De kapelaan van Bardelo
(1977)–Emile Seipgens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
In de dagen na de dood van Kapelaan Pieter Hubert Grubben - want dit is de werkelijke naam - zal het dorp Baarlo gegonsd hebben van de geruchten omtrent de dood en de laatste uren van deze priester. Via koster en andere getuigen zal langzaam uitgelekt zijn wat zich die avond van de 26e maart 1857 rond acht uur in het sterfhuis van kapelaan Grubben moet hebben afgespeeld. Dat het allemaal zo emotioneel en turbulent zou zijn toegegaan als Seipgens ons op de laatste pagina's van zijn boek wil doen geloven, waag ik nu reeds te betwijfelen. Zonder de pretentie te hebben alles uit het verleden van Pieter Hubert Grubben - laten wij de kapelaan in het vervolg maar zo noemen - tot op de draad uitgezocht te hebben, meen ik toch het leven van deze priester recht te doen door feiten en gebeurtenissen in een juist historisch verband te plaatsen. Daarbij ben ik vooral geholpen door gegevens, die ik kon putten uit testamenten, legaten, koop- en ruilakten in privé-bezit van de familie Bruynen; daarnaast leverden geboorte-, trouwen overlijdensregisters van de parochie Baarlo en het Gemeente-archief van de gemeente Maasbree zeer vruchtbare bijdragen. Het verhaal, zoals Seipgens het beschrijft speelt zich ruwweg af tussen 1800 en 1857, het jaar van overlijden van Pieter Hubert Grubben. Vooraleer over te gaan op een meer chronologische beschrijving van de feitelijkheden rond deze priester zou ik eerst enkele vergelijkende opmerkingen willen maken m.b.t. de werkelijke Pieter Hubert Grubben en de romanfiguur Pierre Grubbeler enerzijds, en tussen de lokale schilderingen uit het boek ‘De kapelaan van Bardelo’ en de werkelijke situatie anderzijds. De overeenkomst tussen Pierre Grubbeler en Pieter Hubert Grubben is alleen maar gelegen in het feit dat zij beiden priester waren, die leden onder geloofstwijfels, en die uiteindelijk te kennen hebben gegeven niet meer te kunnen geloven in wat de katholieke kerk haar gelovigen te geloven voorhoudt. Verdere overeenkomsten met de werkelijke familie Grubben zijn | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
er nauwelijks. Wat wel in dit verband het eerst opvalt is dat de werkelijke priester Pieter Hubert Grubben nooit als zielzorger in zijn geboorteplaats Baarlo is werkzaam geweest. In de beschrijving van lokale situaties benadert Seipgens hier en daar beter de werkelijkheid. Er bestaat een opvallende gelijkenis tussen het kopen van de vervallen ‘Nuenenhof’ door Dirk Grubbeler, als hij nog pastoorsknecht is èn wat ik gevonden heb in een koopakte waarbij Pieter Grubben de vervallen hof ‘Lemmen’ koopt. In de novelle lezen we op pag. 9: ‘'k weet het niet, mijnheer Pastoor,’ antwoorde Dirk, ‘maar 'k houd het erop, dat het goedkoop verkocht wordt. ...Nuenenhof is erg verwaarloosd.’ Een koopakte van 1 januari 1825 vermeldt dat Pieter Grubben voor 250 guldens een vervallen huis koopt van de kinderen Smeets, ...‘krijgende een oud vervallen huisken met stal, moeshof en daaraan gelegen land en weiland, alles in een perceel, groot nagenoeg 62 vierkante Roeden ‘aan Lemmen’ gelegen, onder de gemeente Baarlo, noordwaarts Leonard Grubben, zuidwaarts Jacob Wolters (de latere voogd van de kinderen Grubben) en oostwaarts gemene straat (= Bongardweide). Op pag. 7 lezen we: ‘Dirk, de pastoorsknecht (Peter's vader) bracht den avond door in de Zwaan’. Dit is de naam van een nu nog bestaand café, gelegen in de onmiddellijke omgeving van kerk en pastorie. Vader Grubben, in het boek Dirk Grubbeler genoemd, kwam uit Maasbree en Seipgens zegt van hem dat hij ‘in een ander dorp geboren was, dat meer naar den heikant lag’. ‘De Hei’ is de streek die zich tussen Baarlo en Maasbree (Helden) uitstrekt. Een ander punt dat sterke overeenkomst vertoont met de feitelijkheid leest men op pagina 35. ‘Enige weken na de begrafenis (van zijn moeder) werd hij ziek, hevig ziek, zodat zijne priesterwijding moest worden uitgesteld’. Wat niet klopt is, dat zijn moeder vlak voor zijn priesterwijding zou gestorven zijn, maar daarover later uitvoeriger. Zijn priesterwijding is inderdaad enkele maanden uitgesteld. In de archieven van het bisdom vinden wij hem genoemd als wijdeling met nog 3 andere | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
candidaten en wel op 26 augustus 1855, terwijl zijn ‘klas’, 22 studenten in getal, reeds in april van dat jaar was gewijd. Of een ernstige ziekte de oorzaak is geweest van dit uitstel is niet te achterhalen; het zou ook kunnen dat geloofstwijfels hem tot dit uitstel hebben doen besluiten. Of hebben beide feiten een rol gespeeld? Dat er geruchten zijn dat de overleden, afvallige kapelaan ‘ergens op de hei’ begraven zou zijn, is op zich niet zo vreemd, want er was op de hei ergens op de grens tussen Baarlo en Maasbree een plekje door de gemeentelijke overheid als een soort openbaar kerkhofje ingericht, waar niet te identificeren zwervers en drenkelingen werden begraven. Onder de bevolking wordt ook gesproken over ‘gereformeerd kerkhof’ hetgeen er op wijst dat ook de enkele protestanten - meestal ambtenaren - in deze streek een plaats hadden om begraven te worden. Frappant, maar historisch niet te bewijzen, is een feit dat mogelijk verband houdt met de figuur ‘Hanneke van den Mulder’. Op de Molen, annex herberg en uitspanning woonde rond 1880 een jonge molenaarsvrouw, die toen ± 23 jaar oud moet zijn geweest en genoemd werd ‘Hanneke van de Meule’ (Johanna Daniëls-Timmermans). De volgende veronderstelling is in dit verband erg aannemelijk: in de tijd dat Seipgens bezig was met het schrijven van deze novelle, zo rond 1880, zal hij, op zijn reizen naar Limburg, deze wijdvermaarde herberg aan de Napoleonsbaan ongetwijfeld vaker bezocht hebben. Daar trof hij dan een herbergierster aan die Hanneke genoemd werd. Bovendien lag deze herberg langs de weg vanaf ‘Lemmenhof’ naar het dorp. Is het dan te ver gezocht als ik veronderstel dat Seipgens in deze vrouw een aanleiding gevonden heeft om in zijn novelle de figuur ‘Hanneke van den Mulder’ te creëren? Wel moet hierbij aangetekend worden dat genoemde ‘Hanneke van de Meule’ pas geboren is rond 1857, zoals wij weten het jaar van kapelaan Grubbens overlijden. Verdere duidelijk aanwijsbare aanknopingspunten met betrek- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
king tot de werkelijke plaatselijke situaties heb ik niet kunnen vinden. Voordat ik u, lezer, in chronologische volgorde de nog te achterhalen feitelijke gegevens rond het leven van de priester Pieter Hubert Grubben ga verhalen, wil ik u eerst nog iets vertellen over wat ik uit de mond van enkele oudere Baarlonaren over deze gebeurtenissen heb vernomen. Zo vertelden me, onafhankelijk van elkaar, enkele oudere Baarlonaren dat zij door hun ouders of grootouders hadden horen vertellen, dat heel lang geleden een Baarlose geestelijke afvallig was geworden en dat tengevolge hiervan op Baarlo een soort vloek rustte, waardoor Baarlo in vijftig jaar geen priesterzoon meer zou voortbrengen, en men meende dat dit feit bevestigd was, omdat pas in het begin van deze eeuw weer een Baarlose jongeman tot priester werd gewijd. En een van hen voegde er nog aan toe ‘dat die afvallige priester ergens op de hei, in ongewijde aarde, begraven moet zijn’. Zo is ook het gerucht van ‘ergens op de hei’ in de wereld gekomen. Maar laten wij ons bezighouden met wat er feitelijk bekend is van deze priester Pieter Hubert Grubben. Uit mijn onderzoeken is duidelijk komen vast te staan dat Pieter Hubert Grubben is geboren op 10 februari 1829 op de hoeve ‘Lemmenhof’, gelegen aan de Bongardweide te Baarlo. In 1933 is deze boerderij afgebroken. Pieter Hubert was de 3e zoon uit het tweede huwelijk van Pieter Grubben met Joanna Driessen, nadat Pieter Grubben eerder gehuwd was geweest met Hendrina Heldens, een huwelijk dat kinderloos bleef. Tijdens zijn eerste huwelijk, dat gesloten werd in Velden in 1798, woonde Pieter Grubben op de boerderij ‘de Veegtes’, in Venlo gelegen, waar hij waarschijnlijk tot na de dood van zijn eerste vrouw is blijven wonen. Dit weten wij uit een akte tot wederkerigheid tussen beide echtelieden, die dateert van 2 februari 1816. Zijn eerste vrouw Hendrina Heldens is in 1818 overleden. Jan, de oudste zoon uit het tweede huwelijk, werd geboren in 1824 en stierf 28 jaar en 8 maanden oud op 21 juli 1853, na een vierjarig huwelijk met Maria Catharina Hillen. De jonge | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
weduwe hertrouwde met Barthelomeus Bruynen en samen gingen zij wonen in het huis dat door Jan Grubben, haar eerdere echtgenoot, gebouwd was en nu nog op het adres Bong 24, door de familie Bruynen-Derickx wordt bewoond, zijnde één van de kleinzoons van Barthelomeus Bruynen. Een 2e zoon van het echtpaar Grubben-Driessen, is enkele weken na de geboorte overleden. Vader Pieter Grubben overleed 10 maart 1832 op 56-jarige leeftijd. Pieter Hubert was toen 3 jaar oud en zijn broer Jan 8 jaar. Een broer van de moeder, Willem Driessen uit Helden, wordt aangewezen als voogd over beide minderjarige kinderen. Toen Joanna Grubben-Driessen in 1839 overleed, waren beide kinderen, respectievelijk 10 en 15 jaar oud, al volle wezen. In enkele verkoopakten lezen we dat de Wed. Grubben in 1833, de hoeve ‘de Schans’ met landerijen verkoopt, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van hoeve ‘Lemmenhof’. In datzelfde jaar verpacht zij ook de hoeve ‘Lemmenhof’ met landerijen voor een termijn van 3, 6 of 9 jaar aan een zekere Wijnand Teeuwen uit Blerick. De vraag die dan spontaan opkomt is: ‘Waar heeft de Wed. Grubben-Driessen dan met haar twee kinderen gewoond, na de dood van haar man, toen zij de “Lemmenhof” verpacht had? Het antwoord hierop is niet te geven. Uit de samenhang van enkele testamenten en inventarislijsten kunnen wij wel een waarschijnlijke conclusie trekken. Spoedig na de dood van moeder Grubben-Driessen op 26 april 1839 werd, en wel op 2 mei 1839, op verzoek van de voogd en op gerechtelijk bevel door Notaris Clercx uit Blerick een inventarislijst opgemaakt van alle onroerende goederen, akten, legaten, etc. Deze inventarisatie had plaats ten huize van de overleden echtgenote van Pieter Grubben, Joanna Driessen. Hierbij waren verder aanwezig Jacob Wolters, gerechtelijk toegewezen toeziend voogd - hij was gehuwd met een zuster van Pieter Grubbens eerste vrouw Hendrina Heldens - wonende in Baerlo; Willem Driessen, gerechtelijk toegewezen voogd uit Helden en als getuigen traden op Willem Hubertz, koster, en | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Willem Trienekens; en als taxateur was aanwezig Andries Houben, van beroep brander (jenever). Uit de vertrekken van het huis, die in deze lijst achtereenvolgens genoemd worden, blijkt dat wij hier te doen hebben gehad met een veel kleinere woning dan “Lemmenhof” waarvan de plattegrond nog bekend is. In dit verband kunnen wij lezen in het testament van Pieter Grubben: “Ik geef en legateer aan de kerkfabrijk van Baarlo eerstens de huizen of vijf woningen met tuin alhier in het dorp gelegen... etc.”. Tot de erfenis van de familie Grubben behoorden blijkbaar ook 5 woningen aan de markt in Baarlo gelegen, die in de volksmond “de vijf hutten” genoemd werden. Zij lagen op de plaats waar later de - nu weer afgebroken - jongensschool is gebouwd. In 1825 koopt Pieter Grubben (vader) een huis met 5 woningen, waarvan hij reeds het vruchtgebruik had, n.a.v. genoemd testament van wederkerigheid uit 1818 met zijn eerste vrouw Hendrina Heldens. Waarschijnlijk is dit het huis “de vijf hutten” in het dorp Baarlo gelegen’. (Deze 5 hutten zijn in Baarlo bekend gebleven als armenhuizen). Deze inventarisering en taxatie der onroerende goederen heeft waarschijnlijk in één van deze woningen plaatsgehad, zodat wij mogen veronderstellen dat de weduwe Grubben, na de dood van haar man met haar twee kinderen in één van deze huizen is gaan wonen. Deze veronderstelling wordt nog versterkt, als wij bedenken dat als getuigen, die meestal buren waren, worden genoemd Willem Hubertz, de koster, die - zo mag toch aangenomen worden - vlakbij de kerk woonde, en genoemde andere getuige Willem Trienekens, wiens familie tot voor enkele decennia nog woonde vlak aan de markt, hoek Hoogstraat - Grotestraat, waarin nu Kapper Hovens woont. Een volgende veronderstelling n.a.v. een analyse der feiten is, dat de 2 kinderen na de dood van hun moeder zijn ondergebracht bij hun toeziend voogd Jacob Wolters, die in die tijd ook in de Bongardweide woonde en wel als buur van ‘Lemmenhof’. Ook deze veronderstelling vinden wij bevestigd uit een fragment | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
(?) van een kasboek, dat ik vond bij de stukken, in het familiebezit der Bruynens. Daar lezen wij gedurende de jaren 1840 t/m 1842 een steeds terugkerende post, onder de volgende titel: ‘Aan Jacob Wolters, een jaar kostgeld voor de minderjarigen Jan en Pieter Grubben, vervallen den 21 mei 1840, 1841, 1842’ en ook.... ‘Aan Jacob Wolters aan gedane uitlagen gedurende het jaar 1841 wegens aankoop, maakloon en herstelling van kledingstukken voor de meergenoemde minderjarigen Jan en Pieter Grubben’. Gedurende 14 dagen zijn de beide kinderen ondergebracht geweest bij een zekere L. van Enkelvoud. In genoemd kasboek staat bij de uitgaven rond de begrafeniskosten nl.: ‘Aan L. van Enkelvoud voor 14 dagen kostgeld der minderjarige kinderen Grubben’! Deze 14 dagen kunnen betrekking hebben op de 14 dagen vóór het overlijden van hun moeder, of de 2 weken na haar dood. Verondersteld mag ook worden dat genoemde Van Enkelvoud een buurman (vrouw) zal zijn geweest. Het is nog interessant om te vermelden dat wij ook weten dat Pieter Hubert in het jaar 1841 - 13 jaar oud - zijn eerste communie heeft gedaan. 1841 - ‘Aan uitlagen, wegens klederen voor den communicant Pieter Grubben’. Bovendien weten wij ook dat broer Jan, na de dood van zijn moeder het klompenmakersvak gaat leren en zelf ook tot aanschaffing van klompenmakersmateriaal overgaat. 1841 - ‘Aan J. Verheyden, klompenmaker, een jaar leergeld voor Jan Grubben’. Als wij de historische feiten overzien, ontdekken wij dat de beide kinderen Grubben, ondanks een zekere welstand, het in hun prille jeugd niet zo gemakkelijk hebben gehad. Al die droevige gebeurtenissen zullen vooral voor de jongste Pieter Hubert van diep ingrijpende psychologische betekenis zijn geweest. Zelfs als wij veronderstellen dat beide kinderen bij buren en | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
hun toeziend voogd Jacob Wolters een uitstekende opvang zouden hebben gehad, dan nog moeten wij - op grond van inzichten die wij nu hebben met betrekking tot de gevolgen van onvolledige gezinssituaties en het ouderloos zijn - concluderen, dat dit alles de harmonische uitgroei van deze jonge kinderen zeker niet ten goede zal zijn gekomen. Ligt hier, gevoegd bij latere bijkomende factoren, niet al een aanleiding voor de moeilijkheden die de student en priester Pieter Hubert later zal krijgen?
De biografische beschrijvingen voortzettend, zien we dat Pieter Hubert in 1845 wordt ingeschreven als student van Rolduc te Kerkrade. Hij was toen 16 jaar oud. Opmerkelijk is dat hij vrij laat aan deze studie begint. Zijn de jonge Pieter Hubert Grubben de eerste beginselen der klassieke talen bijgebracht door de plaatselijke Baarlose geestelijkheid? Heeft een ziekte hem tot dit uitstel gedwongen? Op dit laatste zou kunnen wijzen een post die we weer aantreffen in reeds eerder genoemd kasboek, nl.: 1840 - ‘diverse uitlagen gedurende eene ziekte der kinderen’. Op Rolduc verbleef hij tot 1850. In zijn Rolducse tijd zou het theoretisch mogelijk zijn geweest dat hij de jonge Seipgens, die als 12-jarige knaap in 1850 op Rolduc kwam, heeft leren kennen. Als filosofie-student van de afdeling Supérieure kan Pieter Hubert, zijnde surveillant over de jongere studenten. Seipgens gekend hebben. Zijn theologische studie in het Groot-Seminarie te Roermond begint hij met Pasen 1850. De lagere wijdingen ontvangt hij in 1851 en de subdiaconaats- en diaconaatswijding in respectievelijk 1852 en 1853. Op 26 augustus 1855 wordt hij, na een uitstel van enkele maanden, met nog 3 andere theologie-studenten tot priester gewijd door Mgr. Paredis. Achter de namen van 3 laatstgenoemden komt de opmerking voor: ‘Cum dispensatione interstitii’, hetgeen volgens Canon 947 en 978 van de Codex duidt op de tijd, die er moet verlopen tussen de verschillende wij- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
dingen - meestal 3 maanden - waarin de bisschop kan dispenseren. Waarschijnlijk hebben deze jongere priestercandidaten - Pieter Hubert was reeds 27 jaar - de wens te kennen gegeven om samen met Grubben gewijd te worden, daar dit een uitgestelde wijding was. Enkele maanden na zijn wijding nl. op 31 december 1855 wordt hij benoemd tot kapelaan te Blitterswijk en volgens de burgerlijke stand in Meerlo is Grubben op 23 januari uit Roermond in Blitterswijk aangekomen en vandaar weer op 27 oktober 1856 vertrokken.8) In het oude Blitterswijkse doopboek bijgehouden vanaf 1759, treffen we enkele gegevens aan over Grubbens bediening. - Op 22 juni 1856 wordt een kind gedoopt ‘in necessitate’ a Rdo Dmo Vicario. - Op 13 augustus 1856 wordt een tweeling gedoopt per Rev. D. Vicarium. De laatste mededeling van dit feit luidt: et eadum die nata eurumdum filia, quae domi baptisata, mox vivere desiit. Dit doopsel zal dus ook gezien moeten worden als ‘in necessitate’ toegediend, dus een nooddoop. In het benoemingsboek op het bisschoppelijk archief kunnen we lezen dat Grubben op 19 september 1856 ‘eervol ontslag’ heeft gekregen als kapelaan van Blitterswijk. Wanneer er zwaarwegende problemen waren in verband met zijn geloofstwijfels, dan zou m.i. dit ontslag - door Grubben zelf aangevraagd - zeker niet eervol zijn verleend. Van de andere kant weten wij dat in zijn Blitterswijkse tijd met de bisschop van Roermond correspondentie is gevoerd, waarin hij zich t.o.v. zijn bisschop uit over zijn steeds groter wordende twijfels in bepaalde geloofszaken. In het brievenboek van Mgr. Paredis vonden we de volgende opmerking:
| |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Deze brief, waarvan in het brievenboek van Mgr. Paredis wordt melding gemaakt, is in zijn geheel bewaard gebleven. De tekst van deze brief is achter dit artikel afgedrukt. Op zeer merkwaardige wijze is deze brief weer in het bisschoppelijke archief teruggekomen. Hij werd nl. in 1888 door een zekere pastoor Van de Velden uit Rossum in de Bommelerwaard, teruggestuurd naar Mgr. Boermans, de opvolger van Mgr. Paredis.
Hoe deze brief, gericht aan kapelaan Grubben in Blitterswijk, in Rossum terecht is gekomen, zal wel een raadsel blijven. Toch is het niet ondenkbaar dat Seipgens deze brief, die ongetwijfeld na de dood van Pieter Hubert in zijn nalatenschap gevonden is, van een familielid heeft gekregen en zodoende van de inhoud van deze brief kennis heeft kunnen nemen. Als wij afgaan op het begeleidend schrijven, waarmee deze brief naar Roermond werd teruggestuurd, wordt het vermoeden nog versterkt. Pastoor Van de Velden schrijft: ‘Bijgaand merkwaardig schrijven van den onvergetelijken voorganger op Roermond's bisschopszetel aan den ongelukkigen kapelaan Grubben - God zij zijn ziel genadig - kwam na veel moeite in mijne handen van personen, bij welke het zeker niet tot stichting kon dienen’. Tot zover de brief van pastoor Van de Velden. Opvallend is bovendien dat de weerlegging van Grubbens geloofstwijfels in de brief van Mgr. Paredis aangeduid, in grote lijnen corresponderen met de twijfels waaronder Seipgens hoofdfiguur Pierre Grubbeler in ‘De Kapelaan van Bardelo’ te lijden heeft. Op pag. 32 kunnen we lezen dat Grubbeler in discussie met zijn kamergenoot Arnold de vraag stelt: ‘Waarom gaf de Heer ons het geloof in de hand en slaat hij de genieën met blindheid?’. In zijn brief aan Pieter Grubben schrijft Mgr. Paredis: ‘Gij meent U geheel bewust aan de voorschriften van ons geloof te kunnen onttrekken, dewijl de openbaring voor U werkelijk onzeker is en dus niet verpligtend!’ en elders: ‘vooreerst, Eerwaarde Heer, moet ik U zeggen, dat het geloof eene gaaf van God is, en dat Gij het noch door Uwe bloote rede, noch door Uw | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
onderzoek rechtstreeks kunt erlangen, wel minder verdienen’. Door zijn langdurige ziekten - hij leed ongetwijfeld aan de gevreesde ziekte van de 19e eeuw, de tering of t.b.c. - bleef hem veel tijd over om te lezen en na te denken, getuige zijn vrij uitvoerige bibliotheek.4) Redenerend vanuit de opmerkingen die de bisschop aan het adres van kapelaan Grubben maakt, kunnen wij zeggen dat het probleem omtrent zijn twijfels vrij goed door Seipgens wordt weergegeven. Op pag. 39 van zijn boek laat Seipgens zijn hoofdfiguur denken: ‘Waarom was God zo onbegrijpelijk en waarom wilde Hij steeds onbegrepen zijn? Hij had toch den mensch geschapen naar zijn beeld en zijne gelijkenis, en hem daarom met rede en verstand begaafd; waarom dwong Hij hem onophoudelijk die rede, dat verstand te verkrachten en te geloven wat hij niet begrijpen kon.’ Hiermee geeft de schrijver m.i. vrij juist weer waar het centrale punt van Grubbens problemen heeft gelegen. Bovendien wordt op de pagina's, die dan volgen weergegeven hoe kapelaan Grubbeler met de zin en betekenis van zijn roeping heeft geworsteld. Hierbij betrapt hij zichzelf als het ware op de eenzijdige oncritische wijze, waarop zijn roeping tot stand is gekomen. Tijdens het vele lezen zal Grubben ongetwijfeld terecht zijn gekomen bij theologische en wijsgerige literatuur welke hem een antwoord zou kunnen geven of waar hij een stuk bevestiging kon vinden op vele twijfelvragen, die hem bezighielden. Nu waren er op het einde van de 18e en begin van de 19e eeuw vele wijsgeren en theologen - waaronder vrome priesters en religieuzen - die onder invloed van de ontwikkelingen der natuurwetenschappen en niet te vergeten de steeds algemener wordende ideeën van de Verlichting, probeerden het geloof een hechter wetenschappelijk fundament te geven.1) Als voorbeeld wil ik hier noemen George Hermes (1775-1831) omdat deze ook in de brief van bisschop Paredis genoemd wordt. Hij was een priester van voorbeeldige levenswandel, | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
professor te Bonn, die de innerlijke waarheid der dogma's wilde bewijzen en daarbij uitging van de nieuwere filosofie. Zijn uitgangspunt was: bij het onderzoek moet men beginnen geen enkele godsdienst voor waar te houden; door wetenschappelijk onderzoek kan men bewijzen dat de dogma's innerlijk waar zijn, zodat het verstand (Kant's praktische Vernunft) ze moet aannemen. Een goede wijsgeer komt noodzakelijk tot het christendom. Het motief van het geloof is dus de innerlijke evidentie (klaarblijkelijkheid), niet het gezag van God of de openbaring. Hermes had in deze opvatting veel aanhangers met name aan de Duitse universiteiten. Paus Gregorius XVI veroordeelde dit systeem door de Breve Acerbissime (1835). Een tijdgenoot van Hermes, de Weense priester Ant. Günter (1783-1863) meent dat dogma's het resultaat zijn van een wetenschappelijk denken en dus aan veranderingen onderhevig. Dit is maar een kleine greep uit de talloze discussies, die zich in die dagen rond het thema ‘geloof en weten’ binnen de Kerk hebben afgespeeld. Daarop maakten m.i. de problemen waarmee Kapelaan Grubben worstelde geen vreemde uitzondering.
Na enkele maanden als kapelaan in de Blitterswijkse parochie O.L. Vrouw Geboorte werkzaam te zijn geweest, krijgt hij op 19 september 1856 ‘eervol ontslag’. Er mag verondersteld worden dat hem dit ontslag alleen eervol kon worden verleend, omdat hij een ander motief had dan zijn geloofstwijfels. Eerder moeten wij denken dat de voortwoekerende ziekte hem de mogelijkheid tot verder werken volkomen belette! Na zijn vertrek uit Blitterswijk vestigt hij zich weer in Baarlo. Op grond van mondelinge overlevering uit zijn aangetrouwde familie Bruynen - de kleinkinderen van Barthelomeus Bruynen, nu variërend in leeftijd van 70 tot 90 jaar - bestaat de stellige overtuiging dat Pieter Hubert in het huis, dat door zijn oudste broer Jan gebouwd was - zijn weduwe was toen reeds gehuwd met Barthelomeus Bruynen - zijn laatste levensdagen heeft doorgebracht en daar ook overleden is. Van oktober 1856 tot maart 1857 heeft hij dus op dat adres | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
gewoond. Zijn begrafenis heeft ook vanuit dit huis plaatsgevonden. Helaas ontbreken omtrent zijn dood en begrafenis, buiten de officiële burgerlijke en kerkelijke documenten, nogal wat gegevens. Op de overlijdensbrief (gemeente archief Maasbree) staat dat hij is overleden te Baarlo, 26 maart 's avonds om 8 uur. Als beroep wordt opgegeven ‘priester-rentenier’ en getuigen waren Barthelomeus Andries Bruynen, beroep landbouwer, oud 32 jaar (de man van zijn vroegere schoonzus) en Gerard Cootjans, houtzager van beroep, 30 jaar oud. Deze getuigen waren ‘de naburen’ van de overledene. Nu nog spreekt men in Baarlo van het ‘Cootjans-huis’, dat in de onmiddellijke omgeving van het huis van de Bruynens in de Bong, gelegen was. In het register van de parochie Baarlo vond ik m.b.t. het overlijden van Pieter Hubert Grubben, wat Pastoor Cremers optekende en wat letterlijk luidt: ‘1857 - 26 Martii obiit Petrus Hubertus Grubben aetatis 29 annorum et 5 menses. Sacramentis Ecclesiae munitus ab immomeriale hominum memoria primus sacerdos Baerlensis, ast ante mortem apostata factus infelix et perversus iste in sua incrudilitate usque ad mortel perseveraret. Civiliseer sepultus propre turrim in terra, tamen benedicta, iussu et ordinatione IIImi, Rev. mi Episcopi Ruraemundensis. J.A. Paredis. w.g. P.J. Cremers, pastor’ Hetgeen vertaald, betekent: ‘In het jaar 1857 op 26 maart, overleed Petrus Hubertus Grubben, 29 jaar en 5 maanden oud, (hij was toen 28 jaar en één maand oud, waarschijnlijk een nogal grove onnauwkeurigheid van deze pastoor), voorzien van de sacramenten der kerk, sinds onheuglijke herinnering der mensen, de eerste Baarlose priester; maar vóór de dood afvallig geworden, heeft deze ongelukkige en afkerige (slechte) in zijn ongeloof volhard tot de dood. Burgerlijk begraven dichtbij de toren, echter in gewijde grond op bevel van - en in opdracht van de Zeer Doorluchtige en Zeereerwaarde bisschop van Roermond J.A. Paredis.’ | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Hiermee wordt nogmaals bevestigd dat de geloofsonzekerheden vaststaan. Hij weigert de laatste sacramenten (‘heeft in zijn ongeloof volhard’) die hem trouwens kerkrechtelijk niet meer mochten worden toegediend. Het bevreemdt ons dan des te meer, dat hij toch van de laatste sacramenten is voorzien. Zijn deze misschien toegediend, toen hij reeds buiten bewustzijn was (H. Oliesel)? Een andere juridische controverse ligt in het feit dat hij burgerlijk begraven wordt - d.i. zonder kerkelijke plechtigheden, zegeningen e.d. - terwijl hij toch in gewijde grond wordt ter aarde besteld. Vermoedelijk is de pastoor van Baarlo er zelf niet meer uitgekomen en heeft daarom de hele kwestie voorgelegd aan de bisschop van Roermond. De vereiste stukken, die dit gebeuren ongetwijfeld begeleid zullen hebben, ontbreken volledig, zodat wij niet weten wat de draagwijdte van deze bisschoppelijke opdracht in de vorm van een bevel is geweest. Zou men met het begraven buiten het kerkhof zich moeilijkheden op de hals gehaald hebben met de burgerlijke overheid? Toch bevreemdt het mij, daar toendertijd al sprake was van een openbaar kerkhof - zoals ik reeds eerder vermeldde. De geruchten ‘hij is begraven ergens op de hei’ komen hier vandaan. Of vonden de pastoor en de parochianen dit een te grote vernedering en durfde de bisschop ook niet tot zo'n beslissing te komen? Het probleem dat de tekst van het overlijdensregister oproept, heeft Seipgens handig omzeild door te grijpen naar een andere oplossing nl. de toen op handen zijnde uitbreiding van het kerkhof welk deel nog niet ingezegend was. Over deze uitbreiding is in de archieven van de kerk niets te bespeuren, zodat Seipgens dit verzonnen moet hebben om aan een stuk ongewijde grond te komen. Door de vernieuwing en uitbreiding van de kerk in 1870 en de verwoesting van deze kerk in de laatste wereldoorlog is de begraafplaats niet meer te achterhalen. Rond de gebeurtenis bij de begrafenis van kapelaan Grubbeler heeft Seipgens een merkwaardig en zelfs gruwelijk en drama- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
tisch verhaal gesponnen, dat op diverse gronden niet aannemelijk is. Dat de lijkkist door het raam van de bovenverdieping naar buiten werd gelaten is op zich geen vreemde gebeurtenis; wel uiteraard de wijze waarop dit in Seipgens' verhaal plaats vindt. In oude woningen werd nl. de bovenverdieping bereikt via een zeer smalle trap, waarlangs het onmogelijk was een lijkkist naar beneden te dragen. Bovendien bestond in bepaalde streken een volks(bij)geloof, dat iemand die zonder de sacramenten der stervenden gestorven was, niet door de deur naar buiten gedragen mocht worden. M.i. kan men hier de verklaring vinden voor het op het oog zo vreemd lijkend gebeuren bij deze begrafenis. Op bevel (!) van de burgemeester moet de begrafenis tussen zonsondergang en zonsopgang plaatsvinden, terwijl een stelletje stomdronken boeren het hele karwei in alle vroegte, onder het uiten van lugubere en beledigende opmerkingen, opknappen. Hetgeen u hierover op de laatste pagina's van het boek heeft kunnen lezen, behoeft daarom geen nadere uitleg. Dat deze begrafenis niet zó kan plaats gehad hebben moge ook nog uit het volgende blijken: in de Memorie van Successie wordt de erfenisregeling nog eens uitvoerig te boek gesteld en verder zijn ook alle administratieve voorschriften t.a.v. schenking aan kerk en armen vervuld. Interessant is daarbij een vordering, die het echtpaar Bruynen-Hillen - de vrouw van zijn overleden broer en haar tweede echtgenoot - op de boedel heeft, n.l. een som van f 220, -, als zijnde de onkosten van de begrafenis, die zij volgens testamentaire beschikking moesten verzorgen. f 220, - was in die tijd een behoorlijke som waarvoor een behoorlijke begrafenis kon worden betaald 5) (jaarwedde van een onderwijzer uit die tijd was ± f 600, -). In dit verband is het nog interessant enkele citaten uit het testament van Pieter Hubert Grubben aan te halen. Dit testament werd 9 dagen voor zijn dood ‘ten huize des Heeren testamentmakers’ door notaris Clercx uit Blerick gemaakt. Hieruit moge nog eens te meer blijken dat Grubben toch niet zo ‘ongelovig’ was. | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
‘Ik geef en legateer aan den algemenen armen van het dorp Baerlo, de bouwhoeve Lemmenhof, met de daarbij horende gronden... benevens een perceel land, digt aan het huis aldaar, groot ongeveer een halven morgen... met last van hiervoor te stichten een eeuwigdurend jaargetijde met de vigilien vóór en de gewone gebeden ná de Mis tot lafenis der zielen van wijlen mijne Ouders en Broeder. Deze Mis zal jaarlijks gehouden worden in de Kerk alhier door den tijdelijken Eerwaarden Heer Kapelaan in de tweede week van de vasten... etc.’ ‘Ik geef en legateer aan de Kerkfabrijk van Baerlo alle mijne latijnsche, italiaansche en theologische boeken, zoo als ik die zal plaatsen of laten plaatsen, teneinde gedeponeerd te worden ten pastorelen huize, welke boeken desgevorderd ten allen tijde ter lezing van den tijdelijken kapelaan zullen moeten gesteld worden; alle overige boeken geef en legateer ik aan het dorp Baerlo, teneinde op het raadhuis alhier gedeponeerd te worden ter lezing van eenieder...’ ‘Ik geef en legateer aan de Kerkfabrijk van Baerlo eerstens de huizen of 5 woningen met tuinen alhier in het dorp gelegen. Tweedens een perceel bouwland in de Sittard... En derdens het pereeel land achter Rutten gelegen..., van hiervoor te stichten een eeuwigdurend jaargetijde tot lafenis mijner ziel, met de vigilien vóór en de gewone gebeden na de Mis. Zullende den Eerwaarden Heer Pastoor hiervoor genieten zoo voor de Mis, als voor het plaatsen van mijnen naam op het zieleboek, vijftien gulden Nederlandsch en koster en organist ieder enen dito gulden. Secundo van uit te betalen eene perpetuele jaarrente van vijftig francs, welke ieder jaar moeten besteed worden ten behoeve van een arm kind of huisarme voor het aanleren van een of ander handwerk gedurende drie achtereenvolgende jaren waarvoor ik eene commissie benoem bestaande uit drie leden, waarvan ten allen tijde zullen deel maken de tijdelijke Heeren Pastoor, Burgemeester en onderwijzer, zullende deze commissie bij preferentie het genot dezer gelden doen toekomen aan een lid mijner familie, doch slechts gedurende negen achtereenvolgende jaren als wanneer dit genot voor drie jaren aan een arm | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
kind van Baerlo zal moeten verleend worden. Na verloop van vijftig jaren zal deze preferentie voor de familie vervallen’. Dit lezende wordt de geestelijke gesteltenis van de kapelaan toch wel moeilijk te begrijpen. Een verklaring hiervan zou ik op dit moment dan ook niet kunnen geven.
Als men bedenkt dat Seipgens vrij goed de zeden en gewoonten van het Limburgse volk in de 19e eeuw beschrijft, dan zou men met betrekking tot deze gebeurtenissen een grotere nauwkeurigheid verwacht hebben. Dit publiek schandaal zou bovendien, indien het werkelijk zó had plaatsgehad, zeker gemeld zijn door de plaatselijke burgemeester. De burgemeesters hadden in die tijd nl. opdracht alle bijzondere gebeurtenissen in hun gemeente in geheime rapporten aan de gouverneur in Maastricht te melden. In het kabinetsarchief van deze functionarissen zijn heel wat van deze rapporten te vinden, maar geen enkel rapport van de burgemeester van Maasbree over de onregelmatigheden rond de begrafenis van de afvallige kapelaan.
Over de historische waarheid van Seipgens' beschrijvingen van de Limburgse toestanden in de 2e helft van de 19e eeuw, heb ik zeker t.a.v. de verhalen in deze novelle mijn twijfels, die uiteraard vooral zijn terug te voeren tot de discrepantie die er duidelijk ligt tussen de werkelijke kapelaan Grubben en de hoofdpersoon Pierre Grubbeler uit ‘de Kapelaan van Bardelo’. Ongetwijfeld zal Seipgens in zijn korte verhalen en romans hier en daar rake typeringen hebben gegeven van het leven van de Limburgse mensen in dorpen en steden en met name van ‘zijn stadje’ Roermond. Mijn kritiek heeft dan ook maar alleen betrekking op deze novelle en dan nog maar alleen op de historische waarde ervan, niet op de litteraire betekenis, waartoe ik me ook niet bevoegd acht. In het begin van mijn betoog heb ik reeds gewezen op de opvallend goede situatiebeschrijvingen, hetgeen er op wijst dat | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Seipgens zich goed heeft geïnformeerd. Daarom valt het destemeer op dat hij de feiten rond het leven van deze priester zoveel geweld aan doet, en daarmee aan het geheel een tendentieus karakter geeft. Wat mij tot slot nog steeds bezighoudt, is de vraag: ‘Als Seipgens met zo'n duidelijkheid en op geen enkele mis te verstane manier, personen en plaats aanduidt, wat heeft hem dan bewogen om zo'n verhaal te schrijven, waarin persoonlijke en plaatselijke gebeurtenissen zo afwijkend geïnterpreteerd worden, dat zij zelfs kwetsend op de geestelijkheid en Baarlose bevolking overkomen? Misschien moeten wij het antwoord zoeken bij het type Seipgens zelf. Hij was een typische vertegenwoordiger van het Franse naturalisme. Zijn bekendheid met het Limburgse geestelijke wereldje blijkt soms verrassend. Hij kende de Limburgse clerus als jonge priesterstudent, en “levend in het provinciestadje Roermond, waar bisschoppelijke curie en Seminarie misschien tot vertoon van uitersten dreven” zegt Prof. G. Brom. De dichter Math. Kemp spreekt zelfs van een afvallige met “een clericaal complex”, als hij het heeft over de belangstelling voor de (Limburgse) Katholieke geestelijkheid, die Seipgens zijn hele leven lang gehad heeft, ook als hij zijn eigen katholieke geloof de rug heeft toegekeerd. Wij zouden hem kunnen typeren als een “anticlericale clericalist”. Hij wreekte soms op erg verbitterde wijze zijn teleurstelling op de Kerk. In het Noorden van het land heeft Seipgens vooral als leraar en schrijver carrière gemaakt, zodat hij duidelijk vervreemdde van Limburg. Ook moeten wij niet vergeten dat deze novelle ruim 20 jaar na de dood van kapelaan Grubben is geschreven, toen Seipgens zelf al geruime tijd buiten Limburg woonde. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat hij ofwel verkeerd is ingelicht of dat hij zich te sterk door zijn anticlericale gevoelens heeft laten leiden; mogelijk hebben beide factoren een rol gespeeld. De waardering voor Seipgens' werk beperkte zich aanvankelijk | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
vrijwel tot het Noorden. Naarmate de tijd afstand heeft gebracht is men in Limburg de figuur Seipgens genuanceerder gaan beoordelen. De ontwikkelingen in de katholieke Kerk in Nederland, niet in het minst in het bisdom Roermond, hebben hem de laatste jaren zekere actualiteit gegeven. Dat deze novelle van Seipgens nogal wat stof heeft doen opwaaien moge blijken uit berichten in kranten en weekbladen, o.a. bij de publicatie van deze novelle in het weekblad “Eigen Haard” als feuilleton. Het Roermondse weekblad “de Volksvriend” schrijft op zaterdag 19 november 1881: “Emile Seipgens, zelf Limburger van geboorte, heeft zich moeite gegeven zijne omgeving en ook het volk te bestuderen en biedt ons in een viertal novellen een getrouw beeld ervan”. En even verder: “De kapelaan van Bardelo”, het laatste der vier verhalen is reeds eerder in “Eigen Haard” verschenen en besproken. 't Is niet het minst merkwaardige uit den bundel. Over 't geheel is Seipgens' stijl vloeijend en aangenaam om te lezen; hij schrijft met een zekere distinctie en windt geen doekjes om zijn gevoelens, die tusschen de regels duidelijk te lezen zijn’. Een totaal ander geluid horen we in ‘De Tijd’ en ‘Maas- en Roerbode’ van 1881. Daarin worden waarschuwende woorden tot katholiek Nederland gericht, omtrent het verschijnen van een novelle in ‘Eigen Haard’. De Tijd van 4 maart 1881 vermeldt: ‘Het bedoelde verhaal - De Kapelaan van Bardelo - is nog aanstotelijker en afschuwelijker dan andere soortgelijke opstellen van deze anti-katholieke schrijver. De held van het verhaal is een ongelovige, bijgevolg volgens de schrijver, een edel mensch, verheven boven zijn pastoor en de domme gemeente die bij hem ter kerke komt. Zij gedragen zich dan ook op de grofst mogelijke manier, als het lijk van den Kapelaan, gestorven na stellige en herhaalde weigering om de laatste H. Sacramenten te ontvangen ter aarde wordt besteld’... ‘Het medegedeelde zal trouwens wel voldoende zijn, om ieder te doen inzien, dat wij tegen het z.g. aantrekkelijke en nuttige familieblad (hier is bedoeld “Eigen Haard”) willen waarschuwen’. En de Maas- en Roerbode van zaterdag 21 februari 1881 | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
waarschuwt haar lezers ook al voor dit ‘gevaarlijke’ weekblad, als zij schrijft: ‘Wij maken onze lezers gaarne oplettend op het gevaar dat zij in hunne woningen halen, wanneer zij zich op dit tijdschrift (bedoeld is weer “Eigen Haard”) abonneren’.
In mijn afsluiting wil ik een aanhaling uit de belangrijkste bron voor de Baarlose historie nl. H.E. L'Escaille: ‘de Heerlijkheid Baarlo’ 7) u niet onthouden. Als hij een opsomming heeft gegeven van de pastoors en kapelaans van de parochie Baarlo, eindigt hij aldus: ‘Uit het voorafgaande ontstaat het bewijs dat er geen woord waar is van de kwaadwillige geschiedenis, waarvan de schrijver (Seipgens) een kapelaan van Baarlo als held heeft opgenomen. Ofschoon de naam van de parochie (Bardelo) listig verminkt is, heeft niemand zich vergist omtrent hetgeen die scrupuleuze fantast op het oog had’. Ook L'Escaille heeft blijkbaar over dit boekje gehoord - of het misschien zelf gelezen. Hij stond er historisch nog kortbij zodat hij de inhoud van dit verhaal op grond van feitelijke gegevens heeft kunnen ontkennen. Met deze biografie heb ik getracht het leven van kapelaan Pieter Hubert Grubben in een juist historisch daglicht te plaatsen. Als Seipgens een novelle had willen schrijven met fictieve benamingen zouden wij hem veel kritiek hebben kunnen besparen, maar nu hij persoon en plaats zo duidelijk aanwijst, is het gerechtvaardigd ook de historische keerzijde van deze medaille te laten zien. Ik ben mij er zeker van bewust dat hier en daar vraagtekens zijn gebleven. Veel is over deze gebeurtenis al of niet ‘opzettelijk’ verloren gegaan. De parochiegeestelijkheid en ook de diocesane overheid heeft aan dit toch wel tragische leven van deze Noordlimburgse priester zo weinig mogelijk publiciteit willen geven, hetgeen in de opvattingen van die dagen begrijpelijk is. Er blijven daarnaast ruimschoots voldoende objectieve historische gegevens over die de figuur Grubben in een totaal ander licht plaatsen: Was kapelaan Grubben werkelijk een afvallige; was hij niet eerder een twijfelaar, die door zijn ziekte | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
fysiek machteloos geworden, op het laatste moment van zijn leven nog geen definitieve keuze heeft durven (of kunnen) maken? |
|