De kapelaan van Bardelo
(1977)–Emile Seipgens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
't Zal ongeveer veertig jaar geleden zijn, dat Nuenenhof onder Bardelo weer in volle bloei stond. De vorige eigenaar had geweldig achteruitgeboerd; hij was een eigenzinnig en stijfhoofdig man geweest, die alles beter wist dan anderen, veel vroeger ploegde en later zaaide dan zijn buren, reeds het tweede jaar spurrie teelde, waar anderen eerst 't derde of 't vierde jaar aan dachten, en geregeld de ‘krankheid’ in de aardappelen kreeg, omdat hij niet op tijd rooide. Dit alles was 't voorschrift van zijn Duits handboek over de landbouw, hield hij stijf en sterk vol, een boek, dat hij ‘der jute Ackersmann’ noemde, maar nooit aan iemand toonde. In waarheid echter handelde hij zo, alleen om 't heimelijk genoegen te smaken van anders te boeren dan de Bardeloërs, en door geen hunner begrepen te worden. Toen hij stierf, vond men Nuenenhof zwaar belast, de schuren ledig, en geen spoor van de ‘jute Ackersmann’. Nuenenhof was onder de hamer gekomen, en Dirk Grubbeler, de knecht van de pastoor, had woonhuis, stalling, schuur en akkerland gekocht voor een matige som, zoals de oudste boeren getuigden. Dirk was in een ander dorp geboren, dat meer aan de heikant lag. Zijn vader, die er een kleine hofstee gepacht had, bezat een talrijk huisgezin. Zo kwam 't dat Dirk uit dienen moest. ‘Als ik maar met paarden mag omgaan,’ had Dirk geantwoord. De oude Grubbeler had een plaats voor hem gevonden in de stad, maar Dirk kon er niet aarden. 't Limburgs stadje was te groot voor Dirk, 't lag hem op 't hart, 't grote gedoe van zijn heer - die een zeepziederij bezat, handel dreef in steenkolen, kalk en plavuizen, en buiten hem nog drie knechts en twee meiden hield - verpletterde hem. Uitgaan deed hij niet, maar omdat zijn gehele omgeving vreemd was, merkte hij alles op, wat hij zag, en maakte alles een indruk op hem, die nooit weer werd uitgewist. Maar bevallen kon hem dat alles niet, hem, die slechts droomde van akkeren en ploegen, van de koeien in de weide en 't verzorgen der paarden. Gelukkig dat er twee grote, zware, Brabantse appelschimmels op 't erf waren; anders was Dirk zeker gaan lopen. Nu hield hij 't er vijf jaar uit. Trouw en gedienstig als hij was, verwierf hij zich de | |
[pagina 6]
| |
achting van zijn meester en van de andere dienstboden, al werd hij ook menigmaal uitgelachen, als hij de stad en 't steedse leven ‘kleineerde’, en minachtend uitriep: ‘Neen, dan is 't bij ons op 't dorp heel wat anders, selderdjennekes!’ Zijn dorp aan de heikant, hahaha! Er begon een nieuw tijdperk in Dirks leven, toen op een warme zomerse dag de pastoor van Bardelo aanschelde. ‘Marante-Deus! daar is heerneef van Bardelo!’ riep de zeepzieder. ‘Vrouw, breng eens gauw een fles wijn!’ De pastoor was een welgedaan, zwaarlijvig man, met een rond en blozend gelaat. ‘Hoe maak je 't, neef?’ zei hij, terwijl hij even de toppen van zijn dikke vingers in de gespierde hand van de koopman lei. Toen draaide hij zich om en zette de dikke rieten stok met de ivoren knop tegen de muur. ‘'t Is warm vandaag,’ liet hij er op volgen, nam zijn steek af, veegde met zijn roodkatoenen zakdoek het zweet van zijn voorhoofd, en nam hijgend en blazend plaats. ‘En wat is er voor nieuws?’ vroeg de zeepzieder, nadat hij geinformeerd had naar de gezondheid van heerneefs meid, van de kapelaan en van de burgemeester, die allen welvarend waren. ‘'k Heb een paard en een karretje gekocht,’ zei heerneef. ‘Wel, dat's best... daar hebt u gelijk aan... u kunt het immers goed stellen.’ ‘Ik word te dik,’ ging de pastoor voort, ‘ik kan niet goed meer lopen.’ ‘Jawel, jawel,’ zei de zeepzieder. ‘En van wie hebt ge gekocht?’ De pastoor noemde de verkoper, beschreef het paard en gaf de prijs op. ‘Weet ge ook een goede knecht voor me, neef?’ zei hij daarop. Die vraag was blijkbaar het doel van zijn bezoek. ‘Dat was iets voor onze Dirk!’ riep de neef, ‘die kan 't toch in de stad niet langer uithouden.’ Zo kwam Dirk naar Bardelo, om 't paard van meneer pastoor op te passen en verdere diensten te verrichten. Toen de pastoor de eerste maal met zijn karretje door 't dorp | |
[pagina 7]
| |
reed, liep jong en oud naar de deur, en toen Dirk de eerste zondag uit de hoogmis kwam, stieten de boeren en boerinnen mekaar in de zij en fluisterden: ‘De nieuwe knecht van meneer de pastoor,’ en groetten Dirk zeer beleefd. Dirk was een juweel van een knecht; maar hij had ook goede dagen op de pastorie, en verdiende hoog loon. Als de pastoor, die steeds dikker werd en ronder van aangezicht, een van zijn confraters bezocht, en deze, als 't licht al lang ontstoken was, nodigde: ‘Nog één fles, collega!’ kon hij gerust antwoorden: ‘'t Komt er op een uurtje niet aan, ik heb morgen een lijkdienst, pas om tien uur, en in 't karretje bij Dirk zit ik zo goed als thuis!’ Dat was de herder van Bardelo veel waard, en daar hij 't goed stellen kon, sloeg hij jaarlijks de huur op, zonder dat Dirk er om vroeg. 's Zondags, als de pastoor niet uit rijden ging en er geen collega's kwamen, wat op feest- en heiligendagen maar zelden gebeurde, bracht Dirk de avond door in de Zwaan, waar hij drie glazen bier dronk en over de akker praatte, selderdjennekes! Was er een verkiezing voor de gemeenteraad ophanden, dan moest hij wel eens een oor in de wind houden, om pastoor te kunnen melden wie de boeren kiezen wilden; maar de verkiezingsstrijd, die thans in Limburg woedt, was er toen nog onbekend. In de week bleef hij thuis, en mocht de grote tinnen kan ruim half vullen van het ‘steenoud’, dat de brouwer extra voor meneer pastoor gebrouwen had, of van het wijnfust, dat twee jaar tevoren rechtstreeks uit Bordeaux was aangevoerd. Praten deed hij niet veel; de oude Geutruu, die met hem diende en 's avonds ‘voor d'r eigen’ breien of spinnen mocht, had immers toch geen verstand van de akker en het paard. Soms echter, als Dorethei, de meid van de kapelaan, iets kwam bestellen, werd Dirk levendiger; dan mocht de tinnen kan nog eens bijna halfvol getapt worden, en kregen Geutruu en Dorethei ook een groot glas ‘steenoud met suiker’. Dirk vertelde van de stad, vanwaar hij geregeld op zijn dorp aan de heikant, en vandaar weer op de akker en het paard terugkwam, totdat Dorethei zich naar de kapelanie spoedde, | |
[pagina 8]
| |
en hij, voor 't gaan slapen, met Geutruu de rozenkrans bad. Toen Dirk zes jaar op de pastorie gediend had, erfde hij heel onverwachts drieduizend francs van een nicht, die hij nauwelijks bij naam kende. Maar zijn rijkdom veranderde niets aan zijn levenswijze; ‘nu zal ik toch alle dagen drie “Onze vaders” en drie “Wees gegroeten” voor haar bidden,’ zei hij en gaf 't geld aan meneer pastoor, die het met het zijne voor hem zou uitzetten; 't deed maar vier percent, maar stond zeker. Twee jaar later stierf de oude Geutruu en kwam er een andere meid, die Angenees heette. 't Was een hardere slag voor Dirk dan hij in 't begin wel dacht. Angenees voerde nieuwe wetten en gewoonten in, wilde spaarzamer wezen dan bij de welgestelde pastoor van Bardelo nodig was, en sloot kast en kelder dicht. Dirk dacht aan ‘vertrekken’, maar hij kon van de pastoor en 't paard niet scheiden. Ook Dorethei mocht Angenees niet lijden; ze kwam maar zelden meer op de pastorie, 't geen Dirk speet, ‘want 't was toch zo'n goed mens.’ Dirk kon zijn oud recht, om zelf iedere avond de tinnen kan ruim halfvol te tappen, slechts met moeite handhaven; de eerste avond was Angenees zelf naar de kelder gegaan en had het ‘steenoud’ al op tafel gezet, vóórdat Dirk uit de paardestal kwam. Hij was die avond zonder bier te bed gegaan, en ook de tweede en de derde avond, toen Angenees hem hetzelfde verslagen bier had voorgezet. Het toeval wilde echter dat meneer pastoor de vierde dag met een van zijn parochianen, die jaarlijks een mis tegen hagel en brandschade liet lezen, een glas bier dronk en meende dat het wat zuur werd. Bij die gelegenheid werd de mening van Dirk gevraagd, die verbeten antwoordde: ‘dat hij 't bier al enige dagen niet meer geproefd had en 't dus niet wist,’ waarop Dirk genoodzaakt werd de handelwijze van Angenees aan 't licht te brengen, en de pastoor tussenbeide kwam met het vriendelijk bevel, dat Dirk de kelder zou verzorgen. Er werd een spijker in de muur geslagen, waaraan de sleutel zou hangen voor 't gebruik zowel van Dirk als van Angenees; maar een stille wrok was in beider hart ontstaan, die hen op een beleefde voet van oorlog plaat- | |
[pagina 9]
| |
ste, net als twee kleine staten, die gaarne vechten zouden, maar daarin stilzwijgend verhinderd worden door de naburige grote mogendheid, met wier politiek hun gevoelen niet strookt. Zo ging nog een jaar om. Op een warme julidag stond Dirk in de tuin met een wit groflinnen voorschoot, dat met de punten tussen de band was opgeslagen, en wierp de grote bonen, die hij plukte, erin. De pastoor wandelde 't brede middenpad op en af, het brevier in de linker- en een lange Duitse pijp in de rechterhand. Toen 't gebed, dat hij halfluid gepreveld had, ten einde was, sloeg hij een groot kruis, deed het vroeger eens op snee vergulde boek dicht, en kwam rechtstreeks op Dirk af. Deze dacht niet anders dan dat de pastoor zou vragen, of de bonen dit jaar beter gelukt waren; in plaats daarvan vroeg deze plotseling: ‘Weet je 't nieuws, Dirk? Nuenenhof wordt verkocht.’ Dirk keek zijn meester met verbaasde ogen aan. ‘'k Heb 't gedacht,’ sprak hij daarop. ‘Dat wil wel akkeren, maar ze kennen 't niet, selderdjennekes!’ ‘Wat zou 't gehele eigendom wel waard zijn?’ liet de pastoor er op volgen, zonder acht te slaan op Dirks opmerking. ‘'k Weet het niet, meneer pastoor,’ antwoordde Dirk. ‘Maar 'k houd het er voor, dat het goedkoop verkocht wordt... Nuenenhof is erg verwaarloosd’... ‘Kom eens mee naar binnen, Dirk; 'k moet u spreken.’ De ogen van de knecht werden met nog groter verbazing opengezet dan zo even. Dat meneer pastoor hem iets te zeggen had, waarvoor hij moest binnenkomen... dat was nog nooit gebeurd - en 't was al bijna tien jaar dat hij op de pastorie diende! Dirk bond het groflinnen voorschoot af en volgde werktuigelijk zijn heer in de voorkamer. Deze sloot zelf de deur en bleef toen voor Dirk staan. ‘Dirk,’ zei hij kortweg, ‘gij moet Nuenenhof kopen.’ Dirk kon geen antwoord geven; hij staarde in 't ronde gelaat van de geestelijke, en berekende met de snelheid van de gedachte, dat zijn meester toch nog niet oud genoeg was om kinds te worden | |
[pagina 10]
| |
‘Gij zijt er de rechte man voor om Nuenenhof weer in fleur te brengen, en 't is voor u een gevonden zaak, een kolfje naar je hand...’ ging de herder voort, zonder antwoord af te wachten; 't geld dat gij geërfd hebt en wat ge hebt overgelegd, is meer dan voldoende... De hypotheek die op de hof staat, hoort mij toe en dat zullen we wel schipperen...’ ‘En dan, meneer pastoor, en dan!...’ gilde Dirk met fonkelende ogen, ‘ik kan Nuenenhof niet alleen bestieren!’ ‘Gij moet twee knechts nemen, Dirk, en trouwen,’ zei de pastoor zeer bedaard, ‘een brave, christelijke vrouw nemen volgens Gods hart.’ ‘En 't paard dan, selderdjennekes!’ riep de knecht. ‘'t Paard neemt ge mee. Een andere knecht in huis halen, doe ik niet. Angenees kan me in 't vervolg wel de schoenen poetsen en de boodschappen doen. Gij stalt het paard op Nuenenhof en verzorgt het; als ik uitrijden wil, kan Angenees of de koster 't u even komen zeggen; met een ander rijden doe ik nooit!’ ‘Maar, meneer pastoor... een vrouw nemen...’ stotterde Dirk. ‘Ik begrijp u, Dirk; ik weet wat ge zeggen wilt,’ antwoordde de herder met een glimlach. En daarop zeer ernstig: ‘De liefde is slechts dolheid der jeugd...’ en met kracht: ‘Christelijke deugden, die wederzijdse achting inboezemen, dat is de ware liefde!... Of meent ge, dat de huwelijken niet in de hemel gesloten worden?’ En terwijl hij de wijsvinger recht naar Dirk uitstak, als iemand die een onfeilbare waarheid verkondigt, ging hij voort: ‘Dorethei van de kapelaan is de braafste persoon, die ik in mijn leven heb leren kennen!... En weet ge wel,’ zo besloot hij met een veelbetekenend hoofdknikken, ‘dat ook zij een mooie duit heeft gespaard!’ Dirk beefde over al zijn ledematen, en zijn kniën bonsden tegen elkander. ‘Maar... maar... maar...’ uitte hij nog, zonder te weten wat hij zeggen zou. ‘Dirk,’ hernam de pastoor op enigszins zalvende toon, ‘wees verstandig en dank de hemel voor de buitengewone genade, die u in 't leven ten deel valt... Met al het overige belast ik mij.’ | |
[pagina 11]
| |
Vier maanden later trouwden Dirk en Dorethei. Pistoolschoten werden in 't dorp gelost, de pastoor en de kapelaan waren beiden onder de bruiloftsgasten, 't geen bij mensenheugenis in Bardelo niet gezien was, en voor de hoofdingang van Nuenenhof hadden de parochianen een erepoort opgericht van eikeen denneloof, met driekante vaantjes van bont papier en klatergoud er tussen, waardoor de nieuwe eigenaars werden binnengeleid.
Er was nog geen jaar vervlogen of men kon al zeer goed merken, dat Nuenenhof in andere handen was overgegaan. De witkwast had overal goede diensten gedaan, deuren en vensters waren lichtgroen geverfd, de daken hersteld, en er lachte u overal een meer dan Limburgse zindelijkheid toe. Dirk bezorgde met twee knechts de akker, ploegde en zaaide eigenhandig, terwijl Dorethei, met een forse koemeid, huis en veestal in orde hield. Dirks aangezicht straalde van vreugde telkens als hij thuis kwam en Doretheis zindelijkheid opnieuw bewonderen moest. Zij was van de morgen tot de avond bezig, en 't aangenaam bewustzijn, dat Nuenenhof haar eigendom was, verdubbelde haar ijver en haar vlijt. De pastoor van Bardelo had de spijker op de kop geslagen, toen hij Dirk ‘wederzijdse achting’ in zijn huwelijk had geprofeteerd. Dirk en Dorethei waren volkomen gelukkig, al kwam 't ook tussen hen nooit tot het vertrouwelijke ‘du’ en ‘dich’, de Limburger eigen, en bleef het steeds tussen de echtelieden bij het beleefdere en meer hoffelijke ‘geer’ en ‘uch’. En een echt christelijk huisgezin, ook dat had de pastoor tot stand gebracht. Iedere avond, op slag van negenen, kwamen de beide knechts en de koemeid in de keuken om met ‘de meester’ en ‘de vrouw’ de rozenkrans te bidden, en 's zondags gingen allen ter hoogmis, met uitzondering van een van de knechts, die beurtelings naar de vroegmis gingen, om, bij afwezigheid van de anderen, huis en hof te bewaken. In november verscheen Dorethei twee achtereenvolgende zondagen noch in de vroeg- noch in de hoogmis. De pastoor, die | |
[pagina 12]
| |
zulks had opgemerkt, wandelde een paar dagen later naar Nuenenhof, om persoonlijk te vernemen wat Dorethei scheelde, want alleen een ongesteldheid kon oorzaak wezen dat ze niet ter kerk ging. Hij vond haar echter in drukke bezigheid en toen hij Dirk, die hem in 't heengaan over de hof begeleidde, naar de reden van Dorethei's thuis blijven vroeg, antwoordde deze met een beschaamde glimlach: ‘Dat het niets was, slechts wat hoofdpijn, en dat het wel weer zou overgaan.’ Toen Dirk weer de keuken binnentrad, zei hij zacht tot Dorethei: ‘Zouden we meneer pastoor niets moeten zeggen, vrouw?’ ‘Zoals 't u belieft, meester,’ antwoordde zij. De volgende zondag ging Dirk weer alleen ter kerk, doch na de hoogmis schelde hij aan de pastorie en bracht meneer pastoor de boodschap: ‘Komplimenten van Dorethei, en dat ze in gezegende omstandigheden verkeert,’ welke boodschap hij een half uur later op de kapelanie herhaalde. De beide heren wensten Dirk hartelijk geluk, en bij beiden moest hij die dag een ‘dröpke’ drinken. Gedurende die winter was de pastoor van Bardelo verplicht het huis te houden, omdat hij aan podagra leed. Dirk bezocht hem een paar maal na kerktijd - anders verliet hij de hof en Dorethei niet. Dan klaagde de pastoor over hevige pijnen en zei dat het erger was dan iemand wist, en dat het hem zo leed deed dat hij nu niet meer kon gaan rijden. Zijn enige troost was het menigvuldig bezoek van zijn collega's; en, ja, dat was waar ook, de laatste wijn, die Dirk had afgetapt van dat grote fust uit Bordeaux, had zich zo uitmuntend ontwikkeld op de fles, dat iedereen er over riep. Op een heerlijke morgen in 't begin van mei, stapte Zijn Zeereerwaarde echter met ongewone spoed naar Nuenenhof, als had hij nooit van podagra geweten. Een half uur vroeger was een van de knechten in zondagse kleren op de pastorie verschenen met de komplimenten van ‘de meester’, en dat ‘de vrouw’ gelegen was van een ‘jonge zoon’. In de deur van zijn woning stond Dirk, met zwartlakense broek tot op de lage | |
[pagina 13]
| |
schoenen, die met linten waren dichtgebonden, 't vestje dichtgeknoopt tot aan de kin, de hoge ruig-zijden hoed op 't hoofd en de lange donkerblauwe jas aan, ‘waarin hij getrouwd was’. Zijn hele gelaat straalde van vreugde, toen hij zijn weldoener zag aankomen. ‘'t Is een jongen, meneer pastoor, 't is een jongen!...’ riep hij hem tegen. ‘Proficiat, proficiat!’ hijgde de pastoor, ‘waar is kraamvrouw en kind?’ En zonder het antwoord af te wachten, klauterde hij de vier treden op, die naar de slaapkamer van Dirk en Dorethei leidden, wierp de deur wagenwijd open, en stak de beide armen met de dikke rieten stok in de hoogte en riep met luide stem: ‘Benedictus qui vent in nomine Domini! Magnificat anima mea Dominum!’ Wel sprong de vroedvrouw op en kwam hem met ‘sjuut!...’ tegemoet, doch de herder liet de stok met de ivoren knop uit de rechter- in de linkerhand overgaan, sloeg een groot kruis in de richting van het bed en riep even luid: ‘Benedico te in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti, amen!’ waarop hij door de vroedvrouw en door Dirk zo zachtjes mogelijk verwijderd werd. Of het luid geween, waarin de pasgeborene thans losbrak, een antwoord was op de zegening, die de priester over hem uitsprak? In de keuken gekomen, vroeg de herder: ‘Om hoe laat is 't kind geboren?’ ‘Om drie uur, meneer pastoor.’ ‘Dan zullen we hem vandaag maar onmiddellijk dopen.’ Dirk had er niets tegen in te brengen. ‘Meneer pastoor,’ zei hij, ‘gisteravond nog hebben ik en Dorethei overlegd dat we u zouden vragen om een naam voor 't kind.’ ‘Petrus!’ antwoordde de geestelijke, zonder zich een ogenblik te bedenken. ‘Petrus, de beschermheilige van onze parochie en de prins der apostelen, van wie Christus gezegd heeft: ‘Gij zijt een steenrots, en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen!’ Dirk begreep er niets van hoe de pastoor opeens aan een steenrots kwam. | |
[pagina 14]
| |
‘Peter... Peter....’ herhaalde hij met een glimlach en een knik ten teken van toestemming. ‘Peter!... selderdjennekes! Best! Best! meneer pastoor!’ Als plotseling door een gedachte getroffen, greep de pastoor van Bardelo de ruwe hand van Dirk: ‘En als er ook eens van hem een steenrots der kerk werd?... Als we ook eens van hem een pastoor maakten, Dirk?’ Dirk kon niet antwoorden, maar zijn fonkelende blik verried de priester welk zalig gevoel, welke trots bij die gedachte zijn ziel doortintelde.
Peterke was 't enig kind, dat Dirk en Dorethei geboren werd, die 't gemis van verdere telgen niet eens gevoelden, zo gelukkig maakte hen 't bezit van 't jongske. En 't was of het wichtje eerst recht alle heil en zegen had meegebracht: - in een paar jaren tijds stond Nuenenhof in zo grote bloei, als geen andere hoeve in een omtrek van zeven uur gaans! Zeven jaar lang droeg Peterke geen andere kleur dan blauw, ter ere van de H. Moeder Gods Maria, ingevolge een gelofte die Dorethei had afgelegd nog voordat Peterke het levenslicht aanschouwd had. Op zijn achtste jaar kreeg hij een donkerblauw duffels pakje aan, dat uit buis en broek, aan elkander vast, bestond, en van achter werd dichtgeknoopt. Een half jaar later ging hij met andere kinderen naar school, in 't dorp. 't Was een aardig kereltje; niet als andere ‘wichter’ met dikke rode wangen en flauwe dromerige ogen, maar vlug en levendig, enigszins bleek van gelaat, want hij was niet zo sterk als de anderen, en met blauwe fonkelende kijkers, die nieuwsgierigheid en dorst naar kennis verrieden. Als de pastoor een bezoek aan de school bracht, o, dan was er geen die alle vragen van de katechismus, ook de moeilijkste, zo letterlijk, en 't Onze Vader, 't Wees gegroet Maria, de belijdenis der Apostelen, de tien geboden Gods, de vijf geboden der H. Kerk en de Akten van Geloof, Hoop, Liefde en Berouw, zo vroom en stichtelijk kon opzeggen als Peterke; en als hij dan nog enige schietgebedjes, die moeder hem geleerd had, en 't versje van Van Alphen: | |
[pagina 15]
| |
‘Jezus is een kindervriend’, had ten beste gegeven, dan nam de geestelijke 't jongske tussen de knieën, en mocht hij tot beloning het mooiste prentje uit het brevier kiezen. En toen de eerste maal Sint-Niklaas weer in 't land kwam, bracht hij Peterke een misgewaad en stola van ‘meubelkatoen’, een albe met gebreide kant en een volledig altaargereedschap: venerabel, kelk en ampullen van gegoten tin. Nu werd de muffe opkamer in een kapel herschapen. Een voetbank op de tafel geplaatst, en 't zwart en rood geruit wollen tafelkleed daarover uitgebreid, was het altaar, dat met twee kaarsen op koperen luchters, met kelk en venerabel en een oud misboek, door meneer pastoor geschonken, versierd werd. Peterke, die in de kerk geen oog van de priester afwendde, deed er elke zondag namiddag de mis, door vader en moeder en enige bevoorrechte kinderen bijgewoond. Een onder hen was Hanneke van de mulder, Peterkes oogappel: Hanneke, die een jaar bij haar tante in de stad had doorgebracht, en bij de Zusters van Liefde in de bewaarschool had gegaan, waar zij allerlei schone, vrome liedjes geleerd had. Met opgetogen gelaat, de blikken ten hemel gericht, hief Peterke de tinnen kelk omhoog en zegende 't volk, terwijl de ‘kraol’ de tafelbel van de burgemeester deed klinken, en Hanneke met haar zilveren stemmetje zong: ‘Met de handjes, klap, klap, klap. Met de voetjes, trap, trap, trap.’ En als Peterke zich van 't misgewaad ontdeed, en in het witte koorhemd, als een jonge leviet, een weinig terzijde van het altaar plaatsnam, en de vrome gemeente verraste met de preek, die de schoolmeester hem geleerd had, dan pinkten Dirk en Dorethei een traan van ongekende vreugde uit 't oog. Op zijn elfde jaar kreeg de knaap, buiten schooltijd, onderwijs in 't Latijn van meneer kapelaan, die daartoe door de pastoor was aangezocht. De kapelaan was een lang, mager man, bleek en ernstig, nauwgezet in alle dingen en zeer matig. Hij leerde Peterke rosa, rosae, rosae, rosam, en amo, amas, amat en bovendien de gewijde geschiedenis. De nieuwe wereld, die het | |
[pagina 16]
| |
oude en nieuwe testament voor de verbeelding van het jongske ontsloot, vervulde zijn geest met gevleugelde engelen, die een vlammend zwaard dragen, met koningen, die op harpen spelen, met profeten op een mesthoop of in ballingschap, met duivelen, die uit de mond der bezetenen stijgen, met klagenden, zieken en melaatsen, waartussen een goedige God in menselijke gedaante, met zachte blik en bleek gelaat, zegenend en genezend rondwandelt. Hoe lief had hij de kapelaan, van wie hij al die wonderbare dingen voor het eerst vernam! Overal zag hij diens bleek en ernstig gelaat, overal hoorde hij diens zalvende stem, die hem sprak van Jacob en Joseph, van Pharao en de Rode Zee, van Saul, David en Absalom, van Johannes en Maria onder 't kruis, en dan was het alsof dat bleek en ernstig gelaat op de Zaligmaker zelf geleek, of die zalvende stem, de stem van Christus zelf was. O, hoe zich alles in zijn geheugen prentte, en hoe hij alles wist over te vertellen aan Hanneke, als ze samen uit de school kwamen en moegezongen waren van ‘klap, klap, klap,’ en ‘trap, trap, trap!’ Uitgerust met rosa en amo, ging Peterke op zijn twaalfde jaar naar 't kleine seminarie te K. De Pastoor van Bardelo had zelf zijn komst aan de directeur van 't gesticht medegedeeld, en deze had het nummer gezonden, een nummer van drie cijfers, waarmee al 't goed van Peterke, hemden en lakens, kousen, zakdoeken en boordjes, met Turks- rood garen, onder de eerste letters van zijn naam, moest gemerkt worden. Dorethei was er een hele maand mee bezig geweest, bijgestaan door het gebochelde Tilke, de enige naaister van 't dorp. Menige zucht en verborgen traan waren Dorethei onder 't ‘tekenen’ ontvallen, bij de gedachte dat Peterke haar verlaten moest. Ze wist wel dat de studenten 't goed hadden te K., wat eten en drinken betrof, maar God wist waar 't lag en hoe ver 't was, en hoe 't haar Peterke wel gaan zou onder driehonderd wildvreemde kinderen, groot en klein, waaronder zoveel woeste jongens uit Pruisen. 's Avonds voor 't vertrek van Peterke gingen Dirk en Dorethei met het kind naar meneer pastoor en meneer kapelaan om | |
[pagina 17]
| |
afscheid te nemen, beiden in hun zondagse kleren en 't jongetje in hun midden. De pastoor liet een fles wijn komen en klonk op de goede reis, en voor 't heengaan schonk hij ‘'t pastoorke’, zoals hij Peterke reeds noemde, een kerkboekje en een rozenkrans, waarvan de bruine koralen uit kokosnoot gedraaid en met zilverdraad aan elkander geketend waren. 't Bezoek bij de kapelaan was korter, maar niet minder hartelijk; hij schonk zijn leerling, in een prachtband van glanzend rood papier met gouden ornamenten, de Histoire Sainte - want hij zou nu toch te K. weldra Frans leren. 's Anderendaags stonden Dirk en Dorethei vroeg op; ze moesten met Peterke voor achten een half uur buiten Bardelo, aan de herberg ‘de Lindenboom’ wezen, waar, volgens afspraak, de andere K'se studenten uit dit gedeelte van Limburg met de huurkoetsier uit de naburige stad zouden aankomen en Peterke ‘opladen’. Dirk en Dorethei, ieder Peterke aan een hand houdend, stapten zwijgend door de heerlijke oktobermorgen, en Dirk merkte niet eens dat de korte Duitse pijp, waaraan hij werktuigelijk bleef trekken, al lang uit was. Dorethei droeg een strooien karbies, een soort van tas met handvatsels; de grote koffer was per voerman vooruitgezonden. Eensklaps bleef Peterke staan, draaide zich half om en keek naar de hoge, grijsgeverfde windmolen, die met zijn hoge wieken ver boven 't kreupelhout van 't naburig eikenbosje uitstak. ‘Zou Hanneke al op zijn, moeder?’ vroeg hij. ‘Ze zal nog wel slapen; 't is nog zo vroeg,’ zei Dorethei. ‘'k Heb haar niet meer gezien,’ ging Peterke voort; ‘'k had haar zo gaarne nog mijn kerkboekje en rozenkrans en mijn Frans boek getoond.’ Zwijgend stapten ze weer voort. Een ogenblik later deed zich heel in de verte, als van de hoge molen komend, een zilveren kinderstemmetje horen: ‘Met de handjes, klap, klap, klap. Met de voetjes, trap, trap, trap.’ Peterke herkende de stem van Hanneke en nu stonden er | |
[pagina 18]
| |
voor 't eerst dikke tranen in de grote kijkers, waarmee hij, weemoedig lachend, zijn moeder aanzag. In de Lindeboom bestelde Dirk drie ‘schupkes’, (halve glazen) bier, en ging aan de deur staan kijken of de studenten nog niet kwamen. Intussen zat Dorethei op een stoel te wenen, kuste haar kind nogmaals en haalde, tussen haar tranen lachend, twee appels uit de zak, die ze Peterke toeduwde. 't Kind lachte ook met tranen in de ogen. Dirk kwam weer binnen en dronk van zijn ‘schupke’, om zijn ontroering te verbergen. ‘Als hij goed oppast,’ zei hij tot Peter, ‘krijgt hij met de grote vakantie een zilveren horloge, niet waar, manneke? Denk maar aan de woorden van meneer pastoor en meneer kapelaan.’ ‘Dat zal hij wel,’ antwoordde Dorethei, en streek de kleren van 't jongske recht. ‘Daar komt het rijtuig, selderdjennekes!’ riep Dirk. Nauwelijks hield de grote, ouderwetse, met twee paarden bespannen koets voor de herberg stil, of er sprongen een stuk of acht boerenknapen van allerlei grootte uit, elk met een brandende sigaar gewapend. ‘Vinden we hier Pierre Grubbeler van Bardelo?’ vroeg er een, die een bril droeg en blijkbaar de oudste en de aanvoerder van de karavaan was. ‘Grubbeler... jawel,... jawel,... meneer!’... antwoordde Dirk. ‘Best,’ zei op vriendelijke toon de student, die de anderen de filosoof noemden, omdat hij ‘élève en philosophie du cours inférieur’ was. ‘Meneer pastoor van Bardelo heeft aan pastoor van Schoorheim geschreven, dat we Pierre Grubbeler hier zouden ‘opladen’. Intussen hadden de andere studenten, die achter de filosoof waren blijven staan, de sigaar vergeten om Peterke met nieuwsgierige blikken op te nemen. ‘Op welke klas kom je?’ vroeg er een. ‘'k Weet het niet,’ antwoordde Peterke zeer bedeesd. ‘Dat zijn uw nieuwe kameraadjes,’ fluisterde zijn moeder hem | |
[pagina 19]
| |
in 't oor, ‘geef hun elk een appel.’ Peterke opende de karbies en bood de knapen appels aan. De meesten staken de appel in de zak voor later, als de sigaar op zou zijn. Daarop namen ze Peter in hun midden, noemden hem allen Pierre, vroegen of hij al Frans verstond en zeiden dat ze goede vrienden met hem wilden wezen. Dirk glimlachte van genoegen nu hij zijn zoon onder de studenten zag, en Dorethei verborg het gelaat in haar witte zakdoek. Een ogenblik later gaf de filosoof het teken voor de aftocht. De koetsier dronk zijn glas leeg en klom op de bok, terwijl Dirk en Dorethei Peterke hartelijk kusten. ‘Braaf zijn... braaf zijn!’ fluisterde Dirk, die nu ook huilde. ‘En goed bidden,’ voegde Dorethei fluisterend er bij. ‘Kom maar, Pierre,’ riep een der studenten en trok hem naar 't rijtuig, terwijl de filosoof Grubbeler en zijn vrouw de hand drukte en verzekerde, dat hij goed op Peter zou passen. Met een flinke klap van zijn zweep zette de koetsier de paarden in beweging, en voort ging het, langs de straatweg, te midden der stofwolken die 't rijtuig opjoeg, en die Dirk en Dorethei zo lang nastaarden, totdat de koets en wolken aan gindse draai verdwenen waren. Toen de karavaan 's avonds te K. aankwam, was Peterke doodziek. Voor de eerste maal van zijn leven had hij een ‘dröpke’ rood met suiker gedronken en een sigaar gerookt. Aangezien alle lessen te K. in 't Frans gegeven werden, kwam Pierre Grubbeler 't eerste jaar op de ‘classe préparatoire’; vervolgens maakte hij er de ‘sixième’, de ‘cinquième’, de ‘quatrième’, de ‘troisième, de ‘poésie’ en de ‘rhétorique’ af, en daar hij 't besluit genomen had de geestelijke stand te omhelzen, ook de ‘cours inférieur’ en de ‘cours supérieur de philosophie’. Hij bleef er dus negen jaren. Een hoogvlieger was Pierre niet, maar hij behoorde tot het iets meer dan middelmatig slag van studenten, dat gewoonlijk, zoals de directeur en professoren zeiden, de beste priesters en de degelijkste mensen opleverde. Hij werd een stille, bespiegelende, in zich zelf gekeerde geest, kon nooit een zekere dorp- | |
[pagina 20]
| |
achtige bedeesdheid afleggen en vermeed alle luidruchtige spelen. Volgens 't reglement ging hij op de hoge feest- en heiligendagen, en minstens eenmaal in elke maand bij de professor, die hij tot leider van zijn ziel gekozen had, te biecht, en dan tot de H. Communie. De kerk en de godsdienstoefeningen hadden een bijzondere aantrekkelijkheid voor hem en een grote invloed op zijn hart en zijn gemoed. 't Morgengebed, dat gezamenlijk gezongen en gebeden werd; 't mis horen in de romaanse kerk met haar verheven koor, waaronder de zelden bezochte, geheimzinnige crypt; 't angelus, dat driemaal daags klepte en in de klas, in de brede, gewelfde gangen, of op 't speelplein, daar waar men zich toevallig bevond, gebeden werd; de schietgebedjes voor en na 't ontbijt, 't middag- en 't avondmaal, voor en na de lesuren; 't lofgebed in de kerk bij het invallen der avondschemering; 't avondgebed, dat weer gemeenschappelijk in de hoge, ernstig-witte zaal gehouden werd en met het: In manus tuas Domine commendo spiritum meum sloot, als ging men niet ter nachtrust maar ter eeuwige rust - dat alles verrichtte hij met de grootste vroomheid, en telkens voelde hij zich gesterkt om met meer ijver en kracht aan 't werk te gaan. Buitendien behoorde Peter tot de kleine schare van hen, die zich iedere avond na 't souper vrijwillig door de deur achter het hoofdaltaar ter kerk begaven, waar alleen de godslamp brandde, en hier, op de trappen van 't altaar knielend, nog eens in stilte hun hart uitstortten voor hun beminde Jezus, wie ze al hun vreugde en hun lijden, hun verleden en hun toekomst, hun gehele wezen offerden en opdroegen, en niet zelden in een geestvervoering geraakten, waaraan ze slechts onttrokken werden door de tonen van 't ‘cantique’, dat als inleiding van het avondgebed, geheimzinnig uit de hooggewelfde zaal rolde en de echo's van de doodstille kerk wekte. Toen hij namelijk op de dag van zijn aankomst, doodziek van 't ‘dröpke rood met suiker’ en de gerookte sigaar, in een hoek van 't rijtuig lag, had hij de andere knapen horen praten over een jongen, die hij niet kende en die door een der aanwezigen een flatteur van professor H. genoemd werd; een | |
[pagina 21]
| |
ander bewees daarentegen dat de bedoelde de naam van flatteur niet verdiende, maar wel een zeer vrome jongen was, die iedere avond vrijwillig ter kerke ging, dus tot de vroomsten van K. behoorde; waarop Peterke onmiddellijk de gelofte had afgelegd, iedere avond hetzelfde ‘goede werk’ te verrichten, als hij morgen weer gezond mocht wezen. En hoe voelde Peter zijn jeugdige ziel gereinigd en herboren na de ‘retraite’ die enige weken na de ‘rentrée des élèves’ gehouden en met een generale biecht en het naderen tot de tafel des Heren besloten werd! Met welke vroomheid volgde hij de ‘exercices spirituels’, met welke aandacht luisterde hij naar de ‘méditations’ en de preken, die gedurende negen dagen door twee paters Redemptoristen uit het klooster te W. gehouden werden over de zonde, de onkuisheid, de dood, het laatste oordeel, 't vagevuur, de hel, en eindelijk over de hemel en zijn onuitsprekelijke zaligheid! En hoe gelukkig was hij, dat zijn hart en gemoed die geestelijke spijze verdragen kon, en 't hem niet gegaan was als de kleine Malmouche uit Simpelveld, die in de preek over 't laatste oordeel zo vreselijk gehuild en geschreeuwd had dat hij eeuwig verdoemd was, dat men hem naar de infirmerie had moeten brengen, en van wie men vreesde dat hij krankzinnig zou worden! En enige weken later het Kerstfeest! Welke indruk maakte op hem die hoogmis, die te middernacht door de directeur zelf gecelebreerd werd in de schitterend verlichte crypt, door alle professoren en ook door de knechts van 't gesticht werd bijgewoond, en waarin allen tot de H. Communie gingen! Maanden lang nog klonk hem 't heilig lied van de herders van Bethlehem in 't oor: ‘Les anges dans nos campagnes
Ont entonné l'hymne des vieux,
Et l'écho de nos montagnes
Redit ce chant mélodieux:
Gloria in excelsis Deo!’
dat de ‘enfants de choeur’ gezongen hadden, en waarop, tot grote verbazing en meerdere devotie van alle aanwezigen een | |
[pagina 22]
| |
geheimzinnige echo, op verre, verre afstand geantwoord had: Gloria in excelsis Deo! Wel hadden de andere knapen later Peterke verklaard, hoe de echo gezongen werd door vier ‘enfants de choeur’, die men in de bovenkerk had geplaatst, en was toen 't geheimzinnige voor hem verdwenen, maar zo schoon, zo heerlijk had hij nog nooit iets gehoord! Hij had er immers ook niet van kunnen eten, toen na de lange plechtigheid grote schotels met vers wittebrood en warme worst in de refter stonden, waar de meeste knapen zo hongerig op aanvielen! Hij had er immers ook niet van kunnen inslapen, toen men zich om twee uur weer te bed had gelegd, en al zijn kameraden op de lange ‘dortoir’ al een hele tijd snorkten, na de nachtelijke hoogmis en 't nachtelijk maal! En Allerzielen, als de kerk geheel in 't zwart gehuld was en allen, die vader of moeder of nauwe bloedverwanten verloren hadden, zaten te huilen. En 't Pinksterfeest, toen de H. Geest over de apostelen was nedergedaald en er gebeden werd, dat de H. Geest ook over de jonge soldaten van Christus mocht nederdalen, en de priesters aan het altaar schitterende kasuifels en misgewaden droegen, die stijf stonden van 't goud! En de meimaand, de maand van Maria, als er weer elke dag ‘méditations’ over de deugden van de H. Moeder Gods gehouden werden en des avonds 't kapelletje van Onze Lieve Vrouw bezocht werd, dat een uur van 't gesticht, op een heuvel, prachtig gelegen was en een miraculeus beeld bezat; en als 't Mariabeeld in 't midden van de kerk op een troon prijkte van louter bloemen, de prachtigste die de ruime broeikasten bezaten, en de rood fluwelen mantel droeg met echt gouden versieringen en edelgesteenten, geschonken door een rijke Belgische graaf, die eenmaal als militair een woest leven leidde en zich op latere leeftijd bekeerde! Hoe groots, hoe roerend, hoe verheven was zulk een kerkelijk feest, in vergelijking bij voorbeeld met een toneelvoorstelling in de welingerichte ‘aula’, als ‘Monsieur de Pourceaugnac’ of ‘Les fourberies de Scapin’ - natuurlijk in een zorgvuldig her- | |
[pagina 23]
| |
ziene tekst en zonder vrouwenrollen - en zelfs als enige tonelen uit Schillers ‘Tell’ of ‘Saul’ van Alfieri werden opgevoerd; of in vergelijking met het profane feest van Sinte Catharina, de patrones der filosofen, als deze priesters in spe in allerlei vermommingen door de kruisgangen liepen onder het gejoel van de studerende jeugd, en 't hun veroorloofd was de professoren in grove of bijtende satires te hekelen! Er vertrok dan ook geen brief naar Nuenenhof, of hij sprak erin van de heerlijkheid en aandoenlijkheid van de kerkelijke feesten, en toen hij, in de vacantie, de Paasdagen te Bardelo doorbracht, ach, hoe klein en armoedig was toen de dorpskerk, hoe kort de plechtigheid, en hoe koud en onverschillig de manier van de zwaarlijvige pastoor en de magere kapelaan! Godsdienstzin hadden die heren voorzeker genoeg; 't moest hun dus ontbreken aan poëzie, waarvan hij te K. zoveel gehoord had. 't Derde, 't vierde, 't vijfde jaar van zijn verblijf te K. kon Peterke zich niet ontveinzen, dat al die plechtigheden van jaar tot jaar minder indruk op hem maakten en hem 't zevende en 't achtste zelfs koud lieten. Ook 't mis dienen, dat ieder om beurt verrichtte en waarop hij in de eerste jaren zoveel prijs gesteld had, werd een machinaal werk, tenzij hij op hoge feestdagen, als ‘thuriféraire’, het wierookvat zwaaide in 't volle bewustzijn van zijn waardigheid. Evenwel geloofde Pierre dat hij zich in de biecht niet van onverschilligheid voor de heilige diensten behoefde aan te klagen; nee, wel verre van onverschilligheid, was 't veeleer een soort van intiem vertrouwd zijn met al de kerkelijke plechtigheden, waarop hij fier was, en dat hem, in zijn eigen oog, nader bracht tot de heiligheid van de priester. Trouw verrichtte hij alle gebeden, maar in de meimaand trokken de fraaie bloemen zijn aandacht meer dan de prachtige mantel, die de bekeerling schonk, en gedurende de ‘retraite’ voelde hij meer bewondering voor de oratorische wendingen van de Redemptorist - hij, ‘élève de rhétorique'! - dan ontroering bij de schilderingen van oordeel, hel en hemel. | |
[pagina 24]
| |
Er was thans ook plaats voor andere genoegens in zijn hart. De grote wandelingen, die tweemaal per week door de gezamenlijke studenten, onder leiding van de professoren gedaan werden in de heerlijke, ja zelfs romantische omstreken van K., op een van de prachtigste punten in 't zuiden van Limburg gelegen, vervulden zijn hart met liefde en bewondering voor de natuur. En dan de studie van de geschiedenis, zijn lievelingsvak! De kapelaan van Bardelo had met de ‘gewijde geschiedenis’ zijn zin voor historische wetenschappen ontwikkeld; thans echter waren 't geen engelen en duivelen, geen onbegrijpelijke koningen en profeten, geen paradijs en geen Sinaï meer, maar aardse, werkelijke, ware gebeurtenissen; mensen, levende wezens, met betreurenswaardige zwakheden en stoute reuzenplannen, en toch overal speelpoppen, werktuigen in de hand van de Almachtige, die hen verbrijzelde of verhief, om de volgende geslachten tot voorbeeld en waarschuwing te strekken; - hier was 't de geschiedenis der oudheid, die hem bewees dat de lotgevallen van de wereld, sinds de schepping slechts gediend hadden, om de komst van Christus voor te bereiden; de geschiedenis der middeleeuwen, die hem de grootheid van zijn kerk voor de ogen toverde; de moderne geschiedenis, die hem toonde hoe de poorten der hel en 't ongeloof die kerk niet zouden verpletteren. De Paasvacantie, die drie, en de herfstvacantie, die zes weken duurde, bracht Peterke te Bardelo door. Welke vreugde, toen hij voor 't eerst zijn lieve ouders, Nuenenhof, het dorp en de spelende boerenjeugd terug zag, en voor meneer pastoor en meneer kapelaan de mis mocht dienen! Ook Hanneke van de mulder was onder de ‘wichter’, en ze lachten nu samen over zijn ‘altaarke spelen’ en over haar vrome liedjes van ‘trap, trap, trap’, en ‘klap, klap, klap’, als hij de kelk verhief. Toen Hanneke hem echter vertelde, dat ze weer naar haar tante in de stad ging en er wel een jaar zou blijven, zette hij een ernstig gezicht en zei: ‘Neem u maar in acht... de stad is zo gevaarlijk!’ ‘Waarom?’ vroeg Hanneke. | |
[pagina 25]
| |
Dat ‘waarom?’ onthutste hem; hij had nooit gevraagd ‘waarom?’ maar steeds geloofd en aangenomen wat de professoren en de oudere knapen gezegd hadden. Rechtstreeks antwoorden kon hij niet, omdat hij niet wist ‘waarom’. ‘Voor de ziel en voor 't geloof,’ zei hij; ‘ik heb er genoeg van gehoord te K.’ Hanneke lachte omdat ze hem niet begreep. In de herfstvacantie van 't tweede jaar vond hij een grote verandering te Bardelo. Zoals zijn ouders hem een paar maanden vroeger geschreven hadden, was, tot hun grote droefenis, de pastoor, die in de laatste tijd zeer dik geworden was, aan een beroerte overleden. De ernstige, nauwgezette kapelaan was zijn opvolger geworden, en alle Bardeloërs waren met die benoeming in hun schik. De pastoor had op zijn sterfbed slechts enige woorden gesproken in tegenwoordigheid van de kapelaan, van de koster en van Angenees: ‘Zorgen voor Peter... geestelijke worden... en de hypotheek...’ Toen werd de tong weer stijf en brak het oog. Een testament was niet te vinden; de erfgenamen eisten het kapitaal op, en Dirk Grubbeler had enige moeite en grote onkosten om andere gelden te lenen. De kapelaan, de koster en Angenees waren heilig overtuigd, dat meneer pastoor, in zijn hart, de hypotheek aan Dirk en Dorethei geschonken had, maar de eed ervoor afleggen konden ze niet. De nieuwe pastoor rekende 't zich nu tot een dubbele plicht, ten minste het andere gedeelte van de laatste wil van zijn voorganger ten uitvoer te brengen en te zorgen dat Peterke, indien 't zijn roeping mocht zijn, de geestelijke stand zou omhelzen. Nadat Peterke de eerste zondag met zijn ouders de hoogmis had bijgewoond, toonden deze hem 't graf van hun weldoener en knielden alle drie neer om een paar Onze Vaders te bidden. Enige dagen daarna kwam Peterke laat, zeer laat - 't was wel half tien - thuis. Op de dringende vraag van Dirk en Dorethei, die zich zeer verontrust hadden, ‘waar hij toch | |
[pagina 26]
| |
geweest was’, bekende hij eindelijk met de tranen in de ogen, dat hij op 't graf van meneer pastoor had gebeden, en de gelofte had afgelegd priester te worden. Dirk, die selderdjennekes boos was geweest, zei geen woord meer, en Dorethei kuste haar kind, waarna de rozenkrans met groter innigheid dan gewoonlijk gebeden werd. De vacanties der volgende jaren waren tamelijk eentonig, maar telkens een ware rusttijd voor Peter, die te K. hard blokte. De knapen uit het dorp werden hem hoe langer hoe meer vreemd en aan Hanneke, die nog altijd in de stad was, dacht hij immers al lang niet meer! Een enkele maal, na de middag, bezochten hem een paar K.se studenten uit de omtrek en werd de tijd, onder 't roken van een lange ‘Hollandse’ pijp en bij een glaasje bier, op de opkamer doorgebracht met ‘hoogjassen’, waarbij Dirk ‘de vierde hand hield.’ Voor 't overige las Peter de Courrier de la Meuse, die de nieuwe pastoor hem toezond, en enige historische werken. Tussen de pastoor en de jeugdige student was langzamerhand een vriendschap ontstaan, die de eerste zorgvuldig had uitgelokt en aangekweekt, en die met de tijd steeds aanwies. Bijna dagelijks bezocht Peter de pastoor of werd er een lange wandeling gedaan; 't gesprek liep gewoonlijk over de studie en over onderwerpen van wetenschappelijke aard, en de herder verzuimde nooit zijn leerling te wijzen op de verhevenheid van de priesterstand, 't geluk dat deze aan 't hart bezorgt, de wuftheid van het leven, de gevaren en de ijdelheid van de wereld. En dan scheen 't Peter opnieuw, of het ernstig en bleek gelaat van de priester op Christus geleek, of hij de stem hoorde van de Godmens-zelf, die zegenend en troostend over de aardbodem wandelde. Zelden bezocht Peter de stad, doch dan steeds in gezelschap van de pastoor of de nieuwe kapelaan, die pas tot priester gewijd, een ijverig en werkzaam geestelijke was. Ook deze was Peters vriend en raadsman, en Dirk en Dorethei, die hun zoon steeds in de omgeving van geestelijke heren zagen, ontwaarden in hem hoe langer hoe meer de priester, de uitverkorene des hemels. Peter keerde | |
[pagina 27]
| |
nooit naar 't klein seminarie terug, zonder een- of tweemaal zijn hart voor de pastoor in de biecht te hebben uitgestort. Toen Pierre ‘op rhétorique’ was, voerde hij drukke briefwisseling met de pastoor, ging te K. vaker te biecht, en werd enige malen door zijn biechtvader, na afloop van het avondgebed, op een glas wijn genodigd. En toen hij, met de herfstvacantie, weer op Nuenenhof kwam, verzocht hij zijn ouders op de opkamer te komen, en vroeg plechtig hun toestemming om de priesterlijke stand te mogen omhelzen. Dirk en Dorethei willigden dit verzoek in met ontroerd en opgetogen gemoed. Dirk reikte zijn zoon de ruwe hand, en Dorethei waagde 't niet eens meer haar uitverkoren kind te kussen. Enige dagen later wist heel Bardelo dat het thans ‘heel zeker’ was, dat Peter van Nuenenhof pastoor zou worden. Niemand had er ooit aan getwijfeld. Op een der laatste dagen van deze vacantie, tegen 't vallen van de avond, wandelde Peter van het dorp, langs een omweg, naar Nuenenhof. Hij had de pastoor, die bij een zieke geroepen was, niet thuis gevonden en de jonge kapelaan niet willen storen, die, zoals hij wist, de volgende zondag moest preken. 't Was een heerlijke dag geweest, in 't begin van october, en de zon ging schitterend onder. Zwoel was de lucht en geen windje bewoog het loof; nu en dan kwetterden de vogels in de haag. In de verte kronkelde zich de brede zilveren Maas door de weilanden, waarover heel laag bij de grond, een lichte nevel lag uitgebreid. ‘'t Veer’ lag rustig aan de oever, geen schip of ‘spitsbek’ doorkliefde de stroom, geen menselijk wezen bewoog zich in de gehele omtrek, en ook de molen daar voor hem stak zijn lange wieken bewegingloos in de lucht. De avondzon wierp meer en roder goud op 't landschap, en er lag iets wellustigs in die zoele stilte, die alleen door de lustige vogels verbroken werd. Ook 't muldershuis stond als uitgestorven. Doch zie, hoe prijkt de boomgaard achter het huis met allerlei ooft!... Elke boom is een schilderij!... Peter blijft onwillekeurig staan en bewondert met innig genot die weelderige overvloed... En daar, in 't midden, staat de appelboom | |
[pagina 28]
| |
met duizend roodgespikkelde vruchten.... een ware pracht!... de appelboom, waarvan hij zo menige appel gegeten heeft - met Hanneke!... Hanneke!... Onwillekeurig richt hij 't oog naar 't achterhuis... Die rijzige gestalte, half boers, half steeds gekleed, die als versteend in de halfgeopende achterdeur staat - is dat niet? - Ja zeker, zij is het... en voor hij weet wat hij doen moet, doen wil, staat ook hij als gekluisterd aan de grond, de strakke blik op de slanke deerne geslagen... En zij - neen, dat is een ander rood dan 't goud van de avondzon - hevig bloost ze, en langzaam, met een onbeschrijfelijke, diep weemoedige groet sluit zij de deur. Nog een ogenblik blijft Peter staan, de blik nog altijd op 't zelfde punt gericht; dan treedt hij langzaam voort. Wat was dat, wat hij voelde?... Poëzie?... Betovering der zinnen?... Bekoring, verzoeking van de Boze?... Liefde?... Liefde! - Neen, o neen... hij, de bruidegom des Heren! Daar klept de avondklok, en eerst werktuigelijk, half dromend, prevelt hij 't gebed - dan met meerder gloed; en eindelijk bidt hij met een aandrang, een verrukking, een geestvervoering, zoals hij tevoren nooit gekend heeft. Geen van buiten geleerd gebed, maar in eigen woorden, die door innerlijke drang uit zijn hart opwellen, dankt hij God, die hem redde uit de verzoeking, die hem geroepen, sinds 't begin der tijden bestemd heeft, om Zijn priester op aarde te zijn. Die avond kostte 't hem inspanning, in de keuken op Nuenenhof de rozenkrans met aandacht te bidden. Hoe geheel anders had hij daar buiten, in de vrije natuur, gebeden! Maar lang nog bad hij in zijn bed, de armen kruiselings over de borst geslagen. Een paar dagen later, bij zijn aankomst te K., wensten professoren en makkers de ‘élève en cours inférieur de philosophie’ geluk met zijn genomen besluit, zijn leven te wijden aan de dienst des Heren.
Nog twee jaar bleef Pierre te K. Daar aan alle ‘filosofen’ de een of andere waardigheid wordt opgedragen, werd hem als | |
[pagina 29]
| |
‘chef de dortoir’ het opzicht over een der lange slaapzalen toevertrouwd. De filosofie was een studie geëigend voor zijn bespiegelende geest, en toen hij het gesticht met ware droefheid verliet, mocht hij ten minste het genoegen smaken een aantal boeken tot beloning van zijn vlijt, en een door de directeur in 't openbaar afgelegd getuigenis mee te nemen, ‘dat Pierre Grubbeler zich gedurende negen jaren voorbeeldig gedragen had.’ In de vacantie vond Peter dat zijn moeder zeer oud geworden was en er minder goed uitzag. Dirk beweerde dat het niets te betekenen had, al was Dorethei ook wat ‘spits’ geworden, doch Peter meende er beter over te kunnen oordelen, omdat hij moeder in zo geruime tijd niet gezien had. Maar haar zei hij er niets van. In deze vacantie ging hij ook met de pastoor naar de stad, om zich de toga te laten aanmeten, steek, baret en lage schoenen te kopen, terwijl Dorethei met het gebochelde Tilke op de opkamer voor nieuw linnengoed, korte broeken en zwarte kousen zorgde. En toen Peter, op de dag van zijn intrede in 't groot seminarie te R., in priestergewaad van vader en moeder had afscheid genomen, en zij hem welgevallig nastaarden, zuchtte Dorethei in stilte: ‘Als ik 't nog maar beleven mag!’ In 't groot seminarie zette Peter de studie in de theologie met dezelfde onvermoeide ijver voort. Hem werd met nog twee andere studenten een van die cellen aangewezen, die voor drie of vier van hen bestemd zijn, en alle onderling op elkander gelijken: vier hoge, wit gekalkte muren met een enkel venster naar de stille, weinig bezochte straat, versierd met een kruisbeeld van ebbenhout boven de deur, een porseleinen wijwatervaatje met palmtakje er naast, en een portret van de Paus of een schilderij, de H. Maagd voorstellende, die zeven dolken in 't bloedend hart draagt, tegenover 't eenvoudig boekenrek van bruingeverfde planken. Ofschoon zij allen dezelfde opvoeding genoten hadden, waren de karakters van de kamergenoten zeer verschillend. De een, | |
[pagina 30]
| |
en deze had Peter tot boezemvriend gekozen, was een enthousiast en niet zonder dichterlijk talent; hij had als ‘élève en poésie’ reeds een leerdicht in Franse verzen geschreven: Les bienfaits de la religion, waarvan, bij de prijsuitdeling in dat jaar, een aanzienlijk gedeelte gedeclameerd was. De andere werd wel eens ‘de snaak’ genoemd, en zou zeker die naam voortdurend gedragen hebben, ware deze niet zo profaan geweest. Hij had te K. bij verschillende toneelvoorstellingen de komische rol uitmuntend vervuld, en was steeds de hoofdheld geweest op 't feest van Sinte Catharina, of als Sinter Niklaas, in bisschopsgewaad, in de refter verscheen en menige leerling een satiriek geschenk aanbood. Zonder 't elkander te bekennen, waren Peter en de dichter overtuigd dat ‘de snaak’ hun was toegevoegd, opdat hij zich de ernstige zin van de een, en de geestdrift voor 't verhevene van de godsdienst van de ander zou ten nutte maken. Iedere week hadden de ‘theologanten’ een vrije namiddag, die ze buiten 't seminarie mochten doorbrengen. De meesten bezochten kennissen of bloedverwanten in de stad of in haar naaste omgeving, doch Peter had noch kennissen, noch familie te R., en met zijn aangeboren bedeesdheid was hij ook niet de man om kennis aan te knopen. Bardelo en 't klein seminarie was de enige wereld die hij gezien had, en hij voelde dat 't hem lastig viel zich buiten haar te bewegen. Hij gaf dus de voorkeur aan een grote wandeling, alleen, of in gezelschap van een paar studiegenoten. De vrijheid, hoe gering ook, die Peter thans genoot, had een machtige invloed op de vorming van zijn karakter. Tot nog toe had hij zich te K. door zijn professoren, te Bardelo door zijn ouders en de beide geestelijken van 't dorp, weerloos laten leiden, en hij was als 't ware ingedommeld in de aangename, maar de wilskracht dodende overtuiging, dat hij steeds en onvermijdelijk het pad der deugd bewandelde, als hij slechts gehoorzaamde; 't geen immers niet zwaar viel. Wel was, gedurende de twee laatste jaren van zijn verblijf te K., door 't vertrouwen dat zijn superieuren in hem als ‘chef de dortoir’ stel- | |
[pagina 31]
| |
den, een gevoel van eigenwaarde in hem opgekomen, doch zijn taak bepaalde zich alleen tot het overbrengen van 't geen er soms laakbaars mocht gebeuren; voor 't overige was hij slechts een vogelverschrikker voor de bewoners van de lange slaapzaal, en een onbeduidende schakel in de keten van 't geheel geweest. Thans had hij, ten minste voor een derde gedeelte, een eigen cel en een paar uren in elke week, die hem alleen toebehoorden. Hij voelde dat hij enigszins op eigen benen stond, en er kwam van lieverlede een behoefte aan zelfstandigheid en individualiteit in hem op. Dit gevoel, die behoeften ontwikkelden zich ras, omdat ze eerst op latere leeftijd bij hem ontstonden. Op een avond na een vrije namiddag zaten Peter en zijn vriend de dichters alleen in hun cel. ‘Welk vraagstuk maakt het u lastig?’ vroeg deze aan Peter, die geheel in gedachten verzonken scheen. ‘Ik denk aan de heerlijke wandeling, die ik heden deed,’ antwoordde Peter, zonder van houding te veranderen. ‘Alleen?’ vroeg de dichter. ‘Alleen,’ zei Peter; ‘'t was een onvergetelijke dag!’ En toen, na een ogenblik zwijgen: ‘Arnold, kunt gij begrijpen dat er mensen zijn, geesten, die diep doordrongen in de wetenschap, geniale koppen, mannen van reine levenswandel en edel van hart, die de natuur zonder God aannemen en verklaren?’ ‘Bah, Darwin!’ zei Arnold op verachtelijke toon, ‘en dan, rein van levenswandel en edel van hart zonder God!’ ‘En een legio anderen,’ merkte Peter op, zonder acht te slaan op de blaam, die zijn vriend onmiddellijk op anderen wierp. Arnold keek hem met grote ogen aan. ‘Een handvol afgedwaalden!’ sprak hij, terwijl hij bloosde van verontwaardiging, ‘blinden, wie 't licht niet getroffen heeft, omdat ze 't niet gezocht hebben!’ ‘En de geschiedvorsers dan, die de lotgevallen van het mensdom op dezelfde wijze verklaren?’ vroeg Peter, altijd in dezelfde houding en de blik op 't zelfde punt gericht. Arnolds verbazing steeg ten top. | |
[pagina 32]
| |
‘En wij dan?’ liet Peter er even kalm op volgen; ‘waarom is 't ons gegeven dat alles anders te verklaren?... Hebben wij het licht gezocht?’ ‘Peter, Peter, wat overkomt u!’ riep Arnold, om Peter wakker te schudden. ‘Is zij niet het stelligste bewijs voor onze roeping tot de priesterstand, de overtuiging, welke God ons in 't hart legde, dat Hij leeft en is en bestaat?’ ‘Indien die overtuiging eens 't gevolg van onze opvoeding was?’ antwoordde Peter, terwijl hij de vragende blik op Arnold richtte. Arnold had nog nooit zo'n gloed in de ogen van Peter ontwaard. Toch kwam er een minachtend glimlachje om zijn lippen. ‘Maar Peter!’ sprak hij, ‘wie u hoorde en u niet kende, zou ook u onder de blinden scharen. Is juist die buitengewone opvoeding niet het stelligste bewijs dat de Hemel ons riep? God wilde ons afzonderen en ons uitkiezen voor de dienst van zijn altaren.’ ‘Waarom,’ vroeg Peter nogmaals, ‘gaf de Heer ons het geloof in de hand en slaat hij de genieën met blindheid?’ ‘Wilt gij de besluiten van de Almacht doorgronden?’ riep de dichter, die inmiddels was opgestaan en thans in een woordenvloed losbrak, waarvan de hoofdzaak hierop neerkwam, dat het God verzoeken was, aan zulke gedachten de vrije loop te geven, en dat de roeping van de priester een der grootste mysteriën is; waarbij hij in zulke vervoering geraakte dat ‘de snaak’, die inmiddels binnenkwam, recht had met een satirieke lach te vragen: ‘Een brokstuk uit ‘Les bienfaits de la religion?’ Waarna 't gesprek niet verder werd voortgezet. De volgende dag verlangde Arnold Peter alleen te spreken. ‘Hebt ge uw biechtvader reeds onderhouden over de zondige gedachte, die gij gisteren hebt uitgesproken?’ vroeg hij, toen zij alleen waren. ‘Neen,’ zei Peter. ‘'t Is uw plicht onmiddellijk ter biecht te gaan. Wilt ge mij | |
[pagina 33]
| |
beloven dat te doen?’ Peter beloofde 't en bedankte Arnold voor diens zorg omtrent zijn zieleheil. ‘Ik zou anders verplicht wezen uw biechtvader er over te spreken!’ merkte Arnold aan, zonder Peter in 't gelaat te zien. Peter beloofde 't nogmaals en reikte zijn vriend de hand. Nog diezelfde avond hield hij woord. Het onderhoud in de biechtstoel duurde bijzonder lang. Rein als een engel, getroost en herboren stond Peter op; de plaatsvervanger van Christus op aarde had hem gelast alle twijfel zorgvuldig uit zijn ziel te verbannen en met vrolijk en opgeruimd gemoed zijn studiën voort te zetten; daarentegen had hij de belofte afgelegd, onmiddellijk tot de biechtstoel terug te keren, wanneer de Boze nogmaals zijn hart met dergelijke gedachten mocht belegeren. 't Gevolg was, dat Peter veel vaker te biechten ging, en soms, in de cel, in de refter, in de kruisgangen of op de wandeling, plotseling de ogen omhoog sloeg en een vurig schietgebed ten hemel zond.
Nu hij 't geestelijk kleed droeg, groetten hem in de vacanties de Bardeloërs 't eerst en met dezelfde eerbied, die men de pastoor en de kapelaan bewees, en de kinderen kusten de hand, die hij hun reikte, zoals ze dat met geestelijke heren gewoon waren. Zijn ouders noemden hem ‘heerzoon’ en terwijl zij nog altijd het middag- en avondmaal in de keuken aan dezelfde dis met de knechts en de meiden gebruikten, werd voor hem de tafel op de opkamer gedekt. Er was echter geen zweem van hoogmoed in de theologant; hij was uiterst minzaam en zachtaardig in zijn omgang, en de pastoor en de kapelaan hadden zelfs de opmerking gemaakt, dat Peter zeer weinig sprak. Ja, hij sprak ook minder dan vroeger... hij had zulk een treurige ontdekking gedaan!... Hij zag het wel aan moeders bleek gelaat met roodgekleurde koontjes, hij hoorde 't wel aan haar kuch, dat mogelijk de tering haar ten grave zou slepen, ofschoon vader er niets van weten wilde. In de tweede vacantie | |
[pagina 34]
| |
werd zijn droef vermoeden nog versterkt, en in de derde, op zijn verzoek, de dokter van Schoorheim geroepen, die 't hoofd schudde, de schouders ophaalde en verklaarde, dat men niet weten kon wat het worden zou, maar dat er voorshands geen gevaar was. Het kinderoog had juist gezien. In februari kwam een van de knechts met het karretje van de burgemeester om de heerzoon te halen, ‘want moeder was niet wel.’ Onderweg bestormde Peter de knecht met vragen; deze bekende eindelijk dat het ‘bedenkelijk’ was. De dokter van Schoorheim was eensklaps, nu een dag of drie geleden, van de ‘galopperende tering’ beginnen te praten, en de ‘meester’ had het nog wat willen aanzien om de heerzoon in zijn studie niet te storen; de pastoor was al geroepen, ze zou heden ‘bediend worden.’ ‘Willem, Willem, jaag wat je kunt!’ was alles wat Peter kon antwoorden. Toen hij op Nuenenhof uit het karretje sprong, was er alles doodstil. Hij snelde door de keuken, de treden van de slaapkamer op. In 't midden van 't vertrek lag een wit linnen laken over de kleine tafel, waarop een kruisbeeld tussen twee brandende waskaarsen stond. De pastoor, in 't koorhemd, lag over het bed gebogen en diende Dorethei de H. Sacramenten der stervenden toe. Dirk knielde naast de pastoor; de koster, eveneens in 't koorhemd, knielde aan de andere kant van het bed en schelde driemaal; de knecht en de meid knielden in een andere hoek van de kamer. Peter stiet een lichte gil uit en wierp zich naast zijn vader op de knieën. Toen de pastoor zich oprichtte en 't ‘amen’ sprak, sprong Peter op. ‘Moeder, moeder!’ riep hij en kuste de zieke, terwijl de tranen langs zijn wangen rolden. ‘Peter, Peter, mijn zoon!’ sprak Dorethei met zwakke stem, ‘ik zie u dan nog voor ik sterf!... Mijn God, ik dank u..., nu ben ik bereid tot U te komen.’ Daarop kuste zij hem en drukte hem aan haar hart en vroeg: ‘Nietwaar, mijn kind, gij zult immers dagelijks voor mij bidden in 't Misoffer, dat gij aan God zult opdragen?’... | |
[pagina 35]
| |
‘Dat zal ik, moeder!’ snikte Peter, ‘ik zweer het u!’ ‘Dan sterf ik gerust,’ fluisterde zij en hield nog lang de hand van Dirk en de hand van Peter tussen de hare. 's Anderendaags bleven deuren en vensters gesloten: ‘de vrouw’ van Nuenenhof was dood. Twee dagen lang zat Dirk op de opkamer te wenen, Peter naast hem te bidden. Toen Dorethei begraven werd, was 't de zoon, die de vader moed en troost insprak. 't Sterfgeval had Peter diep getroffen, zijn goede moeder kon hij niet vergeten. Overal stond ze voor zijn geest. In de eerste dagen zag hij haar zoals ze op haar doodsbed lag, later verscheen ze hem daar boven, hoog, in 't midden van de hemelse glorie, in een zee van licht en goud, die wonderbaar welluidend ruiste, waarin blanke engelen biddend neerknielden en duizenden heiligen, - koningen, profeten, martelaars en belijders - hun gewijde lofzangen zingen. En hoog, in 't diepste van 't licht, knielde zijn moeder en staarde naar de troon van de H. Drievuldigheid, en de Vader met zijn eerbiedwekkende baard zag haar welgevallig aan, en de Zoon verhief zegenend de hand en de H. Geest zond vlammen op haar neder als op de apostelen, en Maria knikte haar zoet lachend tegen. Er lag een poëzie in zijn smart, waarin hij zich vermeidde, en hij viel in een soort van mysticisme, dat hem naar hoger trok en hem toonde hoe klein, hoe broos, hoe ijdel de wereld was. Enige weken na de begrafenis werd hij ziek, hevig ziek, zodat zijn priesterwijding moest worden uitgesteld. Toen eindelijk de gewijde olie zijn voorhoofd gezalfd en de bisschop het ‘Tu es sacerdos in aeternum, secundum Melchisedech’ gesproken had, toen omarmde Dirk zijn zoon en kuste hem en weende: ‘Dat zij dat nu niet meer beleven mocht!’ Doch Peter zag hem opgetogen aan en hief de hand ten hemel. ‘Uit den hoge ziet zij op ons neer,’ sprak hij; ‘mijn eerste mis. offer is aan haar gewijd!’ Een paar weken na zijn priesterwijding ontving de jonge geestelijke een officieus schrijven van de directeur van het klein | |
[pagina 36]
| |
seminarie te R. met de vraag: of hij genegen was de professor in de geschiedenis te vervangen, die tot pastoor benoemd was. Om redenen van gezondheid moest hij het vererend aanbod van de hand wijzen. Sterk was hij nooit geweest, en hij voelde 't wel, de doorstane ziekte had een hevige knak aan zijn gestel gegeven; de uitgeputte krachten waren bij lange nog niet teruggekeerd, en wie weet of ze wel ooit terugkeren zouden. Er had een grote promotie plaats onder de Limburgse geestelijkheid, en ook de kapelaan van Bardelo werd naar een betere standplaats in een rijker dorp gezonden. Toen zijn benoeming bekend was, begaf zich eerst de pastoor en enige dagen later een deputatie van de aanzienlijkste Bardeloërs, met de burgemeester aan 't hoofd, naar de bisschop, welke stappen tot gevolg hadden, dat Peter Grubbeler tot kapelaan van Bardelo werd benoemd. Zelden was er groter en schitterender feest in 't dorp geweest dan bij zijn installatie. Elke woning had de nationale driekleur uitgestoken, zonder echter de half witte en gele wimpel, ‘de kleur van de paus’, te vergeten. Erebogen stonden aan de grens van de parochie, aan de eerste huizen van 't dorp, voor de kerk, voor het raadhuis en voor de kapelanie. Een erewacht van boerenknapen in 't zwart, met blauwe sjerpen en geleende hoge hoeden, op dikke ploegpaarden, haalde hem een half uur ver af, en bruidjes in witte communiekleedjes, met ronde, rode boerinnengezichtjes, strooiden bloemen op zijn pad. De harmonie van Sint-Cecilia, die aan de ingang van 't dorp stond, had nog nooit zo hard geblazen als die dag. Dirk Grubbeler, in een nieuw zwart park, 't vestje tot aan de kin dichtgeknoopt, ging door het dorp, met een gelaat of hem de gehele aarde toebehoorde, en zei tot iedereen, die het horen wilde, dat men 't veel te bont maakte, selderdjennekes! En toen hij het open rijtuig zag aankomen, waarin zijn heerzoon aan de rechterhand van meneer pastoor tegenover de burgemeester zat, en Peter even uit de koets stapte en hem omarmde, en de pastoor en de burgemeester hem de hand drukten, toen kon Dirk geen woord, geen geluid zelfs uit zijn keel brengen; maar toen de | |
[pagina 37]
| |
directeur van de harmonie luidkeels riep: ‘Nu nog één stukje voor de vader van de heer kapelaan!’ en de muzikanten 't ‘Wiep Neerlands bloed’ voor hem alleen speelden, toen schreeuwde Dirk dat hij nog vijf ‘amen’ bier, selderdjen! bij de vijftien deed, die hij in verschillende herbergen van 't dorp ten beste gaf. In de kerk sprak de pastoor, op 't raadhuis de burgemeester een hartelijk welkom tot de nieuwe zielzorger, waarop deze eenvoudig en met grote bescheidenheid antwoordde. Overal maakten de Bardeloërs plaats om Dirk door te laten, die met opgetogenheid toeluisterde, en aan de kapelanie gekomen, stapte ook hij binnen met de pastoor, de burgemeester en de grote schare van geestelijken, die uit de omtrek waren toegestroomd om de plechtigheid bij te wonen. Hier werd de jonge kapelaan in zijn nieuwe woning verwelkomd onder 't ledigen van een glas wijn. De kapelanie was een klein, laag gebouw van bruine bakstenen met donkergroen geverfde deur en vensters, niet ver van de kerk gelegen. Ze zou zeker een treurig uiterlijk gehad hebben, had 't bloemtuintje voor de deur, met witte kiezelsteentjes in de paden en rodebessenstruikjes tussen rozen en grote gele zonnebloemen het geheel niet opgevrolijkt. De woning bestond links uit een klein studeervertrek met belendende slaapkamer, rechts uit een groter vertrek, ‘de zaal’ genoemd, dat alleen gebruikt werd als er gasten waren, en daarachter de keuken. De oude Pieternel, die bij de kapelaan diende, was bekend om haar vroomheid en had de eigenschap zeer weinig te praten, hetgeen Peter uitstekend vond. Peter Grubbeler mocht terecht een toonbeeld van priesterdeugd heten. Ware christelijke liefde was de drijfveer van zijn hele handel en wandel. Met de meeste nauwgezetheid vervulde hij zijn plichten; hij was streng jegens zichzelf, zoals hij van zijn vroegere meester, thans zijn pastoor, geleerd had, en toegevend jegens anderen. Hij had een woord van troost voor de lijdende, van opbeuring voor de gevallene, van gepaste lof voor de strevende naar volmaking. Hij zei en deed alles met | |
[pagina 38]
| |
eenvoudigheid en nederigheid, en zijn aangeboren bedeesdheid omhulde zijn hele wezen, zijn blik, zijn stem, zijn bewegingen, met een waas van heiligheid, dat hem vooral bij 't verrichten van de heilige diensten van pas kwam. O, wie hem zag aan 't altaar, met zijn rijzige gestalte, zijn bleek gelaat, dat nog van de doorgestane ziekte getuigde, de fijne, magere handen saamgevouwen en de blik verlangend ten hemel gericht, moest tot aandacht gestemd worden; en wie voor hem had neergeknield in de biechtstoel en na zijn woord van troost en opbeuring hem het ‘absolvo te a peccatis tuis’, met zoveel overtuiging had horen uitspreken, moest zich weer rein voelen als een engel. De jonge kapelaan ging weinig uit. Behalve met zijn vader op Nuenenhof, die hij, als 't maar enigszins mogelijk was, dagelijks bezocht, en behalve met de pastoor, met wie zijn ambtsbezigheden hem dagelijks in aanraking brachten, had hij weinig omgang. Andere bezoeken dan die de burgerlijke beleefdheid hem voorschreef maakte hij niet. Zijn vrije uren besteedde hij aan zijn geliefkoosde studie, de geschiedenis. Daar de Bardeloërs de pastoor en de kapelaan als 't ware op de handen droegen, en in hoge mate tevreden waren over de burgemeester, die 't op zijn beurt steeds eens was met de pastoor, heerste de volmaaktste rust in 't gezegende Bardelo. Zo vlogen drie, vier jaren om. Of Peter Grubbeler gelukkig was? Gewis, wie zijn vreedzame, ongestoorde levenswandel gadesloeg, en bedacht dat zijn hart geen zucht naar aardse grootheid verborg, moest hem gelukkig schatten, al boezemde zijn slanke gestalte, zijn geel bleek gelaat en 't kuchje, dat hem nooit geheel en al verliet, menigeen de zorg in, dat ook hij mogelijk aan dezelfde kwaal leed, die zijn moeder had ten grave gesleept. Wie echter, met een weinig mensenkennis gewapend, een oplettende blik had geworpen op dat trekje om de mond, dat de fijne lippen samenplooide; wie dieper gelezen had in zijn bewegelijk oog, dat innerlijke onrust verried; wie hem soms op zijn wandeling, te midden van de vrije natuur, plotseling had zien stilstaan, de | |
[pagina 39]
| |
strakke blik naar de grond gericht en als in eindeloze gedachten verloren; wie hem in zijn studeervertrek uren lang had zien mijmeren en de stille tranen geteld had, die over zijn wangen rolden - ach, die had geweten dat de jonge kapelaan diep, diep ongelukkig was! Er knaagde een worm aan zijn hart, een worm, die groter, sterker, machtiger was dan hij zelf, een hydra met een oneindig aantal koppen, die zeven nieuwe hoofden kreeg als hij er een afhakte. De twijfel huisvestte in zijn ziel; de priester kon niet geloven! Hoe die twijfel ontstaan was? Wist hij 't zelf? Maar langzaam, langzaam was de slang aangegroeid in zijn binnenste, en nu hield ze zijn hele wezen omkneld. Eerst, toen hij als kapelaan, als zielenherder de wereld was ingetreden - hij, die geen andere wereld kende dan het studeervertrek en de professoren van 't seminarie, dan Nuenenhof en de pastoor van Bardelo - had hij een geheel andere wereld gevonden dan hij gedroomd had, dan hij had kunnen dromen. Als biechtvader had hij in de harten van de mensen gelezen en hen leren kennen met hun deugden en ondeugden, hun zwakheden, hun hartstochten en hun misdaden. Hij zag deugdzamen lijden en miskend ten grave dalen, bozen de schatten en de genoegens van de wereld genieten en benijd een zachte dood sterven. Waarom bleef zoveel goeds onbeloond, zoveel kwaads ongestraft? God moest toch rechtvaardig wezen, of kon niet bestaan. Zou Hij die vele goeden eerst belonen na hun dood en dat groter aantal bozen straffen in alle eeuwigheid? Wel leraarde de Kerk het bestaan van een hemel en van een hel, doch waar, waar was 't geringste teken, 't kleinste bewijs van hun aanwezigheid? De Kerk verplichtte hem niet eens, de verschijningen van de zaligen en van de verdoemden aan haar heiligen, te geloven. Waarom was God zo onbegrijpelijk en waarom wilde Hij steeds onbegrepen zijn? Hij had toch de mens geschapen naar Zijn evenbeeld en Zijn gelijkenis, en hem daarom met rede en verstand begaafd; waarom dwong | |
[pagina 40]
| |
Hij hem onophoudelijk die rede, dat verstand te verkrachten en te geloven wat hij niet begrijpen kon? Soms wierp hij een terugblik op het verleden. Waarom was zijn opvoeding zo eenzijdig? Had hij 't mensdom, had hij 't leven leren kennen? Kende hij God anders dan omhuld door de wierookwolken van de kerk, of zoals de professoren in de theologie Hem ontleed hadden? Was hij geroepen om die onbegrijpelijke God te verkondigen? Had hij 't priesterschap, waartoe zijn hart en zijn geest van jongs af aan stelselmatig waren afgericht, niet gekozen zonder eigen oordeel, zonder kennis van zaken? Was dat nu zijn roeping, een van de raadsbesluiten der Voorzienigheid? Was hij een uitzondering op de algemene regel of verkeerden zijn ambtgenoten niet allen, allen in 't zelfde geval? Had God niet beter kunnen kiezen dan hem en hen; had Hij hem en hen ten minste niet volmaakter kunnen scheppen? Ach nee! zijn ambtgenoten waren beter dan hij... zij hadden ten minste de twijfel niet in de ziel - of hadden zij ook te kampen, en zwegen zij zoals hij? En als hij ontwaakte uit die pijnlijke droom, dan klaagde hij zich aan, niet dat de zondige gedachte in hem ontstaan was - kon hij 't helpen dat de boze hem belaagde? - maar dat hij in zondige gedachten vertoefd had, dat hij had nagedacht... Mocht hij dan niet denken?... Moest hij dan zijn rede gewelddadig tot zwijgen brengen, hij, die geschapen was met rede en verstand naar 't evenbeeld van God-zelf?... Was 't niet de grootste misdaad, die de mens begaan kon, als hij rede en verstand, 't kenmerk van zijn goddelijke afkomst, in boeien sloeg? Zo ontstond de twijfel uit de twijfel, en stortte hem dieper in de afgrond van het ongeloof. Soms zocht hij troost in de studie der geschiedenis. Doch zie, hoe had ook zij een andere betekenis, nu hij er dieper in was doorgedrongen, nu hij niet meer gedwongen werd overal 't conventionele doel der feiten en gebeurtenissen, de komst van Christus, de bevestiging van de kerk te ontwaren. Thans voor alle volkeren dezelfde wet, de natuurlijke wet van al 't gescha- | |
[pagina 41]
| |
pene: de bloei ontstaan door eigen kracht, en 't verval door uitspatting en vadsigheid, 't gevolg van diezelfde bloei; en telkens een jonger volk, dat 't afgeleefde verdringt, om op dezelfde wijze zijn ondergang te vinden en weer verdrongen te worden. En de Kerk zelf: zij, eenmaal op het hoogste toppunt van glorie, de aarde en de geesten regerend en zegenend, licht, vooruitgang en beschaving brengend - thans vervolgd, ondermijnd en haar kind, de beschaving, loochenend en vervloekend! De Kerk moest toch eeuwig zijn! Zou 't waar zijn, dat zij slechts een tijdperk van beproeving doorleefde? Waarom? En hier stond de denker weer voor 't ondoorgrondelijk besluit der Almacht. Dan werd het studeervertrek te eng; hij moest naar buiten in de vrije natuur. Ha! hoe werkte al 't geschapene weldadig op zijn verontrust gemoed! Hoe sprak hier alles van een Maker, een Schepper, een hoger Wezen, dat alles regeert! Maar 't was geen vreselijke God, die straft gedurende een eeuwigheid, 't was een God van goedheid, die onophoudelijk voortbrengt en geeft - geen God in drie personen, een andere God dan de God, die hij belijden en verkondigen moest! Met de wanhoop in de ziel keerde hij terug in het studeervertrek. En als hij zich dan daar op de knieën wierp en bad - ach, dan werd zijn gebed een godslastering in zijn eigen oog. Tot welk Opperwezen moest hij, kon hij bidden? Tot de God, die men hem geleerd had en in wie hij niet geloven kon - tot de God, die tot zijn gemoed sprak en in wie hij niet geloven mocht? ‘Wie Gij ook zijn moogt,’ snikte hij dan, ‘Gij kunt mij toch niet vervloeken omdat ik U zoek! Ik geloof dat Gij groot en dat Gij goed zijt... Leer mij, help mij!’ Zo ging de dag om, en de nieuwe morgen bracht nieuwe twijfel. In kalmer ogenblikken overlegde hij wat hij doen moest. 't Was zijn plicht de toestand van zijn ziel voor zijn pastoor, zijn biechtvader, bloot te leggen. Maar hij kende zijn oude leermeester sinds zijn jeugd; hij kende al de argumenten die deze zou bijbrengen; hij had diezelfde argumenten reeds zo vaak | |
[pagina 42]
| |
tegen zichzelf ingebracht. Kon de pastoor iets anders zeggen dan de geleerde pater, bij wie hij nogmaals een ‘retraite’ in het groot seminarie had doorgebracht: ‘Verban de twijfel, waak en bid’? Helaas, hij had de twijfel trachten te verbannen, hij had gewaakt en gebeden - te vergeefs! Thans was het priesterschap als een vloek, die op hem rustte. 't Maakte al zijn daden tot bedrog, zijn hele leven tot een enkele leugen. Hij moest troosten en opbeuren met de wanhoop in 't hart, de gelovigen zegenen met de hel in de ziel; hij moest de zonden vergeven en zich zelf schuldig gevoelen, hij moest aan 't volk zeggen: ‘Dat is God!’ en een stem in zijn binnenste horen roepen: ‘Gij liegt!’ Had God hem daartoe geroepen? 't Leven werd hem ondragelijk. Hij benijdde de armste dagloner, die hij in winterkou en zomerhitte zag zwoegen en slaven. Er moest een verandering komen in die toestand, het kostte wat het wilde. Hij dacht er aan, zijn ambt neer te leggen. - En dan? Ophouden priester te zijn?... Als renegaat door het leven gaan, veracht en verfoeid door een gehele katholieke bevolking - o, hij zou 't verdragen, verdragen in stilte en inwendig gelukkig zijn!... Doch waar was 't bewijs dat hij thans de eeuwige waarheid gevonden had? Zou mogelijk later niet een straal der goddelijke genade hem treffen en de blindheid van zijn oog doen vallen?... Zijn ontslag als kapelaan nemen... zich in 't privaat leven terugtrekken zonder de geestelijke stand, althans voor 't oog van de wereld, vaarwel te zeggen? Welke oorzaken zou men gissen, welke redenen opspeuren waarom hij niet meer de mis las, niet meer biecht hoorde, Gods woord niet meer verkondigde, hij, zo bemind en geëerd bij alle parochianen! Zou daaruit alleen niet reeds blijken dat de priester 't niet eens was met zich zelf, met zijn roeping, met 't geloof? Welke ergernis zou hij geven! Hoe menigeen, die in de biecht geklaagd had over twijfel en gebrek aan overtuiging, zou hij beroven van zijn geloof, van zijn zedelijke steun, zonder hem | |
[pagina 43]
| |
iets anders daarvoor in de plaats te geven, en hem nog dieper ongelukkig te maken dan hij zelf was! En zijn vader, mijn God! zijn vader, die hij boven alles op aarde beminde, en wiens hoogste geluk zijn priesterschap was! Hij moest zijn hart lucht geven. O, hij wist alles wat de pastoor hem zeggen zou, maar 't was toch de enige vriend bij wie hij troost kon zoeken. Hij zou er heen gaan. 't Was op een zaterdagavond, in de winter, dat hij zijn besluit ten uitvoer bracht. Hij huiverde, toen hij door de donkere, doodstille dorpstraat ging; hij dacht aan het strenge gelaat van zijn oude leermeester. Voor de pastorie bleef hij staan... - Zou hij binnentreden? Plotseling ging de deur open. 't Was de pastoor zelf die open deed en een vrouwelijk wezen, in een lange zwarte falie gehuld, uitliet. De kapelaan ontstelde - hij geloofde die vrouw herkend te hebben. Toen hij binnen gekomen was, bleef hij met zijn vragende blik de pastoor aanstaren. ‘'t Was Hanneke van de mulder,’ zei de pastoor op wrevelige toon. ‘'t Is treurig, treurig,’ ging hij voort, terwijl hij de kapelaan een stoel aanbood. ‘Daar hebben we weer de gevolgen van slechte gezelschappen, 't bederf van de grote steden! Ze is er niet te vergeefs bij haar tante geweest!’ En met een spottende glimlach voegde hij er bij: ‘Ze is aan 't malen geraakt... ze kan niet meer geloven!... Maar 't schijnt dat hier de liefde in 't spel is... Ze vraagt of God wel rechtvaardig is, als Hij ons eerst een ander wezen laat beminnen en dan 't beminde wezen tot zich roept... Ze heeft zeker iemand bemind, die gestorven is! Wat de mens toch een zwak en ondankbaar wezen is! Nu zij, de worm in 't oog van God, die God niet begrijpen kan, moet Hij onrechtvaardig zijn! - Herinnert ge u Peter,’ ging hij dan ernstig voort, ‘hoe ik u eenmaal zei: 't Ongeloof heeft altijd een oorzaak... De twijfel aan Gods goedheid ontstaat niet van zelf; de reine ziel, die zich vol vertrouwen aan haar Schepper overgeeft, gelooft en onderzoekt niet... Eerst als er een vlek in 't gemoed is, heeft het ongeloof er vrije toegang.’ | |
[pagina 44]
| |
De kapelaan kon geen woord uitbrengen. Was er mogelijk zonde in zijn ziel geweest voor dat de twijfel daar binnen sloop? ‘Ik heb geen medelijden met de twijfelzieke,’ ging de pastoor voort. ‘Wie de vaste wil heeft God oprecht te dienen, zoekt Hem niet te doorgronden en gelooft ook 't onbegrijpelijke. Ik heb haar geraden te waken en te bidden en vaak tot de heilige Sacramenten te naderen. - En gij’, vervolgde de pastoor, als ware 't hem een waar genoegen 't gesprek een andere wending te geven, ‘zijt zeker gekomen om mij over de vergroting van 't kerkhof te spreken?’ Zonder antwoord af te wachten, weidde de pastoor breedvoerig uit over zijn lievelingsplan van de laatste tijd; hij sprak over de aankoop van de nodige grond, over de raming van de kosten voor de op te trekken muren, over een nieuwe verordening op de begrafenissen en de begraafplaatsen, die de burgemeester hem beloofd had onmiddellijk door de gemeenteraad te doen goedkeuren, en merkte op hoe de kerk een heel ander aanzien zou hebben, als ze midden op de grote doodsakker lag... Peter Grubbeler sliep de gehele nacht niet. Hij onderzocht alle hoeken van zijn geweten, alle plooien van zijn hart. Hij overwoog de geboden Gods en van de H. Kerk, alle hoofdzonden en dagelijkse zonden, die 't mensenhart kunnen bezoedelen; hij bedacht al zijn daden, van zijn prilste jeugd af - en nee! hij kon geen oorzaak voor de twijfel vinden, hij had zich zelf niet aan te klagen! Die gedachte, dat bewustzijn, vervulde hem met reuzenmoed. Zijn ziel werd kalm, zoals ze in vele jaren niet geweest was. En 't besluit was genomen: hij zou naar de bisschop gaan en hem alles, alles mededelen. Morgen zou hij nog eenmaal, voor 't laatst, de mis lezen, nog eenmaal huichelen - 't was immers beter dan ergernis geven! - en dan zijn ambt nederleggen, in stilte leven en niet meer liegen en God lasteren door zijn daden en zijn gebeden! Toen Peter in de ochtendschemering, half dromend, half wa- | |
[pagina 45]
| |
kend, na de slapeloze nacht, ter kerke ging, ontwaardde hij onder de dorpelingen, die haastig langs hem heen spoedden, dezelfde vrouwengestalte in zwarte falie van de vorige avond - Hanneke!... Zijn geest ontwaakte geheel en al... Zou Hanneke de oorzaak van de twijfel, de vlek in zijn gemoed zijn?... Had hij Hanneke bemind?... Was er liefde in zijn hart geweest, toen hij als priester de belofte van eeuwige kuisheid aflegde? En nogmaals keerde hij tot zich zelf in en toetste zijn hart. Maar zie, sinds de zoele zomeravond in de vacantie, toen hij haar voor 't laatst gezien had aan de achterdeur van 't muldershuis, had hij niet een enkele maal meer aan haar gedacht - zelfs niet in de laatste bange nacht, toen hij alle neigingen van zijn zwakker ik, alle begeerten van zijn hart nauwkeurig had onderzocht. Liefde! neen, dat moest iets anders zijn dan 't geen hij gevoeld had! Getroost, gerustgesteld, trad hij de kerk in. Nochtans gloeide zijn hoofd en joeg 't bloed onstuimig door zijn aderen, toen hij in de sacristie 't misgewaad volgens ouder gewoonte, maar voor de laatste maal kuste eer hij 't aantrok. Hij voelde dat hij beefde over alle ledematen. Krampachtig nam hij de kelk op en volgde de koorknaap, die met de schel vooruitging. Voor 't altaar wierp hij zich op de knieën en smeekte God om vergiffenis voor de laatste huichelarij, voor de laatste heiligschennis, die hij begaan zou. Daar hij langer dan gewoonlijk in knielende houding bleef, dachten de parochianen dat hij bad voor de genezing van een zieke of voor de zielerust van een afgestorvene... Hij stond op en sprak met gedempte stem het ‘Introibo ad altare Dei...’ ‘Ad Deum, qui laetificat juventutem meam,’ antwoordde de koorknaap. Dat was immers een leugen, een wrede ironie!... Hij zweeg en kon niet verder... Zou hij het altaar verlaten?... Doch achter hem was de kerk gevuld met gelovigen, die gekomen waren om zijn misoffer bij te wonen. Hij spande al de kracht van zijn ziel in en ging voort. Menig | |
[pagina 46]
| |
gebed moest hij tweemaal zeggen en de parochianen bemerkten, dat de consecratie der hostie heden zeer lang duurde. Ze waren zeer gesticht over die bijzondere vroomheid van de kapelaan, want hij wilde zeker geen van de gewichtige woorden, die 't brood en de wijn in 't lichaam en 't bloed des Heren veranderen, laten verloren gaan. Bij de communie stond het zweet in dikke parels op zijn gelaat. Na de nuttiging nam hij de kelk met de gewijde hosties en keerde zich tot het volk, in afwachting van hen, die tot de heilige tafel wilden naderen. ‘Ecce panis angelorum...’ trachtte hij te bidden... ‘Adoro te, devote’, begon hij dan. ‘Gij liegt!’ riep de stem in zijn binnenste. Langzaam naderde een schare van gelovigen, de handen gevouwen en 't hoofd ootmoedig op de borst gebogen. Met neergeslagen blik ging hij de trappen van het altaar af. Zijn hand sidderde telkens als hij 't gewijde brood toediende en er was een wonderbare trilling in zijn stem, die telkens herhaalde: ‘Het Lichaam van onze Heer Jezus Christus behoede uw ziel in 't eeuwige leven, amen!’ Elke communie die hij uitdeelde, was een nieuw bedrog dat hij pleegde. En de schare groeide steeds aan... Hij was bleek als een dode en zijn hoofd duizelde... Eindelijk knielde de laatste rij op de communiebank... Nog een paar gelovigen..., en de zware taak was volbracht... Nog een...! Plotseling treedt hij een stap terug... 't gebed sterft op zijn lippen... Voor hem knielde zijn vader, met gesloten ogen, de mond half geopend om zijn Zaligmaker te ontvangen. 't Was of de gehele kerk met hem in 't rond draaide... Moest zijn dierbare, zijn innig geliefde vader de laatste zijn, die hij bedroog?... En zonder verder te overwegen keerde hij zich om en wankelde naar 't altaar. Doch zachtjes fluisterend, smekend riep Dirk hem na: ‘Heerzoon, heerzoon, vergeet ge mij?’ Die woorden brachten hem tot bezinning. Snel keerde hij terug, legde 't gewijde brood in de mond van zijn vader en sprak met heldere stem: | |
[pagina 47]
| |
‘Corpus Domini nostri Jesu Christi custodiat animam tuam in vitam aeternam, amen!’
Diezelfde dag was er groot nieuws in Bardelo. De kapelaan had een toeval gekregen en was dodelijk ziek.
Weken lang bleef de kapelaan van Bardelo aan 't ziekbed gekluisterd. Zeker was er nog nooit een zieke in 't dorp geweest, die een zo algemene en oprechte belangstelling inboezemde. Dirk sliep in de studeerkamer en verliet de kapelanie niet meer; de oude Pieternel weende telkens als men naar de toestand van de lijder kwam vragen. De dokter van Schoorheim bleef het hoofd schudden en herhaalde steeds dat men niet weten kon wat het worden zou; hij schreef de grootste rust voor, en toen de pastoor van biechten en toedienen der heilige sacramenten sprak, verklaarde hij, dat er voorshands geen gevaar was. Ook de pastoor was van mening, dat er geen haast bij was, in de overtuiging, dat de kapelaan zeker niets op zijn geweten had. ‘'t Was maar,’ zei hij, ‘voor 't oog van de parochianen...’ Langzaam kreeg Peter enige krachten terug, en toen de vrolijke lentezon het aardrijk weer begroette, mocht hij zich op de tuinbank voor zijn woning in haar stralen koesteren, maar hij voelde 't wel: voor hem scheen ze voor de laatste maal. Dirk kon nu weer naar Nuenenhof trekken en zorgen voor de akker, doch dagelijks kwam hij enige uren bij zijn geliefde heerzoon doorbrengen. Op verzoek van Peter had de pastoor gezorgd dat er een hulpkapelaan te Bardelo tijdelijk werd aangesteld, aan wie Peter zijn jaarwedde en alle emolumenten, aan 't kapelaanschap verbonden, afstond. In de ziel van Peter was een grote kalmte ontstaan. Op het ziekbed had hij de dood in 't aangezicht gestaard, en zich op 't punt gezien van rekenschap te gaan geven aan zijn Schepper; en hij had niet gebeefd bij de gedachte een algoede God te vinden, die alle mensen lief had, de goeden in alle eeuwigheid beloonde, door hen nader tot zijn aanschijn te brengen, | |
[pagina 48]
| |
en ook medelijden had met de bozen, die hem slechts van verre mochten aanschouwen en door een eeuwenlang berouw gereinigd werden. In die God, in dat Opperwezen geloofde hij thans; al 't overige was voor hem slechts een mythe, een legende, een vrome fabel, niets meer. Ook de gedachte, dat hij thans door zijn ziekte van alle geestelijke diensten ontheven was, en de overtuiging, dat hij nooit meer genezen zou, maakten hem gelukkig. Iedere maand biechtte hij de ene of andere dagelijkse zonde, en reikte de pastoor hem de communie toe in de zogenaamde zaal. Dat was 't enige wat nog onrust bracht in zijn gemoed, doch hij deed het zonder zich zelf geweld aan te doen: 't was immers om zijn lieve vader. Overigens bezocht de pastoor hem weinig. Met zijn ernstig wezen was hij een slechte ziekentrooster, en de vergroting van 't kerkhof, waarover zoveel te schrijven en te wrijven viel - de hulpkapelaan was in alles ongeoefend - hield hem geheel en al bezig. Zo ging de zomer om en kwam de winter met zijn mistige dagen. Hij oefende een allernadeligste invloed uit op de zwakke gezondheid van Peter. Nooit echter kwam er een klacht, een zucht over zijn lippen; 't was zelfs als nam de kalmte toe in zijn gemoed, naarmate de ziekte erger werd. Met een glimlach stelde hij dagelijks zijn vader gerust. Als 't voorjaar verscheen, meende hij, zou hij weer de mis lezen. Op een koude winteravond, in 't begin van december - de sneeuw lag drie voet hoog en 't vroor dat het kraakte - verscheen de pastoor van Bardelo op Nuenenhof. Hij moest Dirk alleen spreken. Alsof zijn geest hem een onheil voorspelde, staarde Dirk de pastoor vragend aan, nam toen zwijgend de kaars op, en leidde de herder naar de koude opkamer. Hier deelde de pastoor hem mede - veel omwegen kon de ernstige man niet maken - dat de dokter van Schoorheim de heer kapelaan heden bezocht had, en dat de ziekte verontrustend werd... Peter leed aan dezelfde kwaal als zijn moeder... 't Kon | |
[pagina 49]
| |
nog enige maanden duren, 't kon ook zeer spoedig gedaan wezen. Dirk viel op een stoel neer. Hij snikte luid en kon eerst geen woord uitbrengen. ‘Onze lieve Heer ontneemt hem mij,’ weende hij dan; ‘ik was te trots op mijn heerzoon, ik had hem te lief... O, ik ken die ziekte - hij zal ook in een paar dagen heengaan, als Dorethei!’ Eerst toen de pastoor een half uur vertrokken was, kwam Dirk tot bezinning. ‘Ik moet er heen,’ riep hij, ‘ik verlaat hem geen ogenblik meer!’ En zonder verder na te denken, rende hij naar 't dorp. Toen de oudste knecht van Nuenenhof omstreeks elf uur naar de kapelanie wilde, om te vernemen hoe de heerzoon het maakte, en of de meester ook naar huis kwam, vond hij, halverwege van 't dorp, het lijk van Dirk in de sneeuw. De smart had hem overmand - een bloedspuwing had een eind aan zijn leven gemaakt. Met alle omzichtigheid deelde de pastoor de volgende morgen aan de kapelaan de dood van zijn vader mee. Hij vertelde hem dat Dirk in de vorige nacht een bloedspuwing had gekregen, en op zijn bed gestorven was. Tot zijn troost voegde hij erbij, dat hij zelf hem de laatste sacramenten der stervenden had toegediend. Gaarne had hij 't sterfgeval voor de zieke geheel en al geheim gehouden, doch deze kon, volgens de dokter, nog maanden leven, en er moest immers ook gesproken worden over de lijkdienst en de zielmissen. Deze tijding verpletterde Peter. Hij wilde naar Nuenenhof om het lijk van zijn vader te zien, doch zijn krachten begaven hem en hij zonk bewusteloos neer. Pieternel moest de dokter halen, die, bijgestaan door de pastoor, hem te bed droeg. Twee dagen bleef hij dobberen tussen leven en dood. Toen hij tot bezinning kwam, hoorde hij de doodklok luiden en op 't kerkhof het ‘De profundis’ zingen. Hij stortte een vloed van tranen, die zijn hart verlichtte en de kalmte terugbracht in zijn ziel. | |
[pagina 50]
| |
Thans had hij niemand meer op aarde. Voor wie zou hij nu nog huichelen en zijn gemoed geweld aandoen? Nu kon hij sterven zonder zijn laatste ogenblikken te ontheiligen door een komediespel, waarvan hij gruwde. Onwillekeurig dwaalde zijn geest in 't verleden. Hij doorgrondde meer dan ooit, hoe men hem kunstmatig voor de priesterstand had opgekweekt, en hij herdacht alle folteringen van de ziel, die hij doorstaan had. Wat deerde hem de pastoor en heel Bardelo! Was 't niet beter ergernis te geven in 't oog van de mensen, dan een misdaad te begaan in 't oog van het Opperwezen, in 't welk hij geloofde, dat hij liefhad? Was zijn aanhoudend veinzen niet een voortdurende lafheid geweest, die niet anders te herstellen was dan door een eerlijke en moedige bekentenis op zijn sterfbed? En zijn herinnering bracht hem verder terug, tot in de dagen van zijn jeugd. Hij zag zichzelf in 't misgewaad van meubelkatoen voor 't altaar op de opkamer staan, en hij hoorde 't zilveren stemmetje van Hanneke... van Hanneke, die thans ook twijfelde en niet geloven kon... Zou zijn voorbeeld, zijn bekentenis in de laatste ogenblikken afgelegd, niet menige ziel, die de twijfel moedeloos maakte, doen ontwaken, en haar, met de overtuiging, kalmte en geluk brengen? 's Anderendaags kwam de dokter van Schoorheim, en kort daarop de pastoor. Peter ontving hem met een kalme en heldere blik. ‘Ik weet wat je mij zeggen wilt, meneer pastoor,’ zei hij; ‘'t Is gedaan.’ De pastoor reikte hem zwijgend de hand, doch hij scheen zulks niet te begrijpen. ‘Mijn testament ligt onder mijn hoofdkussen,’ ging hij voort. ‘Ik heb voor alles gezorgd.’ En daar de pastoor nog altijd zweeg, voegde hij er bij: ‘De stukken en papieren, de kerk betreffende, heb ik bij 't begin van mijn ziekte aan mijn plaatsvervanger ter hand gesteld.’ ‘Zeker, zeker,’ antwoordde de pastoor, ‘gij kunt in alles gerust wezen.’ | |
[pagina 51]
| |
‘Welnu, meneer pastoor,’ hernam Peter met de grootste kalmte en eenvoudigheid, ‘dan heb ik op aarde niets meer te doen dan de dood gelaten af te wachten. Ik wens niet te biechten, noch de sacramenten te ontvangen. Ik geloof noch aan de Kerk, noch aan haar dogma's. Ik heb geveinsd te geloven, om geen ergernis te geven, doch op mijn sterfbed wil ik oprecht zijn. Ik geloof alleen aan een Opperwezen, met wie ik zelf zal afrekenen.’ De pastoor stond als door de bliksem getroffen. ‘Peter, Peter!’ riep hij, ‘gij ijlt... de koorts maakt u waanzinnig.’ ‘Meneer pastoor,’ antwoordde Peter even kalm, doch vastberaden, ‘ik verklaar u dat ik in 't volle bezit van mijn verstandelijke vermogens ben. En nu, bid ik u, laat ons niet twisten, verbitter mijn laatste ogenblikken niet.’ Dat waren zijn laatste woorden. De pastoor smeekte, weende, bad, dreigde met hel en eeuwigheid - te vergeefs! Peter was niet meer te bewegen een woord te uiten. Die kalmte maakte de priester woedend. Hij dreigde de kapelaan met de banvloek van de H. Kerk. Toen ook dat niet baatte, liet hij de stervende alleen en liep de deur uit. Geheel alleen en van iedereen verlaten blies Peter de laatste adem uit. Onder zijn hoofdpeluw vond men zijn eigenhandig geschreven testament: 't was zeer kort en luidde: ‘Ik geef mijn roerende en onroerende bezittingen aan de algemene armen van Bardelo. Peter Grubbeler.’ De onzalige dood van de kapelaan bracht een ware opschudding in de gemeente. Niemand had gezien of vernomen dat de kapelaan bediend was. Men had de koster gevraagd, die weemoedig het hoofd schudde, en bemerkt dat de pastoor in grote opgewondenheid naar de burgemeester was gelopen. Eindelijk had Pieternel onder een vloed van tranen bekend, dat de kapelaan alle sacramenten geweigerd had. De vrouwen huilden met Pieternel, de mannen waren woedend met de pastoor. | |
[pagina 52]
| |
Teneinde alle ongeregeldheden te voorkomen, gaf de burgemeester bevel dat de begrafenis tussen zonsondergang en zonsopgang zou geschieden. Ze had plaats in de derde nacht na 't overlijden. Omstreeks drie uur was er een aanzienlijke menigte - de meesten waren opgebleven in de herberg - voor 't sterfhuis vergaderd. Toen de klok drie sloeg, zei een der doodgravers: ‘Laat ons nu de ketter maar in de grond stoppen.’ Enige mannen en vrouwen, de nieuwsgierigsten uit de hoop, drongen met de dragers binnen. Dezen tilden 't lijk, dat nog altijd in 't bed lag, in de kist van ruwgeschaafde planken, die de timmerman op last van de pastoor had ineengeslagen. ‘Hij is niet zwaar,’ lachte een, ‘men kan wel voelen dat de ziel er uit is!’ Toen men 't lijk wilde wegdragen verscheen plotseling de pastoor. ‘Niet door de deur!’ riep hij, ‘dit is hij niet waardig!’ ‘Dan door 't venster!’ riep de lachende drager van zo even. Een ander opende 't venster en men schoof de kist zo onzacht naar buiten, dat ze in 't tuintje viel. 't Was dooiweer en 't slijk spatte op de menigte, die met een angstkreet uiteenstoof. Zonder gebed, zonder lijkzang, droeg men de baar door de donkere straat. De menigte volgde zwijgend. Op 't kerkhof was de muur tussen 't oude en 't nieuwe gedeelte half afgebroken. Een open kuil, in een hoek van het nog niet ingezegend stuk grond, toonde de plaats waar Peter rusten zou. ‘Met de kop naar onder!’ riep er een uit de hoop. De dragers zetten de baar neer, en de menigte keek vragend de pastoor aan. Daar deze niet antwoordde, haalde men spade en houweel en maakte de kuil dieper. ‘Een, twee, drie!’ riep een der dragers, en met een bons stiet men de kist, het hoofdeinde naar beneden, in de aarde. ‘Maakt het gat maar dicht,’ zei de pastoor. Toen keerde hij zich om en liet de menigte alleen. Men vulde ‘'t gat’ en de begrafenis was zonder enige ongeregeldheden afgelopen. | |
[pagina 53]
| |
De volgende zondag preekte de pastoor in de hoogmis over 't schandaal, dat in de gemeente was voorgevallen. Hij bedoelde het afsterven van de kapelaan, en verbood de parochianen te bidden voor de zielen van hen, die wetens en willens in 't ongeloof sterven. En onder de gelovigen was Hanneke van de mulder, die de raad van herder gevolgd had, en vaker was te biechten gegaan. ‘Vergiffenis, mijn God!’ bad zij, ‘thans begrijp ik Uwe wegen... ik dank U, dat Gij mij niet liet vallen in de handen van die goddeloze.’ |
|