeg met de vleugels en trippelde en deed, alsof ze sporen aan de voetjes had en zelfs met haar gezichtje probeerde ze zo'n boze vechthaan na te doen.... En juist op die avond moest Jannetje een boodschap doen voor haar moeder. En omdat ze heel vlug gelopen had, bedacht ze, dat ze nog wel even naar Marion kon gaan en wat met haar praten. Niet echt praten natuurlijk, maar zo goed en zo kwaad als dat tussen de twee schoolvriendinnen ging. Dus deed ze heel voorzichtig de deur open van Tanne's keuken, want ze wou Marion verrassen.
Nu zou iemand, die wist, dat Marion Tanne's deftige haan nadeed, het misschien helemaal niet gek hebben gevonden om haar op hoge benen, met fladderende armen door de kamer te zien stappen. Maar Janne, die van niets wist, bleef met grote ogen en open mond van verbazing op de drempel staan en gluurde zo door een kier van de deur. Toch bleef ze niet heel lang zo staan, want al gauw was ze niet meer verbaasd, maar boos. Ze herinnerde zich ineens wat de meisjes op school onder elkaar smoesden: dat het vreemde meisje een soort zigeunerkind was, dat dansen moest voor de kost en ook, dat 't niet mocht van den burgemeester en dat ze zou worden weggestuurd, als ze het toch deed. Ze had het toen niet geloofd, maar ook Arjaan deed zo'n gek verhaal en eens had moeder gezegd, dat je nooit weten kon, wat voor kwaad er in een kind stak, als 't niet in je eigen dorp geboren was. Jan was toen wel telkens heel boos geworden en ze had het uitgeschreeuwd, dat alle kinders van het dorp willen mochten, dat ze zo mooi en zo knap en zo goed waren als haar vriendin, maar ze had het toch een akelig zeggen gevonden. En toen ze daar nu haar bewonderd vriendinnetje zag rondspringen, zoals ze 't op school eens op een plaat had gezien, waar halfnaakte wilde mensen om een groot vuur dansten, werd ze zo boos, als ze misschien wel nooit geweest was. Want meester had bij de plaat verteld, dat die mensen heidenen waren en dat dansen was ook heidens. Jan had niet precies geweten, wat een heiden was, maar ze kon door meester's toon wel begrijpen, dat 't erg achterlijke, domme mensen waren en ook had Arjaan toen gezegd, dat die mensen elkaar opaten, als ze honger hadden.
Het was toch vreselijk, dat háár vriendin, die ze gered had en die ze bezig was te leren om een goed, echt Zeeuws meisje te worden, zodat niemand er iets op te zeggen had, dat die nu als een zot mens in Tanne's keuken rondsprong. Met een harde slag smeet ze de deur dicht en schreeuwde:
| |
| |
- Je bent niet wijs, Marion! Je lijkt wel gek! Je lijkt gekke Gijs wel, zo'n onverstand! -
Woedend keken haar donkere ogen Marion aan, maar die bleef heel stil staan en 't was, of 't niet meer het zachte meegaande vreemdelingetje was, dat alles deed, wat Jannetje wilde. Strak keek ze haar aan en in haar eigen taal zei ze:
- Ga uit de weg. Ik dans! -
Nu kende Jan natuurlijk niet de taal, die ze in Amerika spreken, maar het woord dansen begreep ze goed, omdat het in de twee talen hetzelfde is. En ook begreep ze heel goed het strakke kijken van de ander en heel dat gebaren, of ze veel ouder en wijzer was dan ze tot nu toe scheen.
Zo boos was Jan, dat ze helemaal vergat om eerbied te hebben voor haar mooie vriendin. Helemaal vergat ze, dat ze zelfs niet had durven stoeien met Marion, zoals ze 't met Sanne en Maatje deed en ook, dat ze nog nooit haar arm door die van 't schipbreukelingetje had durven steken, zoals ze 't bij de andere meisjes deed of haar eens even knuffelen, wat ze toch zo graag zou gedaan hebben. Ja, dat vergat ze nu, want ze stoof op Marion af en schudde haar driftig door elkaar:
- Je mag het niet doen! Je mag het niet doen, hoor je! Ik wil het niet en je ben van mij! Ik heb je uit de zee gered. Je ben van mij en ik wil niet dat ze om je lachen en zeggen, dat je een heiden bent! - Dat was nu misschien wel heel goed bedoeld van kleine Jan, maar Marion begreep er niets van. Ze verstond immers maar amper de woorden, die langzaam tegen haar werden uitgesproken en dan waren 't nog maar enkele woorden ook. Maar nu Janne de zinnetjes er uitgooide als hagelsteentjes op een glasruit, nu verstond ze er geen woord van en ze zag alleen het boze gezichtje en voelde de harde knepen in haar arm. Terwijl ze probeerde zich los te maken, werden haar ogen nog ijziger, nog meer, alsof 't niet de ogen van een klein meisje waren. Strak keek ze Jannetje aan, 't hoofdje hield ze heel recht en toen Jan, verbouwereerd door dat kijken, haar vuistjes terugtrok, wees Marion naar de deur.
- Ga! - zij ze nu nog eens. En weer begreep Jan dat woord best, omdat het zo op het Nederlands leek.
Maar sinds die morgen aan 't donkere strand, was Marion het liefste, wat Jan had. Bijna als een heel bizondere pop dacht ze aan haar, in elk geval als aan een prachtig stuk speelgoed en dat speelgoed wou ze houden. Ze wilde het houden, net zoals het tot nu toe geweest was: lief en zacht en goed en mooi. Ze wilde niet, dat de mensen in het dorp er om zouden lachen en zeggen, dat het eigenlijk een heel gek speelgoed was. Daarom vocht ze er nu om en toen
| |
| |
boze woorden niet hielpen, bedacht ze iets anders. Ze bedacht het bliksemsnel, omdat ze het zo heel erg nodig vond, dat Marion dadelijk en voor goed zou uitscheiden met dat gekke door de kamer lopen.
Dus trok ze het raarste gezicht, dat ze zich maar bedenken kon,
ze hield de armpjes op een gekke manier in de hoogte, verdraaide haar hele lijfje en begon toen met grote, plompe stappen door de keuken te springen.
Al die tijd keek ze naar Marion, die bleek en stijf tegen de muur stond aangedrongen. En terwijl ze de lelijke grimassen maakte, riep ze:
- Zó doe jij, Marion! Zo gek doe jij! -
| |
| |
En dan proestte ze het uit van het lachen. Maar 't was geen prettige lach, want het klonk net, of Jan niet lachen wilde, maar huilen. Misschien, als ze maar lang genoeg door was gegaan met het trekken van lelijke gezichten en het springen als een potsenmaker, dat haar lachen ook wel in huilen was overgegaan, maar ze kreeg er de tijd niet voor, want middenin die gekke vertoning, ging de deur open en Tanne's harde, lage stem riep:
- Wat zullen we nou hier hebben? -
Daarbij keek ze heel streng naar Jannetje, die ineens stil stond en niets anders wist te zeggen, dan:
- Ik maak maar grapjes, Moei Tanne. Ik doe maar, zoals de heidenen op de plaat van meester. -
- Zo, - zei Tanne en keek van de een naar de ander. - 't Ziet er anders naar uit, alsof jij de enige bent, die pret heeft. -
- Marion kijkt alleen maar naar me, Tanne! - zei Jan nu haastig, want niet graag zou ze 't willen zeggen aan de oude vrouw, dat Marion in de keuken danste, terwijl zij de zieke mensen verzorgde. Ze wou wel zelf haar vriendin uitlachen en haar afleren om dingen te doen, die niemand anders in het dorp deed, maar ze zou wel zorgen, dat geen mens er wat van te horen kreeg. Daarom sprak ze nu met heel vlugge zinnetjes om toch maar te zorgen, dat Tanne van 't dansen niets zou te weten komen.
- Heus, Moei Tanne, - zei ze en ze hijgde nog van haar wilde, gekke sprongen, - Marion deed niks. Die keek maar en ik wees haar maar van de heidenen. -
Maar Tanne luisterde niet eens naar haar. Ze keek naar het meisje, dat zo treurig tegen de muur leunde. Heel strak keek ze haar aan, alsof ze haar vragen wou, waarom ze daar zo stond en wat er toch gebeurd was.
Toen ineens stapte Marion naar voren en in haar gebroken taaltje zei ze:
- Ik...... dansen. -
- Zo, zo! - zei Tanne langzaam en draaide zich om naar Jannetje en vroeg:
- Jou kleine kat! Wat was je daar aan het doen, toen ik de keuken inkwam? -
En Jannetje schrok zo en ze was al zo in de war door alles, wat ze gezien en gedaan had, dat ze nu hardop begon te huilen. En als Jan huilde, was 't niet zo'n klein beetje! Door 't hele huisje klonk het gesnik en daartussen door riep ze maar:
- Ze mag niet zo gek doen! Ik wil niet, dat de kinders om haar zullen lachen! -
- Stil! - zei Tanne streng. - Schreeuw niet zo! Denk je, dat ik niet
| |
| |
weet, dat je Marion zelf hebt uitgelachen? En dacht je, dat ik niet gezien had, hoe je haar nadeed en voor de gek hield? -
Maar Jannetje's snikken bedaarden niet en weer riep ze:
- Ik wil niet, dat ze zo gek doet! Ik wil niet, dat de mensen op het dorp denken, dat ze net is als gekke Gijs! 't Is mijn vriendin en ze mot doen, wat ik zeg! -
- Je kan 't dan misschien goed menen, Jannetje, - zei Tanne, - maar zo'n vriendin als jij, die kan je beter missen. Je moest je schamen om zo tegen een arm kind te wezen, dat geen vader of moeder meer heeft. En ga nu maar gauw naar huis en pas op, als je iets over Marion aan de meisjes vertelt! -
Maar bij Tanne's laatste woorden werd Jan zó driftig, dat ze zelfs haar angst voor de oude vrouw vergat. Huilen deed ze niet meer. Ze werd vuurrood van boosheid en schreeuwde:
- 't Is gemeen om dat te zeggen! Over Marion praten, dat doe ik nóóit! 'k Heb haar eiges uit de zee gered! Ze is van mij! Ze is met mij vriendin en met niemand anders en ik wil, dat ze net wordt als iedereen... -
- Een onverstand ben je! - zei Tanne en leek toch wel bijna te lachen ook. - Als ze was zoals iedereen, dan zou je niks om haar geven, geloof dat maar. En nou vooruit! Naar je moeder toe. 't Mens zal nog ongerust wezen ook. -
Bij die woorden droop kleine Jan af. Ze had al die tijd niet aan moeder gedacht, waarvoor ze maar even een boodschap moest doen en die nu te wachten zat en zeker kwaad zou wezen.
Maar net, toen ze de deur open maakte en naar buiten wou gaan met een gezichtje, dat boos en treurig en verlegen en alles tegelijk was, stond ineens Marion naast haar. Heel licht en heel vlug waren de paar stappen geweest van de muur tot waar Jannetje stond en Sinbad was als een schaduw achter haar. Nu stak ze haar smalle hand naar die van Jan uit en zei in haar eigen taal en daarin klonk het nog korter dan in het Hollands:
- Geef me een hand! -
Helemaal verlegen werd Jan daarvan. De rustige, verstandige ogen keken haar zo vriendelijk aan, dat ze zich ineens heel erg schaamde over haar boosheid. Heel even legde ze haar dik, plomp handje in die van haar schipbreukeling en heel even maar keek ze met haar betraande ogen in de heldere tegenover haar. Heel even maar, want ook dat vond ze eigenlijk gek. Meisjes gaven elkaar geen hand en keken zo niet naar elkaar. Maar prettig was het wel en toen Jan door de donkere straat liep, veegde ze de laatste tranen met haar schort af en toen pas bedacht ze, dat Marion bij die gekke dans van de heidenen niet op haar voetjes, maar hele- | |
| |
maal recht op het uiterste puntje van haar tenen liep. En hoe kon dat nu? Dat was toch wel heel erg knap. Ze vergat al haar boosheid, ze nam de twee klompjes in haar hand en ver van de straatlantaarn, zodat niemand het zien kon, probeerde ze, of ze ook zo op de nagel van haar grote teen zou kunnen staan. Zo maar in de kousen en op de harde stenen probeerde ze het, maar niets kwam er van terecht en altijd weer plofte ze neer op de ronde hieltjes....
Oude Tanne keek, toen het driftige Jannetje weg was, Marion aan. Ze wees naar de open plek in de keuken, waar anders de tafel stond en, terwijl ze in de grote leunstoel ging zitten, zei ze maar één woord, dat was:
- Dans! -
Toen wees ze op zichzelf en ze zei erbij:
- Voor Tanne. -
En 't scheen wel of Marion daar niets vreemds in vond. Ze knikte van ‘ja’ en dacht een ogenblik na, alsof ze zocht naar een dans, die de oude vrouw graag zou zien. Ook leek het, of ze luisterde naar de muziek van wind en golven, vóór ze als een purperrood vogeltje door Tanne's eenvoudige keuken zweefde.
Stil zat de oude vrouw en verbaasd keek ze naar de mooie bewegingen, die zo licht waren en toch zo sterk. Nooit had Tanne zo iets gezien. Ze had ook niet geweten, dat een mens zo mooi bewegen kon. Heel stil zat ze bij het vuur en terwijl ze keek, moest ze denken aan warme zomernachten, waarin de maan geschenen had en aan de tijd, toen ze zelf jong was en speelde met het geitje, dat ze van vader had gekregen. Gelukkige gedachten gingen door Tanne's hoofd, terwijl ze daar zat en uitrustte van haar dagwerk. Glimlachen moest ze om den burgemeester, die zijn duim naar beneden had gehouden, zijn grote forse duim, alsof de kleine Marion daaronder zat en die gezegd had: ‘Dat moet worden onderdrukt!’
Ze was maar een eenvoudige vrouw, Tanne, maar dit wist ze nu toch wel zeker, dat niemand het dansen bij dit kleine vreemdelingetje zou kunnen onderdrukken. Nooit zou het kind dàt vergeten, evenmin als een vogel vergeet te vliegen, al sluit men hem op in een kooi. En dit wist Tanne nu ook heel zeker, dat ze niet ging doen, wat de burgemeester van haar wilde, maar dat ze van nu af aan het meisje elke avond voor haar zou laten dansen en dat het zou wezen, of ze naar de sterren keek, of de stem van de nachtegaal in het voorjaar hoorde.
Toen de dans uit was en het danseresje, wat verlegen, midden in het keukentje bleef staan, trok de oude vrouw haar naar zich toe en sloot haar vast in de sterke, hoekige armen.
| |
| |
En al waren ze nog zo gerimpeld en bruin en hoekig, voor Marion waren ze als een zacht nestje, waarin ze veilig en gelukkig was, zoals eens, lang geleden, toen ze een heel klein meisje was en ze net als andere kinderen schuilen kon in de koesterende armen van vader en moeder.
Het was maar goed, dat kleine Jan het niet zag, want misschien zou ze even jaloers geweest zijn, als Sinbad. Want toen dat wonderlijke hondje zag, wat het kleine vrouwtje deed, begonnen zijn hondenhersentjes heel vlug te werken. ‘Mijn vrouwtje is alleen van mij!’ dachten de hersentjes, ‘en ik alleen mag haar likken!’ Meteen sprong hij met iets, dat half janken en half blaffen was, tegen 't vrouwtje op en likte en krabbelde, waar hij maar likken en krabbelen kon. Zó grappig vonden Tanne en Marion het, dat ze elkaar vergaten en Sinbad kreeg als beloning een suikerballetje. En geen van beiden dachten ze aan kleine Jan, die eigenlijk net een hondje was: ook zo jaloers en ook zo heftig.
Neen, daar dachten ze niet aan, maar wáár is het toch. Alleen krijgen kleine meisjes, als ze zo doen, geen suikerballetjs als beloning.
|
|