Langs Maas en Geul
(1890)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
Désiré en piet.Zij waren beiden op denzelfden dag geboren, op een heerlijken lentemorgen in 't begin van Mei.
Voor de rijke woning van Jonkheer De Pré wachtte reeds een half uur de équipage met de beide knechts in groote livrei op den bok, om den lang verbeiden stamhouder ten doop te rijden. De Steenstraat was vol menschen, voornamelijk buurvrouwen, om de baker met het kindje, den peetoom en de peettante te zien instappen. | |
[pagina 38]
| |
- ‘Daar heb je waarempel ook het rijtuig voor het kind van Crevelsmenke!’ riep eene der nieuwsgierigen, toen de vigelante van den huurkoetsier stapvoets naderde en voor het huisje van den schoenmaker aan den overkant stil hield. - ‘Ja,’ zei de oude Mie uit het klompenen mandenwinkeltje naast den schoenmaker, ‘dat heeft Mevrouw De Pré aan Trui Crevels altijd beloofd - als ze op denzelfden dag ‘gelegen’ kwamen, zouden er twee koetsen naar den doop.’ De groote deur der prachtige woning werd geopend en een onderdrukte uitroep van verbazing ging, als het geruisch van den wind, door de menigte, die tusschen het huis en het rijtuig stond. De baker verscheen met opgeruimd en toch gewichtig gelaat, bijna geheel verdwijnend onder het lange kanten doopkleed van den zuigeling. Achter haar traden een jonge vrouw in blauw satijn - de peettante -, de peetoom en de vader in zwarten rok, in het rijtuig. Toen de équipage wegrolde, had de lachende en joelende menigte nauwelijks den tijd om naar | |
[pagina 39]
| |
den overkant te loopen. Driek Crevels met de baker, die het kindje in een bont pak droeg, de peter en de meter - allen lieden uit het volk - stapten gewichtig de logge vigilante binnen, die zoo spoedig mogelijk de schitterende équipage volgde naar de kerk. Bij Jonkheer De Pré was alles in volle vreugde. Eindelijk, na acht jaren te vergeefs gehoopt te hebben, had zijn lieve vrouw, zijne Eugénie hem een telg gegeven. En 't was een jongen, een stamhouder, een kroonprins!... - Désiré... Désiré...!’fluisterde hij der zwakke kwaamvrouw toe - den naam, dien ze gekozen hadden, als 't een jongen zou wezen. Met een opgetogen glimlach en een lichten handdruk antwoordde zij. Driek Crevels en Trui Slabbers waren 't jaar te voren pas getrouwd. Ook bij hen was het de eersteling. - ‘Hier heb je Pietje terug, als heidensch kindje weggegaan en als Christen kindje weerom gekomen!’ juichte Driek, toen ze terugkeerden uit de kerk, terwijl hij den zuigeling zachtjes | |
[pagina 40]
| |
in den arm der moeder legde. ‘Hahaha! je ziet er weer uit als een jonge meid, vrouw!’ En dan zich tot zijn vader wendend, die peter was geweest en naar wien 't kind gedoopt was: ‘Nu is er een nieuwe Piet Crevels op de wereld, sapristi!’ Eenige bloedverwanten en vele vrienden, die gekomen waren om hem geluk te wenschen, vulden de rijke zalen van De Pré, schertsten en koutten in vroolijke stemming, terwijl de livreibedienden koffie met suikermuisjes en fijne likeuren aanboden. Met Crevels naast het kraambed, zaten de baker, de peter, de meter en eenige buren om den welvoorzienen disch en smulden van het heerlijke krentenbrood dat Mevrouw van tegenover voor het doopmaal gezonden had. Drie weken later, op een Zondagnamiddag, gingen Crevels en zijn vrouw bedanken bij den Jonkheer. Ze hadden Pietje meegebracht en Mevrouw De Pré legde lachend de beide zuigelingen een oogenblikje naast elkander in de prachtige wieg. Een schooner kind dan Désiré had vrouw Crevels zich niet kunnen droomen | |
[pagina 41]
| |
en een sterkeren bengel dan Piet had Mevrouw De Pré nog niet gezien. Beiden waren opgetogen. - ‘'k Zal nooit vergeten, dat mijn kind in een koets naar de kerk is gereden’ zei Driek. - ‘Toekomend jaar maar weer op nieuw!’ schertste de Jonkheer. - ‘Als 't God belieft!’ antwoordde Crevels. Bij Crevels beliefde 't God nog zeven jaren achter elkander. Maar, daar de équipage van den Jonkheer niet meer ten doop reed, ging de baker met het bonte pak telkens te voet naar de kerk.......
Toen 't twaalf jaren later weer Paschen werd en de kinderen hun eerste H. Communie deden, was Désiré nummer één en Piet nummer twee. Ze zaten dus naast mekaar, maar Désiré De Pré was nog iets knapper dan Piet Crevels. In den namiddag van den heuglijken dag, na 't Lof, ging Piet met zijn vader naar de familie en de buren ‘om zich te laten kijken.’ Hij zag er immers keurig uit in zijn communiepakje, en dat het laken een geschenk van Me- | |
[pagina 42]
| |
vrouw De Pré was, kon niemand er aan zien, zei Trui. Toen Driek met zijn jongen in de vestibule der woning aan den overkant stond - zijn eerste bezoek was natuurlijk bij den Jonkheer - staarden vader en zoon met verbaasde blikken in de prachtig verlichte zalen, die van gasten wemelden. Een oogenblik later werden zij in de voorkamer gelaten, waar Meneer en Mevrouw met Désiré in hun midden verschenen en hun de hand reikten, terwijl een bediende wijn en gebak bracht. Driek had de tranen in de oogen, ofschoon zijn heele gelaat straalde van genot. - ‘Dat zijn nu die twee, die samen naar den doop zijn gereden,’ zei hij. - ‘En wat wil je nou worden, kereltje?’ vroeg de Jonkheer. - ‘Ik blijf nog twee jaren op school, dan zal vader mij 't schoenmaken leeren.’ - ‘Braaf zoo!’ zei Meneer de Pré, terwijl hij Piet ongemerkt een vijf-francstuk in de hand stopte. Op straat toonde Piet het geldstuk aan zijn | |
[pagina 43]
| |
vader. Driek verstomde. Hij moest eerst naar huis terug, om het feit aan Trui mede te deelen; doch ook daar kon hij geen woorden vinden en slechts met een knikken van het hoofd, dat zooveel beteekende als: ‘wat zeg je nou ?’ bleef hij op het kopstuk wijzen. - ‘Jongen, jongen! wat ben je maar gelukkig!’ riep Trui. ‘'t Is ongehoord, wat Meneer en Mevrouw voor ons doen!... Je kunt hun je heele leven lang geen dank genoeg weten!’
Hadden de beide knapen elkander tot nog toe bijna niet anders dan van aanzien gekend - ze hadden ieder een andere school bezocht, Désiré werd steeds gebracht en gehaald en mocht nooit met de andere jongens op straat spelen - hun wegen zouden thans nog verder uit een loopen. Enkele malen - wat werd aan Désiré geweigerd? - gebeurde 't nog, dat Piet gehaald werd, om in den tuin te komen spelen. Zijn moeder trok hem dan zijn communiepakje aan en beval hem, zich in alles naar den Jonkheer te voegen en steeds ‘met twee woorden te | |
[pagina 44]
| |
spreken.’ Bedeesd en opgetogen ging Piet er heen en voegde zich willig in alles. Hij was paard als er paardje gespeeld werd, hij vond het goed, dat Désiré de hinkebaan beschreef, als er gehinkt werd, hij wreef verf als Désiré zijn teekendoos te voorschijn haalde en prentjes kleurde. Echter 't kwam, zooals Piet gezegd had. Hij bleef nog eenigen tijd op de kostelooze school bij de Christelijke Broeders, kreeg toen pikdraad en priem in handen onder leiding van zijn vader, en verliet een paar jaren later het stadje, om zich te Luik en te Brussel, mogelijk te Parijs, in zijn handwerk te bekwamen. Ongeveer om denzelfden tijd werd Désiré De Pré naar een beroemde kostschool gezonden. Intusschen plaagde Driek Crevels zich wat hij kon en zwoegde van den morgen tot den avond. Zonder rijk te worden, mocht hij gerust zeggen, dat het hem goed ging; was zijn huisgezin ook talrijk, hij kon er den kost volop voor verdienen. Hoe hoopte hij bovendien op Piet - wanneer die eens als meester in zijn vak uit den vreemde zou terugkeeren! Hoe | |
[pagina 45]
| |
klopte Driek en Trui het hart, telkens als er een brief van ‘den oudste’ kwam, en welke vreugde en bewondering was het niet, toen Piet een jaar later met een terugkeerend kameraad uit Brussel een paar zelfgemaakte kinderschoentjes zond voor 't jongste zusje! Minder bevredigend waren de berichten omtrent Désiré. Herhaaldelijk gevoelde de Directeur zich genoopt te klagen over gebrek aan vlijt en ijver, ofschoon het den leerling niet aan goede vermogens ontbrak. Maar och! wat had de Jonkheer De Pré zich daarom te bekommeren?... Hij vond het niet eens noodig, telkens den brief te beantwoorden, nog minder hem aan zijn vrouw te toonen, die zich toch al muizenissen genoeg over haar afwezigen lieveling in het hoofd haalde. Désiré was immers hun eenige zoon, hun eenige erfgenaam - wat behoefde hij veel te werken en te studeeren?.. Als hij voorloopig maar genoegzaam Fransch leerde, om zich later in de betere standen der maatschappij gemakkelijk te bewegen - dan kon hij nog altijd worden wat hij wilde... Dat zou later wel allemaal van zelf gaan, comme | |
[pagina 46]
| |
sur des roulettesl... Was Jonkheer De Pré er ook niet op dezelfde wijze gekomen Inderdaad - zonder veel meer dan lezen, schrijven, rekenen en een goeden mond vol Fransch was de Jonkheer er gekomen - dat wil zeggen was rentenier geworden, toen zijn vader hem, al vroeg, een aardig fortuintje had nagelaten. De Pré leidde een vroolijk leventje, zonder het kleine stadje anders dan voor een pleizierreisje te verlaten, en trouwde op drie en dertigjarigen leeftijd, omdat la vie de garçon in het kleine nest bepaald niet langer was uit te houden, zooals hij luide, niet zonder bluf verklaarde. Niet zonder bluf - want hij beminde werkelijk de mooie en elegante Eugénie Von Averbeck, die met haar vader, den landedelman, een aardig buiten bewoonde, de beste gezelschappen van het stadje frequenteerde en op acht en twintig jaar reeds menig aanbidder had afgewezen. Van haar het jawoord te ontvangen, hare hand te veroveren, streelde niet weinig zijn trots, die dan ook eigenlijk de basis zijner liefde was. De Heer en Mevrouw De Pré kochten het | |
[pagina 47]
| |
prachtige, ouderwetsche huis in de Steenstraat, leefden op grooten voet, gaven diners, soirées en danspartijen en werden voor verbazend rijk gehouden. In werkelijkheid ging ieder jaar iets meer, enkele jaren soms beduidend meer op dan hunne inkomsten bedroegen. Wegens allerlei loopende schulden was de som nooit met juistheid te bepalen, alleen op te maken uit het groote aantal rekeningen, die met Nieuwjaar inkwamen, tot de Jonkheer zich genoodzaakt zag het een of ander stukje land te verkoopen of te belasten en met zijn vrouw een spaarzamer leven te beginnen, dat echter nooit langer dan twee maanden werd volgehouden. Maar - wat kwam het er ook zoo juist op aan!.... Ferdinand De Pré was immers een verbazend rijke erfenis te wachten van zijn Tante Ursule en Eugénie een dito dito van haar Tante Henriette, waarmede zij steeds op den besten voet waren geweest en die beiden de zeventig naderden... Rijk waren ze en rijk zouden ze blijven tot aan hun einde! In het derde jaar, dat Désiré op kostschool was, stierven beiden, Tante Ursule en Tante | |
[pagina 48]
| |
Henriette, en beider erfenis viel geweldig tegen. Jonkheer De Pré had minstens op het dubbele gerekend. Toen hij al zijn schulden had afgedaan, bleef hem zoo weinig over, dat hij er aan begon te denken om zijn gelden te utilliseeren. Op aanrading van een architect-zaakwaarnemer, die de nagelaten eigendommen van Tante Ursule en Tante Henriette geschat had, legde hij op verschillende zijner landerijen steenovens aan, waarvan men hem gouden bergen beloofde, terwijl de verbeterde bodem nog aanmerkelijk in waarde zou stijgen. Tevens associeerde hij zich met een aanzienlijk kapitaal in een reeds bestaanden houtzaagmolen, die thans werd uitgebreid tot een fabriek van allerlei uit hout vervaardigde voorwerpen, meubels, gereedschappen, ornementen en spiegellijsten. Désiré moest immers wat te doen hebben, als hij thuis kwam, zeide De Pré tegen iedereen, die 't maar hooren wilde, - dat leegloopen, daar wist hij alles van!... Hij zou hem later nog eens een paar jaar naar Antwerpen zenden, op een flink handelskantoor!... Met het jonge kapitaal nam de fabriek in de | |
[pagina 49]
| |
eerste jaren werkelijk een aardige vlucht, Jonkheer De Pré kon zijne Eugénie troosten met aardige winsten - en het leven op grooten voet, de buitenlandsche reisjes, de soupers en soirées gingen ongestoord hun ouden gang..
Zoo stonden de zaken, toen Désiré uit Antwerpen terugkeerde, waar hij evenmin als op kostschool iets had uitgevoerd. Jonkheer De Pré zelve haalde hem met de équipage aan het spoor af, in de vestibule hunner woning ontving hem zijn moeder met open armen en tranen van vreugde. Hij vond zijn ouders zeer veranderd. Papa was veel ouder en veel ernstiger geworden - hij was diep in de vijftig - en Mama, de vroeger zoo elegante vrouw, zag er thans tamelijk gezet uit en droeg een groote kanten muts met breede donkerroode linten, die lang over de borst afhingen. Papa sprak slechts weinig, maar Mama was niet uitgepraat over het geluk, haar innig geliefden ‘Dis’ terug te hebben en in haar uitbundige vreugde weidde zij uit over allerlei kleine bijzonderheden, over de gezelschappen, waarin hij | |
[pagina 50]
| |
weldra schitteren zou, over de jonge dames, die al verlangend naar hem uitzagen en die hij weldra het hof zou maken. Zij omhelsde hem elk oogenblik, riep onophoudelijk ‘niet waar, Dis, niet waar, mijn jongen?’ nam hem onder den arm, snelde met hem den tuin in en vervolgens door het geheele huis, dat ze voor zijn komst op nieuw in orde had gebracht, kon haar oogen niet zat zien aan den mooien jongen, die haar kind, haar zoon was, en zij baadde in vreugde en genot. Zoo leidde zij hem binnen in de vroolijke zonnige kamer op de eerste étage, die voortaan voor hem bestemd was. Ze zag er zoo keurig uit, dat Désiré ze niet meer herkende. Een vroolijk papiertje versierde de wanden, prachtige platen in ebbenhouten lijsten, een paarde- en een hondekop voorstellend - zijn Mama wist immers dat hij een hartstochtelijk sportman was - hingen boven de geincrusteerde schrijftafel, die veel te klein was en beter aan een dame haar diensten zou bewezen hebben, dan aan iemand, die weldra met de administratie der fabriek, der steenovens en der verdere | |
[pagina 51]
| |
bezittingen zijns vaders zou belast worden. Acht dagen later was Désiré, zooals hij 't noemde, volkomen geïnstalleerd. Hij had eenige oude vrienden opgezocht en met vele nieuwe, met de geheele beau-monde van het kleine stadje kennis gemaakt. Oud en jong, rijk en arm wist, dat het flinke jongmensch à quatre épingles, dien men sinds eenige dagen opmerkte, niemand anders was dan de rijke Désiré De Pré, thans voor goed in zijn vaderstad teruggekeerd. Iedereen groette hem en knikte hem vriendelijk toe, en hij zelve had een gevoel, of het halve stadje hem toebehoorde. Hij stond des morgens tamelijk laat op, besteedde een paar uur aan zijn toilet en zijn ontbijt, nam een enkele maal een kijkje in den houtzaagmolen, bezocht met zijn vrienden de verschillende societeiten, reed des namiddags te paard en bewoog zich des avonds in het een of ander gezelschap van heeren en dames, dat niet zelden te zijner eere gegeven werd. Hij was inderdaad een hupsche jongen met ontluikend kneveltje, wist ook over de onbeduidendste zaken en banaliteiten aangenaam te | |
[pagina 52]
| |
schertsen en te kouten, en bracht een zekeren Franschen chique mee, die menige mama in verrukking bracht en menig jeugdig hartje deed popelen. Weldra was er geene pret, geen feestje, waarbij Désiré De Pré niet de onmisbare was. En wanneer papa soms het hoofd schudde en verdrietig den wensch uitte, dat Désiré zich toch eens eindelijk met de zaken zou gaan bemoeien, smeekte mama, den lieven jongen toch nog een poosje het heerlijke leven te gunnen, dat hij na zooveel jaren afwezigheid, na volbrachte studiën, genoot - men was immers maar eenmaal jong, het werken zou later wel van zelf komen, dat wist Jonkheer Ferdinand De Pré zelve immers ook wel!..
Bijna twee jaren waren omgevlogen en nog was mama's voorspelling omtrent Désiré's werklust niet in vervulling gegaan. Integendeel, Dis lachte thans luid met houtzagerij en steenovens, die hij onnoozele zaakjes noemde, waarover hij de schouders moest ophalen, hij, die te Antwerpen heel wat anders van handel en zaken gezien had!... Herhaaldelijk hadden derge- | |
[pagina 53]
| |
lijke uitingen en Désiré's onverschilligheid tot alleronaangenaamste tooneelen tusschen hem en zijn vader aanleiding gegeven, en van lieverlede was er tusschen hen een gespannen verhouding ontstaan, die zijn goede moeder te vergeefs trachtte bij te leggen. Désiré bleef soms dagen achter elkander uit zonder thuis te komen, verteerde aanzienlijke sommen en kon menigen borrel en menige flesch verdragen zonder boven zijn theewater te zijn. Vele oude vrienden ontvluchtten hem; andere ontzagen zich niet, luid, zelfs in zijn tegenwoordigheid, den spot met hem te drijven; ‘een leeglooper’ noemden hem verachtelijk de lieden uit het volk; ‘een grand seigneur’ zei met een bedenkelijk glimlachje de papa van huwbare dochters. ....
Toen het weer vastenavond werd, was het stadje, als altijd bij die gelegenheid, in rep en roer. De hoogere standen gaven diners, soirées en danspartijen, de mindere man werkte drie dagen achter elkander niet. Des Zondags waren de societeiten, herbergen en kroegen eivol, des Maandags en Dinsdags liepen allerlei gemas- | |
[pagina 54]
| |
kerden over straat, die allerlei kluchten vertoonden, van de eene kroeg in de andere gingen en de nieuwsgierigen met zich trokken. Maar het bouquet de la fête zou het bal masqué wezen, dat Dinsdagavond gegeven werd - een publiek bal, eigenlijk uitgaande van een vereeniging van handwerkslieden, doch tegen entrée voor een ieder toegankelijk. 't Werd dan ook alleen door het gros der burgerij en des avonds na twaalven uit nieuwsgierigheid door de jongelui uit den beteren stand bezocht. Op dienzelfden namiddag - 't was koud maar helder weer - kwam er een man van 't spoor met een reiszak aan de hand, een bonten foulard om den hals en een hoogen zijden hoed op het hoofd. Aan de nieuwsgierige blikken, die hij om zich heen sloeg, kon men gemakkelijk den vreemdeling herkennen. Nochtans vroeg hij niemand den weg en begaf zich rechtstreeks naar de Steenstraat. In 't voorbijgaan keek hij glimlachend naar eenige groepen gemaskerden; soms wierp hij een blik naar een huis, dat in de laatste jaren geheel herbouwd was, soms naar een, dat sinds onver- | |
[pagina 55]
| |
anderd gebleven was, altijd met denzelfden glimlach; een enkele maal groette hij iemand uit het volk, en als deze hem verbaasd nastaarde, zonder hem te herkennen, schudde hij glimlachend het hoofd. Toen hij om den hoek der Steenstraat boog, werd zijn gelaat ernstiger; een paar zenuwachtige trekken vlogen over zijn wangen en onwillekeurig verhaastte hij zijn schreden. Hij ging rechtstreeks op het schoenmakerswinkeltje af, opende de klink der onderdeur en trad het voorhuis binnen, waar Driek Crevels een paar oude laarzen zat te herstellen. - ‘Dag vader!’ zegde hij zachtjes. - ‘Jezus - Mariajante, Deus!’ riep Driek. ‘Trui!... Trui!... kom eens gauw te voorschijn, daar is Piet... daar is onze Piet!’ Een oogenblik later lag Piet in de armen zijner ouders, met de juichende broertjes en zusjes om hen heen. Het bal masqué was dien avond drukker bezocht dan ooit. Domino's, Turken, boeren en boerinnen, herders en herderinnetjes, toovenaars en waarzegsters, Harlekijn en Columbine, Madame Croquemitaine en de Sapeur der oude | |
[pagina 56]
| |
garde, Driekes en Maritzebil - alles zwirlde en danste door elkander; men riep elkander toe, klonk en dronk met elkander, debiteerde aardigheden en bon-mots, die met een schaterenden lach beantwoord werden, tusschen de opwekkende en meeslepende tonen der dansmuziek. In een hoek der zaal, achter eenige ledige en halfgevulde flesschen, zaten Crevels-menke, zijn Trui en een paar half volwassen zoons en dochters in volle plezier naast Piet, die een riddercostuum, een vervaarlijk grooten neus met zwarten bril en grooten knevel droeg. Aan de belendende tafeltjes wekte het soms groote hilariteit, als Jean Crevels, Driek's tweede zoon, die oppasser bij feestelijke gelegenheid was, met witte katoenen handschoenen en wijd open vest zijn familie een nieuwe flesch bracht en telkens, voor hij weer verder moest, een glaasje op den valreep kreeg. - ‘Da's allemaol niks!’ riep Piet, ‘mit de Vastelaovond is alles gepermeteerd!’ 't Was voor dien avond zijn wachtwoord, zijn steeds wederkeerend gezegde, dat hij bij elke gelegen- | |
[pagina 57]
| |
heid te pas bracht. En 't woord van Piet vond ingang, deed spoedig de ronde en werd door iedereen tot het zijne gemaakt. - ‘Mit de Vastelaovond is alles gepermeteerd!’ zei de ouwe heer, die nog een flesch bestelde, lachte de Sapeur, terwijl hij Columbine bij vergissing om haar middel greep, riep Polichinel die met zijn bochel en zijn buikje in den rondedans eener Quadrille terecht kwam. Piet was uitgelaten. Iedereen moest hij begroeten, aan zijn tafeltje halen, met hem klinken en drinken. En als iemand goedhartig zei: ‘Zoo, ben je weer gearriveerd?’ rijmde Piet: ‘Mit de Vastelaovond is alles gepermeteerd!’ Nieuw gelach met vroolijk op-den-schouder-slaan onder 't ledigen van het glaasje. 't Was reeds lang over twaalven toen een gezelschap, dat alleen uit heeren bestond, de zaal binnentrad. Zij waren in rijke costuums gedost, zonder masker, en kwamen klaarblijkelijk uit een der aristocratische kringen. - ‘Désiré De Pré!’ riep Piet Crevels nauw hoorbaar aan 't ander einde der zaal en sprong reeds op, om in zijn uitbundige vreugde | |
[pagina 58]
| |
zijn ouden speelmakker te gaan begroeten. - ‘Wacht even, ik zal je op de hoogte helpen,’ zoo hield zijn broer Jean de oppasser hem staande, noemde hem ras de namen van een paar dames, wien de Jonkheer in den laatsten tijd het hof had gemaakt, en vertelde fluks wat er onder het dienstpersoneel der groote partijen zoo al was uitgelekt. Piet lachte van inwendig genoegen. Wat zou 't aardig wezen als zijn oude speelmakker straks hem zou herkennen, door wien hij een oogenblik zoo netjes was geintrigeerd geworden! Met een diepe buiging trad Piet op hem toe: - ‘Bonsoir Meneer De Pré, wât e plezeer uch hie te zeen!’ begon hij, terwijl hij den Jonkheer vertrouwelijk onder den arm vatte en lachend aanzag, alsof hij zeggen wilde: ‘Kent geer mich neet meer?’ - ‘Connais pas...’ antwoordde Désiré gemelijk, terwijl hij zijn arm vrij onzacht losmaakte. Piet wist een oogwenk niet, hoe hij 't had. Dat de Jonkheer hem, zijn overbuur, zijn speelmakker niet herkende, die hem niet als andere | |
[pagina 59]
| |
gemaskerden met veranderde, maar met zijn natuurlijke stem toesprak, was immers ondenkbaar... 't Moest dus gemaakt spel, eene aardigheid van den Jonkheer zijn, dat voordoen, alsof hij hem, Piet Crevels, niet meer wist thuis te brengen!... Deze gedachte maakte Piet driester... Dat Désiré een flinken roes had, merkten slechts weinigen, Piet het allerminst. - ‘Ah, vous parlez français,’ schertste hij, ‘tant mieux, je suis à vos ordres...’ - ‘Wacht! die wordt goed!’ fluisterden eenige snaken, die den vroolijken Piet Crevels den geheelen avond niet uit het oog hadden verloren, en zich thans nieuwsgierig om hem schaarden. Toen Jonkheer De Pré zich in goed Fransch hoorde toespreken, bleef hij staan en keek hem, dien hij voor een man uit het volk had gehouden, verwonderd aan. - ‘Mais, je ne vous connais pas, beaumasque,’ zeide hij beleefder. - ‘Da's allemaol niks, mit de Vastelaovond is alles gepermeteerd,’ schertste Piet en ver- | |
[pagina 60]
| |
volgde onmiddellijk met verbazende radheid van tong: ‘mais si vous préférez le français, je vous parlerai du petit kikeriki de vitridon sur la manche d'une paire de ciseaux comme la blague de ma tante en arrière sur l'ommibus du chemin de fer par ordre du commandant de la garde civique qui porte des bottes en cuivre poli sans garantie du gouvernement de la confédération germanique!... Wat zeg je nou?... Als je meent, dat ik geen Fransch ken...’ De omstaanders proestten het uit en Piet sloeg een paar flikkers in de lucht van louter plezier. - ‘Flauwe ui!’ meende Désiré ‘as je niks beters weet...’ Daarmede draaide hij zich om en wilde verder gaan. - ‘Toch wel!’ antwoordde Piet. ‘Bij voorbeeld, toen Jonkheer De Pré vorigen Dinsdag avond bij ongeluk over haar nieuwe japon een kop thee gooide, is Freule de Thornes niks niemendal boos geworden...’ - ‘Geen namen noemen, sacré-nom de tonnerre! ik verbied je namen te noemen...!’ | |
[pagina 61]
| |
schreeuwde Désiré, terwijl hij in dreigende houding voor den onbekende stond. - ‘Er is niemand geblameerd!’ riep er een om hen heen. Dat alles maakt Piet steeds driester. - ‘Hahaha!’ schaterde hij met een nieuwen bokkesprong, terwijl hij zijn grooten neus met beide handen verlengde, ‘Pronkheer de Jé wordt boos!’ Het woord was hem ontglipt, eer hij 'twist, 't woord, dat hij in zijn jeugd van andere knapen gehoord had, om den spot te drijven met Désiré's trots, en dat thans als een plotselinge herinnering in zijn geest opdoemde. - ‘Ah, sacré-nom...!’ brulde de Jonkheer en zijn hand zou zeker vrij onzacht op het aangezicht van zijn tegenstander zijn terechtgekomen, indien een zijner makkers hem niet bij tijds bij den arm had gegrepen. - ‘Laat mij los!’ schreeuwde hij, ‘dat ik dien kinkel...’ - ‘Niet slaan!.... Geen ruzie!.... Handen thuis!’klonk het van alle kanten. Alle aanwezigen waren toegesneld. Er ont- | |
[pagina 62]
| |
stond een groote opschudding, die een dreigend aanzien nam. Désiré's vrienden, zelven niet geheel nuchter, trachtten te vergeefs hem mee te troonen. De Pré raasde en tierde en deed alle pogingen om los te geraken. Toen Piet zag, dat de woede van Jonkheer De Pré ernst was, stond hij een oogenblik radeloos. Wat had hij dan zoo vreeselijks gezegd? En hoe kon iemand op zulk een avond iets kwalijk nemen?... Het was hem plotseling, of al de wijn, dien hij gedronken had, hem in eens naar het hoofd steeg, of hij dronken werd. - ‘Neen!’ raasde Désiré, ‘laat mij los, ik wil dien lummel leeren....’ Bij een herhaalde poging om los te komen, struikelden Désiré en zijn vrienden. De omstanders weken terug, een paar tafeltjes vlogen omver en Désiré viel te midden der juichende menigte op den grond. Toen Piet Désiré op den vloer zag liggen, ontsnapte hem een lichte kreet. Tevens was hij de eerste om den Jonkheer weer op te helpen. - ‘Jonkheer!... Jonkheer De Pré... Désiré, Désiré!’ riep hij geheel ontdaan, ‘kent | |
[pagina 63]
| |
U me dan niet meer?.... Ik ben Piet.... Piet Crevels...’ En terwijl hij zijn grooten neus met bril en snorbaard afnam: ‘Weet U dan niet meer, dat wij samen ten doop zijn gereden?’ Deze zonderlinge herinnering, geuit met diep geroerde stem, en het door de afgegane kleuren van het masker bemorste gelaat van Piet deden de lustige menigte schateren van lachen. En toch, niemand wist of het scherts of ernst was van den uitgelaten pretmaker. 't Was, of de aanraking met den bodem den Jonkheer eenigszins had afgekoeld. Hij draaide Piet Crevels den rug toe, zag hem nog even met een woedenden blik over den schouder aan en zeide met diepe verachting: ‘Ik ken je niet....’ Piet kon 't nog niet gelooven. - ‘Neen... neen, Meneer De Pré... zeg dat niet...’ sprak hij haast smeekend, ‘zóó heb ik het waarlijk niet gemeeend... mit de Vastelaovond is alles gepermeteerd... Laat het ons afdrinken!’ - ‘Loop naar den duivel!’ gilde De Pré. | |
[pagina 64]
| |
- ‘Eerst afdrinken!’ herhaalde Piet goedhartig. Men was, al voortschuivende tot aan Piet's tafeltje genaderd, waarvan deze gebruik maakte om ras twee gevulde glazen te grijpen en er een den Jonkheer aan te bieden. - ‘Afdrinken! afdrinken!’ gilde het geheele bal masqué, velen om partij te kiezen voor den ronden en openhartigen schoenmaker, niet weinigen om den Jonkheer te vernederen. - ‘Wees verstandig.. wees voorzichtig..’ fluisterden Désiré's vrienden hem toe, ‘wij staan alleen tegen hen allen, geef toe... met Vastenavond gaat alles door...’ De houding der menigte werd steeds dreigender, een paar reusachtige smidsgezellen plaatsten zich voor Désiré en toonden hun stevige knuisten. Schuimbekkend van woede nam deze het glas en tikte er mee tegen dat van den schoenmaker. Dan dronk hij 't half leeg en draaide zich om met een half gesmoorden vloek. - ‘Bravo! Bravo!’ lachten de omstanders. Piet ledigde zijn glas tot op den bodem, sloeg zich met een vuist op de borst en riep, | |
[pagina 65]
| |
terwijl hem de tranen in de oogen sprongen: - ‘Nu gaf ik gaarne mijn geheelen lustigen avond, als dat niet was voorgevallen’... . .. ..... ... Er waren vijf, zes jaren voorbij gevlogen. Het schoenmakerswinkeltje van Crevelsmenke had kort na Piet's thuiskomst een heel ander aanzien gekregen en prijkte met allerlei kunstig gemaakt werk, waarbij voornamelijk een paar wit satijnen balschoentjes onder een glazen stolp uitblonk. Driek en Piet hadden gearbeid en gezwoegd van den morgen tot den avond, uitstekend werk tegen matigen prijs geleverd en, toen verleden jaar de oude Mie uit het klompen- en mandenwinkeltje naast hen gestorven is, was er het noodige gespaard, om haar huisje te koopen, met het hunne te vereenigen en er zoodoende het fraaiste en het grootste schoenen laarzenmagazijn der geheele stad van te maken. De schoenmaker Piet Crevels werkt thans met tien knechts, zijn vader niet mede gerekend, die echter geen oogenblik in den atelier op de tweede verdieping ontbreekt. Piet is een aangezien man geworden en daarbij de | |
[pagina 66]
| |
oude snaak gebleven. Als hij Zondagsavonds in de herberg verschijnt, begint de gezellige kout en is men zeker, niet zonder heel veel pret naar huis te gaan. En toch, in den laatsten tijd gebeurt het, dat Piet eensklaps het liedje staakt, dat hij fluit bij 't werk, of plotseling, al is 't ook maar voor een oogenblik, ernstig gestemd wordt en in nadenken verzinkt te midden van alle pret. Maar dat is zijn geheim en niemand vermoedt, niemand weet, dat het om de mooie Marie is van den metselaar Hoeben, die thans al aannemer van groote gebouwen is, niemand - dan mooie Marie alleen. Het prachtige huis aan den overkant steekt thans geweldig af bij den schoenmakerswinkel met de groote spiegelruiten. In jaren is er de verfkwast niet meer over heen gegaan, 't blijft soms heele dagen gesloten; 't wemelt er niet meer van vroolijke gasten, de équipages houden er niet meer stil voor de rijk versierde deur, de muziek der groote partijen ruischt niet meer door de prachtige zalen... Jonkheer Ferdinand De Pré heeft al lang het tijdelijke met het eeuwige verwisseld - een | |
[pagina 67]
| |
hartkwaal, die hem verdrietig, knorrig en ontevreden stemde, maakte plotseling een einde aan zijn leven. Hij zelve heeft de steenbakkerij nog aan kant gezet, die geen winsten opleverde en den bodem dermate had uitgemergeld, dat de landerijen nauwelijks meer te verpachten waren. Toen hij stierf, was alles zoodanig belabberd en belast, dat niets meer overbleef dan het aandeel in den houtzaagmolen. Eindelijk heeft Désiré zelve zich de zaak aangetrokken en is dagelijks naar den molen gegaan, een goed kwartier buiten de stad - maar tegenover de houtzagerij en meubelfabriek ligt ‘het Gouden Kruis’, waar goed oud bier en puike jenever geschonken wordt en de dikke Hanne, die de gasten bedient, antwoordt met een stompzinnigen lach, als men haar vrij onzacht op den schouder slaat. Daar zit Désiré halve dagen en rookt pijpjes en denkt aan Freule de Thornes, die hem eenmaal toch werkelijk blijken van genegenheid gaf, en langzaam zoo gereserveerd en zoo geretireerd werd en hem eindelijk een blauwtje heeft laten loopen... En als Désiré dat alles | |
[pagina 68]
| |
bedenkt, geheel alleen zooals hij daar zit, dan klopt hij met zijn ledig glas op de tafel en reikt het zwijgend aan de dikke Hanne, die er nogmaals mee naar den kelder loopt.... En thuis zit Mevrouw De Pré alleen in de ruime vertrekken van 't groote huis, met een enkele oude dienstmeid, die zooveel werk verricht, als ze op haar ouden dag nog verrichten kan. Een paar oude vriendinnen, onvermogende en ongehuwd gebleven dames uit de groote wereld, hebben haar nog lang trouw bezocht, met haar geschertst en gepraat over vroegere dagen en gezamenlijk met haar hun troost gezocht en hun leed vergeten bij een glas warme punsch of rumgrog... Van lieverlede zijn ook zij weggebleven en de eenmaal zoo schoone, zoo elegante, zoo gevierde Eugénie De Pré-Von Averbeck drinkt thans haar glaasjes grog en punsch alleen... Ze is zwaar en breed geworden, de roode linten der groote muts hangen los om haar opgezet gelaat, haar tranend oog flikkert alleen nog op, wanneer de voordeur open gaat om den tijd dat ‘Diske’ thuis komt - ‘Dag Dis! | |
[pagina 69]
| |
dag mijn jongen!.... ben je er weer!.... Ben je in de Societeit geweest, Dis?.... Heb je veel plezier gehad, mijn jongen?’ En ze lacht weer en grijpt Dis weer onder den arm en trekt hem aan haar hart, juist als den eersten dag, toen hij terugkeerde in 't vaderlijk huis... Maar Dis, die thuis niet veel praat en niet veel afleiding vindt, gaat straks weer heen, als de avond valt, en zoekt zijn verzet, zijn troost bij de vrienden in de Societeit, waar hij thans een der ouderen is en met zekere égards behandeld wordt, die men hem uit ouder gewoonte blijft bewijzen... In die dagen gebeurde 't, dat de Societeiten en gezelschappen van 't kleine stadje in minder tijd dan men ooit had kunnen denken een ander karakter aannamen, omdat ze uit andere elementen werden saamgesteld. De stad was een kruispunt van spoorwegen geworden die haar met het noorden van het land, met Duitschland en België in gemakkelijke verbinding brachten, en het jonger geslacht had een meer praktische opleiding ontvangen in de moderne school der positieve wetenschappen. Er was | |
[pagina 70]
| |
een ondernemende geest, een nieuwe toestand op industrieel gebied geboren. Langzamerhand verrezen eenige fabrieken, meestal door vreemdelingen begonnen, spoedig door inboorlingen nagevolgd, en kleine burgers, winkeliers, ambachtslieden waren rijke en aanzienlijke lieden geworden. De betere standen, de oude families hadden met verbazing dat alles zien ontstaan, doch niet de geringste poging aangewend, om met het opkomend geslacht gelijken tred te houden. De tijden waren duurder geworden, en het aristokratische kapitaal had zich niet vermeerd. De burgerij, de derde stand was thans eerst voor goed ontwaakt in 't Limburgsche stadje en nam de plaats der ‘vieille roche’ stormenderhand in. En van lieverlede waren de winkelier, die thans en gros deed, de bakker, die thans een stoommeelmolen, de meesterknecht, die thans eene fabriek bezat, leden der Groote Societeit geworden.... En zooals het in het eerste gezelschap gegaan was, ging het, langzaam afdalende, in de Eendracht, in Ons Genoegen en in Burgerlust, waar zelfs in den laatsten tijd de metselaar en aannemer- | |
[pagina 71]
| |
architect Hoeben tot Voorzitter was gekozen. Burgerlust was een gezelschap, waarvan iedereen Lid was, die de niet te hooge bijdrage kon betalen, dat door alle standen bezocht werd, en waar minder op rang en stand gelet werd. 't Was aangenaam gelegen en de kastelein, die tevens bierbrouwer was, had uitmuntend bier. Désiré had er in den laatsten tijd om zoo te zeggen zijn tenten opgeslagen en vormde er het middenpunt van een kring van jongelui uit den beteren stand, die zich gaarne wat vrijer met hem in 't minder deftige gezelschap bewogen, en van sommigen uit den burgerstand, wier eigenliefde het streelde, in 't gezelschap der deftige heeren te mogen verkeeren. En immers: ‘hij was zelf thans ook iemand uit de werkende klasse, nu hij houtzager, meubel- en lijstenfabrikant was’ had hij zelve wel eens schertsend en ironisch gezegd. Dat hij gevoelde, aan vijf en twintig onbeduidende dingen merkte, dat hij in hoogere gezelschappen minder gezien was en in achting daalde, verzweeg hij wijselijk. Toen Désiré op zekeren avond - 't was nog vroeg en de half verlichte zaal nog geheel | |
[pagina 72]
| |
ledig - Burgerlust betrad, viel zijn oog op het glazen kastje aan den muur, waarin alweer een nieuw lid ter aanneming werd voorgedragen. Werktuigelijk wierp hij een blik op het papier en las den naam van Piet Crevels... Een minachtende glimlach kwam op zijne lippen. - ‘Dat ontbreekt er nog aan!’ bromde hij in zichzelven, terwijl hij, nog altijd geheel alleen, in een hoek der zaal plaats nam. ‘Dan kunnen ze, nom de tonnerrei ook wel iedereen lid van Burgerlust maken.’ De flinke schoen- en laarzenwinkel vlak over zijn deur was steeds een doorn in het oog van Jonkheer De Pré geweest. Hoe vaak had hij, als hij van den houtzaagmolen kwam, die aan allerlei herstellingen en veranderingen jaar in jaar uit bijna de geheele winst verslond, een blik geworpen op de groote spiegelruiten en keurige schoenen en laarzen er achter, en zich telkens afgevraagd, waarom 't zoo'n Piet Crevels, zoo'n parvenu, zoo'n onbeschaafden kinkel zoo goed moest gaan, terwijl hij, Jonkheer De Pré, met al zijn werken, dat hij thans deed, hij, | |
[pagina 73]
| |
die te Antwerpen op een der grootste handelskantoren was geweest, toch maar niet in slaat was om de verloren kapitalen zijns vaders terug te winnen... waarom hij ‘den berg af’ moest en de zoon van Crevelsmenke, die voor zijn Papa de schoenen had gepoetst, met naald en pekdraad er boven op kwam.... Dat alles trad hem thans weer levendig voor den geest. En thans ook - hij heeft er waarlijk in jaren niet meer aan gedacht - thans herinnert hij zich eensklaps het tooneel op het Bal-masqué, waar hij op den grond viel, waar hij bespot en uitgelachen werd, waar hij met den nietigen schoenmaker, die hem beleedigde, moest klinken en drinken.... Toen Désiré's vrienden kwamen, staken zij langen tijd de hoofden bij elkander en spraken fluisterend. Désiré was verontwaardigd, hij wond zich op onder 't praten, werd geestig en satiriek, en zijne vrienden knikten en lachten, ten teeken dat hij gelijk had en dat het niet aanging zoo iemand in Burgerlust op te nemen. - ‘Als 't zoo voortgaat,’ besloot Désiré, | |
[pagina 74]
| |
‘zijn 't volgend jaar alle schoenmakers leden van Ons Genoegen, over twee jaren van de Eendracht en over drie van de ‘Groote’.... Op zulke wijze worden onze kringen ondermijnd en 't is aan ons om alle voorzorg te nemen, dat we ten minste in fatsoenlijk gezelschap blijven...’ Niemand vroeg aan Jonkheer De Pré, wat hij eigenlijk met een fatsoenlijk gezelschap bedoelde, doch toen den volgenden Zondag om twaalf uur de ballotage in Burgerlust in vollen gang was, verschenen er op eens een aanzienlijk aantal Heeren uit ‘de Groote’ met Jonkheer De Pré aan het hoofd. De Voorzitter en de stemopnemers zagen elkander verbaasd en onthutst aan - doch 't was te laat, bij het openen der stembus bleek, dat Piet Crevels niet was aangenomen.... Om 't zelfde uur zat Piet Crevels thuis met kloppend hart te wachten op de boodschap van 't Bestuur van Burgerlust, die hem melden zou, dat hij tot lid was gekozen.... 't Was immers nog nooit gebeurd, dat er iemand was geweigerd... En dan - dan zou hij het wagen... | |
[pagina 75]
| |
Als hij ook tot de deftige, neringdoende ingezetenen zou behooren, die allen leden waren van Burgerlust, dan zou hij naar den voorzitter van 't Gezelschap gaan, naar Marie's vader, en aanhouden om hare hand.... 't Werd een uur - 't werd twee uur - en 't bericht bleef uit.... Nog nooit was bij Crevelsmenke het middagmaal op Zondag zoo stil en zoo treurig geweest. Hoe hadden Driek en Trui zich verheugd op het belangrijk feit, dat hun zoon lid van de Societeit zou worden! Intusschen zocht Driek, die aan eene afwijzing niet denken mocht, allerlei redenen van vertraging in 't overbrengen der boodschap van het Bestuur, en Trui had reeds allerlei woorden van troost en bemoediging, ingeval - men kon immers nooit weten - een paar stemmen te min.... Eindelijk verschenen een paar vrienden met lange gezichten, die Piet zwijgend de hand reikten. - ‘Wat is er?... Hoe is 't afgeloopen?...’ vroeg Piet haastig. -‘Geweigerd... gedeballoteerd...’ luidde | |
[pagina 76]
| |
het antwoord. En daarna met gebalde vuist voortgaand: ‘Die kale Jonkheer van hier tegenover, die zatlap is de schuld van alles...’ Driek en Piet werden doodsbleek. Trui had de tranen in de oogen. Omstandig vertelden de vrienden thans, hoe Désiré De Pré met de zijnen gekomen was, en hoe er een kreet van verontwaardiging onder de leden was opgegaan, toen de uitslag der stemming bekend was geworden. Maar Piet hoorde nauweiijks wat ze zegden... Snel als de bliksem vlogen hem duizend gedachten door het hoofd... Die schande - die nooit aan eenig burger der geheele stad was te beurt gevallen... hem thans aangedaan.... door Désiré De Pré, met wien hij gespeeld had als kind... 't Was waar - er was cabaal gemaakt, maar het cabaal was gelukt, een groot aantal stemmen, de Heeren uit den hoogeren stand, hadden te kennen gegeven, dat hij niet waardig was om te verschijnen, waar zij hun voeten zetten... En dat alles ten aanzien en ten aanhooren der geheele stad!... Eensklaps veegt Piet met de hand over | |
[pagina 77]
| |
't bleeke voorhoofd en zijgt op een stoel neder. Een andere gedachte is bij hem opgekomen: hoe zou hij 't thans nog kunnen wagen naar baas Hoeben te gaan en aan te houden om de hand van Marie...?
Nogmaals zijn vijf jaren omgevlogen. Wie thans den schoenmakerswinkel binnentreedt, ziet achter de ruiten der binnenkamer een jonge, bevallige vrouw zitten met een aardigen krullebol op haar schoot, terwijl een ander, die zoo wat een jaar ouder is, er naast staat. 't Is Marie Hoeben, die voor een paar jaren met Piet Crevels getrouwd is, nadat deze met groote meerderheid van stemmen in Burgerlust was aangenomen. Eerder heeft Piet het niet gewaagd, haar vader om hare hand te vragen. 't Gaat Piet niet slecht, hij zou zonde doen, als hij klaagde - en toch, 't zijn dure tijden, de menschen betalen slecht en Piet heeft ook al zijn handen vol om te blijven wat hij is... Op de eerste verdieping wonen vader en moeder Crevels, die - zoo wil het Piet, en dat is uitgemaakt voor hij trouwde - een goed leventje | |
[pagina 78]
| |
hebben en hebben zullen tot aan hun dood, en beneden zal het jonge huishoudentje, dat thans nog uit vier bestaat, weldra uit vijf bestaan... Maar er is Goddank nog werk genoeg en als Marie wel eens een enkele maal klaagt en met een zucht van nummer drie spreekt, lacht Piet met ongedwongen vroolijkheid: ‘Wees maar blij, meid; als we een paar jaren vroeger getrouwd waren, was 't zeker al nummer vijf! Dat hebben we dan toch ten minste aan dien vermalescheerden Jonkheer te danken!’ En 't prachtig huis aan den overkant is thans weer opgeknapt. De verfkwast is er herhaaldelijk over heen gegaan en 't glanst van helderheid en propreteit. Maar de deur gaat nog zeldzamer open dan vroeger, de lange stores blijven onveranderlijk afgelaten en in de ruime zalen heerscht een grootere stilte dan ooit... Een Duitsche kloosterorde heeft het gekocht en er een geestelijk gesticht van gemaakt. Want alles is onder den hamer gekomen. De houtzaagmolen, meubel- en lijstenfabriek is failliet gegaan en de schuldeischers hebben alles publiek geveild en verkocht... | |
[pagina 79]
| |
Mevrouw De Pré is in die dagen gestorven, ‘van verdriet’ zeggen eenigen, ‘dood gedronken’ zeggen anderen. Maar haar laatste woord is ‘Diske’ geweest en zijne hand heeft ze niet losgelaten, tot de hare van zelf is neergevallen op de katoenen sprei van haar sterfbed. Désiré woont thans in de Veldstraat, een afgelegen, eenzame achterbuurt, waar hij een optrek boven een vodden- en lompenmagazijn heeft gehuurd en ingericht tot fabriek van spiegellijsten en schilderijramen. Hij werkt met een enkelen knecht, die de latten zaagt en in de grondverf zet, terwijl hij zelve het vernissen en vergulden met alcohol bezorgt. In de Societeit komt hij al lang niet meer. Overdag haalt zijn knecht de jenever met de flesch, des avonds zit hij in zijn blauwen werkkiel in eene der kroegen der achterbuurt. Op een Zaterdagavond in November was er geen geld om den knecht te betalen. Toen deze des Maandagsmorgens terugkwam, klopte hij aan, te vergeefs. Tegen half elf haalde men de politie en brak de deur open. Men vond | |
[pagina 80]
| |
Désiré dood op zijn bed. De laatste flesch alcohol stond ledig er naast. Het nieuwtje verspreidde zich als een loopend vuur door de stad. - ‘Dat 's egaal,’ zei Piet Crevels thuis, ‘ik laat hem toch niet van den arme begraven... ik ben met hem ten doop gereden, ik zal hem deftig in zijn graf brengen....’ Twee dagen later waren Driek en Piet de voorsten achter den lijkwagen van Désiré. |
|