Jean. 't Stumpke. Hawioe-ho!
(1893)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
[pagina 167]
| |
Hawioe-ho!Matthieu
Ha-wi-oe ho!
Guske.
Ha-wi-oe ho!
Ver, heel ver in 't Zuiden van Limburg, waar de Vaalser bosschen zich verheffen op den Preusberg, den Harler en den Elzeterberg, waar de Geul bruisend en klaterend haar intrede houdt op Nederlandsch gebied - daar ligt het dorpje, waarvan ik vertellen ga. Wild en woest en toch liefelijk en bekoorlijk is er de natuur. Eene ontzettende zee van heuvelen achter heuvelen, steeds opdoemend naarmate men | |
[pagina 168]
| |
hooger stijgt, donkere dennenwouden naast verlokkende lichtgroene beuken- en eikenbosschen, steile rotswanden naast welig begroeide glooiingen en bloembonte weiden. Er is iets maagdelijks in deze wildernis en in de stilte, die haar omgeeft. Slechts zelden wordt de bergrug bestegen; de grazige karreweg, die omhoog leidt, vernauwt zich spoedig tot een voetpad, dat hooger-op door heidekruid of varens of blauwe bessen is dichtgegroeid; de wilde roos en het geitenblad versperren u den weg op zonnige plekjes, doorn en braam verhinderen vaak uw voet bij 't opwaarts klimmen; geen handwijzer zegt er u den weg, geen hut biedt u een rustplaats of een schuilhoek bij naderend onweer.
Wij waren met z'n drieën vroeg in den morgen uit Gulpen naar Wittem gewandeld, tusschen Wahlwiller en Nijswiller een eind weegs de Selzerbeek gevolgd, die iets verder Nederland van Duitschland scheidt, en toen rechts afgeslagen naar Vijlen. Hier zou onze eigenlijke tocht over den bergrug naar Epen en Slenaken beginnen, vanwaar wij langs de Gulp naar Gulpen zouden terugkeeren. Vooral tus- | |
[pagina 169]
| |
schen Vijlen en Epen zou ons elke wegwijzer ontbreken. De stafkaart, die een van ons in den zak had - ik moet bekennen, eene oudere, waarschijnlijk niet bijgewerkte uitgave - had ons reeds een paar malen in den steek gelaten en duidde thans een paar wegen aan, die te midden der bosschen dood liepen. Een paar malen hadden wij een voorbijkomenden boer gevraagd naar ‘de wèèg va' Viile nao Epe’, maar hij had de schouders opgehaald en geantwoord als iemand, die begrijpt dat men hem in 't ootje wil nemen: ‘dèt mot d'r gunds maer ens vraoge’, of ‘altiid maer recht oet, de naasGa naar voetnoot1) nao.’ Bij Vijlen, dat wij links lieten, hadden wij dan ook reeds 't besluit genomen, op 't compas en op Gods genâ in Zuidwestelijke richting voort te wandelen en naar Epe te zoeken tot wij 't zouden vinden, toen we bij een flinke pachthoeve een bejaard man ontmoetten, wiens kleeding en manieren meer den heereboer, den beschaafderen man aanduidden. Op ons verzoek om inlichting zette hij echter de meest verbaasde oogen en riep: | |
[pagina 170]
| |
- ‘Wolle de Heere va' Viile nao Epe?!.... Dao han ich twintig jaor gejaagd, èvel dao weit ich zelvers de wèèg neet! Ich zol de Heere raoë eine guide te numme!’ Het woordje ‘guide’ herinnerde ons, dat wij even dicht bij België als bij Pruisen waren. Toen wij echter elken gids beslist van de hand wezen en ook zijn goeden raad, om onder langs den berg te gaan, versmaadden en verklaarden, dat het ons op een omweg niet aankwam, dat het ons alleen om 't wandelen en 't dwalen te doen was en wij eenigen mondkost met ons voerden, kregen wij voor alle inlichting mee, dat we boven op den berg een alleenstaand berkenboompje links laten en vervolgens eerst langs een groenen karreweg en verder langs een voetpad - als het er nog was! - een ‘beeldje’ moesten trachten te bereiken, waar we dan rechts af moesten buigen, we zouden dan Epen wel in de verte voor ons zien liggen. Wij dankten en spoedden voort. De tocht over den berg bood minder dan wij verwacht hadden. Heerlijke bosschen, woeste heuvelen en dalen om ons heen, hier een duif, die kirrend opvloog, ginds 't eentonig gehamer van een | |
[pagina 171]
| |
specht, een gonsend insect, een gouden tor of een wilde roos - maar geen vergezichten. Eindelijk, na eene wandeling van bijna drie uur, vonden we ‘'t beeldje’ - een armoedig, verroest Mariabeeldje van gegoten ijzer ter grootte van eene manshand - tegen den zilveren stam van een krachtigen berk gespijkerd. Wij sloegen rechts af, baanden ons een weg door 't kreupelhout - en daar lag plotseling het heerlijkst panorama voor ons. In het dal aan onze voeten de witte en bruine huisjes van het dorp met hun strooien of roodpannen daken langs de lustig voortvloeiende Geul en daarnaast de schilderachtige watermolen met zijn ruischend rad onder beuken en kastanjes verscholen. Verder in het dal, op Belgisch gebied, tusschen de golvende graanakkers, groene weiden en boomgroepen, liefelijke dorpen om hun kerktoren geschaard, rechts Teuven, in 't midden Sippenaken, links Gemmenich, nog verder, als een krans er omheen, Reemersdaal in 't groen, Hombourg met zijn stompen toren, Montzen op de tegenoverliggende helling en daarnaast de hooge schoorsteenen der zinkmijnen van de Vieille-Montagne op het neutrale gebied van Moresnet. Daarachter verrezen van alle kanten de houtrijke heuvelen en bergen, die het | |
[pagina 172]
| |
prachtig landschap omgaven, uren en uren ver, eindelijk licht grijsblauw wegdoemend in den atmosfeer. Toen we een oogenblik later ons neervleiden, om rustend van het vergezicht te genieten, bemerkten wij, dat wij ons op eene plaats bevonden, waar vroeger wel een kiezelgroeve moest geweest zijn; op den met kleine steentjes bedekten grond lagen nog een paar groote rotsblokken. - ‘Wo zin veer hie?’ riepen wij een ouden man toe, die eenige schreden van ons af heidekruid sneed, klaarblijkelijk om bezems te binden. - ‘In de grub van Matthieu Schrammen!’ luidde het antwoord. - ‘Van Matthieu Schrammen?’ vroegen wij nogmaals, glimlachend over de naïeveit van den dorpeling, die ons de groeve noemde, in de plaats van 't grondgebied, waarop wij ons bevonden. En toen, met den voorsten vinger der linkerhand de tabak in zijn pijpje wat aanduwend en vertrouwelijk op ons aankomend, als iemand, die om een praatje verlegen is, ging hij in zijn eenvoudigheid voort: - ‘Kent d'r Matthieu Schrammen neet?.... Jao, hie héét-er gezète....’ Doch ik wil niet vooruitloopen. Lezer, in de groeve, | |
[pagina 173]
| |
van den ouden man, heb ik de geschiedenis vernomen, die ik U ga vertellen.
Zij waren beiden in dat dorp geboren. Matthieu was de jongste zoon van den eerzamen koster Dominicus Schrammen, Guske de eenige dochter van Josep Buts, in de wandeling Butske-de-Jäger genoemd. De koster hield tevens herberg, waar het Gouden Kruis uithing. Zijne bezigheden in de kerk deed hij, behalve op Zon- en feestdagen, op fluweelen pantoffels af. Dit was echter geen weelde van Dominicus Schrammen, maar een soort van eerbied voor de kerk. Zoo had zijn vader ook gedaan, die ook koster en herbergier was geweest, maar veertien kinderen had nagelaten, zoodat bij de verdeeling der erfenis veel varkentjes de spoeling dun hadden gemaakt. Maar al doende had Dominicus eenige perceeltjes land gekocht, die voor en na in veiling waren gebracht en die hij met zijn anderen zoon Andrees beakkerde. Het heele dorp leefde dan ook in de overtuiging, dat koster en herbergier te zamen een goed baantje was. Buts woonde in een klein huisje aan het einde van het dorp en beakkerde een paar morgen gepacht | |
[pagina 174]
| |
land, naar den berg gelegen, waarvoor hij een koe en een geit hield. Iedereen wist, dat Buts van zijn akkerbouw niet kon leven, maar iedereen wist ook, dat Buts nog wel andere snaren op zijn viool had. Ofschoon hij geen porte-d'armes - geen jachtakte - bezat, trok hij in den jachttijd minstens tweemaal per week met een heele vracht hazen, konijnen, patrijzen en ander wild naar Gulpen, Valkenburg, zelfs naar Maastricht, en gedurende 't geheele jaar deed hij groote wandelingen over de Belgische grenzen, vanwaar hij met zout, spiritus en ook wel met Brusselsche kant terugkeerde. Butske-de-Jäger was strooper en smokkelaar. Nu - stroopen en smokkelen is geen schande in de Limburgsche grensdorpen en Buts behoorde zelfs tot eene geachte familie, getuige zijn broer Jacob, die een uur verder, op Aken aan, een groote pachthoeve, den Templerhof, bezat en lid van den Gemeenteraad was. Maar Josep Buts had een veelbewogen jeugd gehad en met zijn broeder, zoo niet in onmin, dan toch in zeer gespannen verhouding geleefd. 't Gebeurde wel een enkele maal dat de twee broeders elkander ontmoetten, als Jacob met zijn langen blauwen kiel over de zwarte jas | |
[pagina 175]
| |
naar den Gemeenteraad kwam. In tegenstelling met Josep-de-Jäger, klein van gestalte, maar vlug en bewegelijk, was Jacob een lang mager man, die weinig zegde, en maar altijd aan zijn eindje pijp trok, vooral als hij een antwoord moest uitbrengen. Hij stond dan ook heinde en verre voor een Vocativus bekend. Josep, als de jongste van hen beiden, groette steeds het eerst en 't was ook wel eens voorgekomen dat Jacob wel bijzonder goed geluimd moest geweest zijn, want hij had gevraagd: - ‘No, Josep, wie geit 'et denn?’ - ‘Atiid op twee bein, immer gemütlich!’ had Josep geantwoord, waarop Jacob brommend was verder gegaan. De koster had altijd gedroomd van Matthieuke ook een koster te maken, ten minste als er geen pastoor uit groeien zou. Zijn oudste zoon Andrees was erg dom uitgevallen en zijn dochter Marianneke was sufferig en eenigszins mismaakt, zoodat Matthieu vaders lieveling was. Ofschoon de schoolmeester voortdurend over den knaap geklaagd en herhaaldelijk gewaarschuwd had: ‘Köster, köster, du mos ein oug op dat jongk halde, dao schtiktGa naar voetnoot1) get heel goods | |
[pagina 176]
| |
of get heel schlechts in dat duvelskînd!’ was Matthieu op zijn twaalfde jaar misdienaar geworden en de heer kapelaan had op zich genomen, om hem de beginselen van 't Latijn te leeren. 't Van buiten leeren der latijnsche antwoorden in de mis had nog eenigszins gegaan, maar ‘mensa, mensae’ en ‘amo, amas, amat’ had er niet in gewild en toen de pastoor hem eens na de mis had betrapt op het nuttigen van den wijn, die in de ampullen was overgebleven, werd hij met een paar oorvijgen uit zijn ambt als misdienaar ontzet. Met het kostersambt was het niet beter gegaan; toen hij na herhaalde vergissingen en nalatigheden op den feestdag van den H. Laurentius, den patroon der kerk, het witte misgewaad voor de Maagden in plaats van het roode voor de Martelaars had klaar gelegd, waardoor de pastoor te laat aan 't altaar was gekomen, werd hij voor goed uit de sacristie verwijderd. Zoo was de eerzame Dominicus Schrammen tot de overtuiging gekomen, dat zijn zoon niet alleen niet van het hout was, waar men bisschoppen van snijdt, - maar dat er zelfs geen koster aan zat. Och heeremetijd, wat had de koster verdriet van Matthieuke en nog meer van Matthieu gehad! De | |
[pagina 177]
| |
jongen had in de herberg liever praatjes met de gasten gemaakt dan bediend, liever op de lange baan kegels omgeworpen dan glazen gewasschen en van den akker was hij herhaaldelijk weggeloopen, soms dagen lang uitgebleven om met Butske een wandeling over de grenzen te doen of in den herfst op jacht te gaan. Wat hielp het pak slaag, wat baatten de bittere verwijtingen zijns vaders, die den jongen thuis wachtten en waarbij zich ook zijn broer en zuster niet onbetuigd lieten? Drie dagen later, als de zon zoo heerlijk scheen aan den helderblauwen hemel, als de vogelen zongen en allerlei geuren opstegen uit het woud, ging Matthieu toch weer zijn zelfden gang. Buts kon zich geen beter gezel droomen. De jongen kende alles, netten breien, strikken spannen, alle vogels nafluiten, den gang der ambtenaren, gendarmen en kommiezen bespieden en wist alle geheime paden en paadjes over den berg. Daarbij kwam, niet te vergeten, dat de heele verdienste voor Buts alleen bleef, want aan eene belooning, aan een aandeel in de winst had Matthieu nog nooit gedacht. Als Buts den jongen noodig had, zond hij Guske met de geit of de koe den berg op. Hoorde Mat- | |
[pagina 178]
| |
thieu van beneden in het dorp dan heel in de verte een heldere, vroolijke meisjesstem, die ‘Hawioe-ho!’ riep, dan wist hij, wat er gaande was en snelde naar de hut aan het einde van het dorp. Guske was zoo wat een jaar jonger dan hij, maar toen hij zeventien was, scheen het of zij even oud waren. Zij was een groote, struische meid met lang, blond haar en blauwe oogen, zooals haar moeder, de Duitsche geweest was, waarvan men niet recht wist, waar Buts ze vandaan had gehaald. Guske droeg een kort verschoten rokje en een katoenen jak met korte mouwen, zoodat het grove hemd er even onder uit kwam. Om het hoofd had ze een bonten doek, die over het kuiltje van haar hals losjes was saamgeknoopt. Gelaat en armen waren bruin gebrand door de zon, maar als 't windje 't grove linnen der hemdsmouw bewoog, kwam de blanke huid als een gouden armband om den ronden bovenarm even te voorschijn. Vond Matthieu, zooals gewoonlijk, op den kreet van ‘Hawioe-ho!’ de woning van den smokkelaar gesloten, dan dwaalde hij door kreupelhout, hei en brem den berg op. Soms duidde hem een tweede ‘Hawioe-ho!’ de plaats aan, waar hij heen moest, en spoedig was hij bij Guske op den weinig bereden karreweg, | |
[pagina 179]
| |
die tusschen het wagenspoor en het smalle voetpad geheel met weelderig gras was begroeid. Vragend zag hij haar aan. Zij glimlachte bij zijn verschijnen. - ‘Wo mos-te noe hèr?’Ga naar voetnoot1) vroeg zij plagend. - ‘Zègk 'et maer,’ antwoordde hij. - ‘Vader wacht dich aan 't beeldje. Hè is nao Teuven.’ - ‘Kant haole?’ vroeg hij. Zij knikte. Hij ging niet onmiddellijk, maar bleef nog een oogenblik aarzelend, als in gedachten staan en sloeg met de gard, die hij onderweg had afgesneden, de koppen der grashalmen en distels af. - ‘Woorom geis-teGa naar voetnoot2) neet?’ vroeg zij, die merkte, dat hij nog gaarne bleef. - ‘Om wie laat kumt-er?’ vorschte hij. - ‘Du zols om viif oere dao zin, zagt-er.’ - ‘Dan weurdt 'et tiid,’ riep hij, sloeg nogmaals met de gard om zich heen en ging. - ‘Ich bliif hie, pas du dao baoven op!’ riep ze hem na. | |
[pagina 180]
| |
Hij draaide zich om en nogmaals om, tot hij haar niet meer zien kon. Dan riep hij op zijn beurt: - ‘Hawioe-ho!’ En van haar handen een spreekhoorn vormend, antwoordde zij: - ‘Hawioe-ho!’
't Volgend jaar in de lente, toen 't eerste groen weer aan struiken en boomen kwam en lauwer de wind waaide, gebeurde het, dat haar lokkend geroep al vroeg in den middag weerklonk. Als hij dan boven kwam en vorschte naar ‘waarheen?’ en ‘wanneer?’ zeide zij: - ‘Bliif nog maer get, 't is nog 'n oer te vreug.’ Dan legde hij zich in 't gras naast den weg, terwijl zij bij de koe bleef staan, of stapte naast haar voort, hooger den berg op. Veel hadden zij elkander niet te vertellen. - ‘Scheper's Marieke kumt toekommende Zondâg mit e nuuj kleid oet,’ wist zij. - ‘Zols-te ouch e nuuj kleid willen höbbe, Gus?’ vroeg hij. - ‘Du höbs ummers gei geld om mich ein te koupe, en ich höb es ouch gein!’ lachte zij. | |
[pagina 181]
| |
Zij zwegen een poosje. Hij lag in 't gras naast haar, die bij de koe stond. Met een grashalm kittelde hij haar aan den enkel, die door de afgezakte kous was bloot geraakt. Plotseling sprong zij een paar passen achteruit en terwijl zij den klomp van haar voet trok: - ‘Leets-te 't!’Ga naar voetnoot1) schreeuwde zij, ‘of ich schlaon dich mit de klomp op de kop!’ Als hij dan een grijnzend gezicht trok, moest zij toch weer lachen. 't Gebeurde ook wel, dat hij den berg opklauterde zonder dat haar ‘Hawioe-ho!’ weerklonken had. Als de flinke knaap met het bruine oog en de donsige haartjes op de bovenlip dan eensklaps voor haar stond, straalde haar heele gelaat van genoegen. Bijna aan het toppunt van den bergrug lag de kiezelgroeve, waar men de grint had gehaald, toen de groote weg van Epen naar Slenaken werd aangelegd. 't Was een tamelijk groot halfrond, waar nog eenige reusachtig groote steenen lagen, die de toenmalige ontginners niet hadden kunnen stuk slaan. Hier zaten Matthieu en Guske soms uren lang, ter- | |
[pagina 182]
| |
wijl de geit of de koe iets verder met de ketting aan een paal was vastgelegd. Soms haalde zij een breikous te voorschijn en breide. Hun blikken dwaalden over 't heerlijke landschap aan hun voeten, terwijl onwillekeurig een lied over zijn lippen kwam, tot zij hem eensklaps met de vuist een stoot in de zijde gaf en naar 't kreupelhout vluchtte. Dan deed hij, of hij een der groote steenen wilde opnemen om haar dien na te werpen. Doch spoedig, terwijl haar schaterlach uit het groen klonk, zette hij zich weer op dezelfde plaats en riep: - ‘Du zols van zelf wâl weer trökkomme!’
't Ging in die dagen bijzonder lustig toe in 't dorp. Het jonge volk hing aan elkaar ‘as klet’ en elken Zondag waren de herbergen vol. Matthieu was om zijn kwinkslagen, zijn aardige vertelsels en zijn opgewekt gemoed overal een welkome gast. Men had een zanggezelschap opgericht, waarbij hij door zijn heldere tenorstem uitblonk, hij was een der beste schutters geweest bij 't laatste vogelschieten, hij was de beste kegelaar, dien men drie uur in den omtrek kende, en herhaaldelijk had hij de eer van het dorp opgehouden op de menigvuldige kegelwedstrijden, | |
[pagina 183]
| |
die in 't Zuiden van Limburg gehouden worden. - ‘Jaomer, jaomer,’ zei menigeen, ‘dat dat jonk niet bèter dougeGa naar voetnoot1) wilt. Dat Bustke bedurft 'em geheel en al.’ Met Sint-Laurentius-dag keerde op 10 Augustus de kermis terug en men sprak er van, op den vooravond eene danspartij te houden ‘om de kirmis in te zitte.’ Toen de meisjes werden opgenoemd, die zouden verschijnen - een twintigtal - riep Matthieu: - ‘En Buts' Guske kumt ouch!’ Er volgde een algemeen stilzwijgen, maar niemand verzette zich tegen Guske's komst. Den volgenden avond ging Matthieu naar Buts. Deze zat in een hoek en poetste een oud geweer. Guske breide en leunde met den rug tegen de tafel. De ondergaande zon speelde door de kleine vierkante ruitjes. Guske was bijzonder stil. Toen Matthieu 't merkte, kwam hij met zijn nieuws te voorschijn: - ‘Ich höb gezagd, das du ouch op de danspartie kumst.’ - ‘Ich kan neet danse,’ antwoordde zij kortweg en bleef vóór zich kijken. | |
[pagina 184]
| |
- ‘Dat zolle veer dich wâl leere!’ lachte Matthieu. - ‘Dat zol ich meine!’ bevestigde Buts, die zich gevleid gevoelde: ‘Immer gemütlich! Zal ich uch ens de Polka fluite? Ein, twee, drie, 'ne joed kapot, veer, viif, zes, in de mosterdpot!’ zong hij. - ‘Ze zolle mich oetlache!’ zei Guske gemelijk. - ‘Non-de-dju!’ vloekte Matthieu, ‘dao most ens eine de koerâsch höbbe....!’ Toen legde hij zijn arm om haar middel en greep met zijn linker haar rechterhand. - ‘Kom hie,’ zei hij kortweg, ‘de rechter voot veuroet....’ - ‘Rechts, links, rechts!’ kommandeerde Buts, terwijl hij 't geweer aan den kant zette, ‘ein, twee, drie,’ floot hij en klapte met de vingers. ‘Links, rechts, links!’ ging hij voort, ‘'ne joed kapot!’ Guske verborg haar aangezicht op Matthieu's schouder. Hortend en stootend ging het voort, terwijl Buts kommandeerde en de knaap het meisje in de rondte zwenkte. Spoedig had zij er den slag van en lichter, licht als een veer werd ze in zijn armen. En toen de oude jager met versneld tempo inzette: | |
[pagina 185]
| |
‘Mèèdje, wilst-du mit mich verkeere,
Ich zal dich de Polka leere!’
zwierde zij met haar danser in de rondte en hief het hoofdje omhoog en lachte hem toe met een triomfeerenden en dankbaren blik. - ‘Zie zoo!’ lachte Buts, ‘nur immer gemütlich!’ Elken avond keerde Matthieu terug, om ook de Wals en de Mazurka te oefenen. Het was of Guske in die dagen een ander meisje werd. Ze droeg het haar anders, de groote blonde vlecht was tot een wrong om het achterhoofd saamgelegd, ze trok voor de dansles stoffen schoentjes aan, die ze uit Gulpen had laten komen, en Scheper's Marieke hielp haar in 't maken van een nieuw kleed. Scheper's Marieke kwam ook met Dols' Pierre, die haar het hof maakte, om de dansles bij te wonen, en nu werd de Quadrille geoefend met den Anavandeu en den Schasselewît. Zoo kwam de kermis. Het dansfeest zou in den Zwaan plaats hebben, waar de grootste, overdekte beugelbaan was, die tot een ‘wipzaal’ of ‘schwîk’, zooals de boeren dat noemden, werd ingericht. Er werd een planken vloer over de aarden baan gelegd, de stijlen, | |
[pagina 186]
| |
die het dak droegen, werden met groen en bloemen versierd en door kransen en guirlandes kruiswegs met elkander verbonden. In het midden hing van tule, kant en klatergoud een groote kroon, die de meisjes hadden vervaardigd. Voor de verlichting waren aan alle zijden olielampen met spiegeltjes er achter aangebracht. Om half zes was het reeds vol in den Zwaan en voortdurend kwamen nog nieuwe paren. Op eene verhevenheid van ledige bierfusten en ruwe planken had een viertal muzikanten plaats genomen: ze waren uit Aken ontboden en mochten na elken dans met het centenbakje rond gaan. De groote tafel vóór de beugelbaan, thans danszaal, werd door de ouderen en deftigeren ingenomen, den mulder Köhnen, den secretaris Vossen, den schoolmeester, den wethouder Hoenen, die bij de voortdurende ziekte van den burgemeester diens plaats vervulde, en anderen. Aan zijn verweerd gezicht met dikken, rooden snor, en zijn klein hoedje met een patrijzenveertje er op, herkende men Butske-de-Jäger, die zich bij hen had gevoegd. Hij rookte uit een korte Duitsche pijp en vermaakte het gezelschap met allerlei kwinkslagen en jachtverhalen. | |
[pagina 187]
| |
- ‘Immer gemütlich!’ hoorde men hem zeggen, ‘zoo zègk ich ouch tège de hazen en de knienkes, as ze de letste sprung make!’ En toen zich tot den Secretaris wendend, die zijn mooie vrouw had meegebracht: ‘Maer, wât is det veur 'ne vrèèmden étranger van boete de gemeinte?’ Zijn oog duidde op een jongmensch, met dik rond gelaat, waarop een paar breede litteekens zichtbaar waren. Deze leunde tegen een der pijlers en droeg een kort fluweelen jasje, een driekleurig lint schuin over de borst en op het hoofd een plat, wit met goud geborduurd mutsje, den ‘Cerevisdeckel’ der Duitsche studenten. - ‘Kens-te dan Martèng Schlenters, de zoon van de burgemeister neet meer?’ fluisterde de Secretaris. - ‘Dèè in Aoken aan 't Polytechnicum schtadeert?’ vulde Buts aan. ‘Kumt zeker zîne kranke vader ens bezeuke!.... Noe zol d'r zègke....!’ Binnenkomende had Martin Schlenters de anderen begroet in 't Duitsch, hen ‘Herr’ genoemd en op hun vragen: ‘Of 't er dèè kranke papa ens kwâm bezeuke?’ - de burgemeester was altijd ziek - geantwoord: ‘So ist 's! Und man soll doch auch den guten Sankt Lorenz nicht vergessen!’ en op hun | |
[pagina 188]
| |
vraag: ‘Of 't er ennige dâg bleef?’ lachend gezegd: ‘Morgen geht's wieder über alle Berge!’ Ook de meeste jongelui had hij toegesproken en de hand gereikt met ‘He, der Peter!’ of ‘Was macht der Jóhann?’ en gedaan of hij de meisjes niet meer kende, om zich des te meer te verwonderen, als hem gezegd werd: ‘Kens-te dan Mulder's Louîske’ of ‘Heihof's Treeske’ of ‘Robach's Anneke neet meer?’ Ja, ja, Heihof's Treeske, die moest hij waarachtig toch nog kennen, ‘das war ja noch sein liebes Cousinchen!’ tot hij weer anderen binnentredenden toeriep, de hand schudde en met hen klonk en dronk. Zijn tegenwoordigheid maakte waarlijk veel opzien en menig meisjeshart haakte naar een dans met hem. De muzikanten stemden hunne instrumenten en preludeerden - nog een oogenblik en de dans zou beginnen, toen Pierre Dols met Scheper's Marieke en Matthieu Schrammen met Guske Buts aan den arm binnentraden. Daar deze meisjes de jongste waren, die voor 't eerst een feestelijke gelegenheid bijwoonden, ging er een luid ‘Ah!’ onder de dansers op en de ouderen mompelden hun goedkeuring over de prachtige verschijning. Achter de donkerbruine, niet al te groote Marie met haar guitig gezichtje, kwam | |
[pagina 189]
| |
het blonde, fijne kopje der slanke Guske te voorschijn, die de oogen neersloeg en een blosje op de wangen kreeg. - ‘Ah!’ riep Martin Schlenters, die opsprong en hun tegemoet ging, ‘das ist ja das Mariechen und der Peter und der Matthieu und die Buts Augusta! No, wie steht's denn?’ Hij schudde allen de hand en die van Guske een oogenblik in de zijne houdend, riep hij: ‘Augusta! - das heisst ja Königin! Du wirst die Königin des Festes sein!’ Hij was onmiddellijk familiaar en ‘duzte’ haar. - ‘Kens-te gei plat meer, Martèng?’ spotte Pierre lachend, die iets ouder was. Matthieu stond bedeesd en bedremmeld. Hij kleurde hevig tot in de oogen en draaide met de linkerhand aan het uiteinde van zijn kneveltje. Hij gevoelde diep en innig, hoeveel minder hij was dan degene, die zoo onverwachts voor hem stond, de zoon van den burgemeester, de rijkste van het dorp, die veel gezien en gestudeerd had, die fijne manieren aan den dag legde en zich onmiddellijk zoo vertrouwelijk met Guske maakte. ‘Was Guske dan niet alleen van hem?.... Waren er dan nog anderen die aanspraak mochten maken op haar?’ was de gedachte, die hem pijlsnel | |
[pagina 190]
| |
door het hoofd vloog en hem het hart dichtsnoerde. De dans was reeds begonnen en de beide paren mengden zich in den bonten rei, - ‘Bis nachher!... Ich hoffe auf een paar Tänze!’ riep Martin hun na. Aller oogen waren op Guske gevestigd. Ofschoon zij, afgezien van de blonde vlecht, die dien avond weer lang over den rug afhing, als de overige meisjes gekleed was, lag er toch iets in haar heele wezen, in haar rijzige gestalte, in haar sierlijke bewegingen, dat haar van alle anderen onderscheidde. Matthieu hoorde, hoe Martin Buts een kompliment maakte over zijn dochter, die hij ‘ein famoses Mädel’ noemde, en zag, hoe Buts met een trotsch knikje bedankte. Na de Wals werd een Polka aangekondigd, die Matthieu met Marieke, Pierre met Guske danste. Zoo was het te voren afgesproken. Er kwamen steeds nieuwe gasten binnen en het feest werd hoe langer hoe vroolijker. Die niet dansten, hadden zich in een grooten kring om den dansvloer geschaard. In de voorste rij stond Martin naast Hannes van den veldwachter, dien hij ‘Jóhann’ noemde en wien hij nu en dan iets in 't oor fluisterde, dat dezen deed proesten van het lachen. | |
[pagina 191]
| |
Toen men zich gereed maakte voor de Quadrille, stond Martin, met Heihof's Treeske aan den arm, plotseling voor Matthieu en Guske. - ‘Sollen wir vis-à-vis sein?’ vroeg hij vriendelijk lachend, terwijl Treeske eenigszins gemelijk naar den anderen kant keek. Matthieu wist niet, wat hij antwoorden moest. Hij wierp een blik op Pierre en deze, die zich vereerd gevoelde met den zoon van den burgemeester en Heihof's Treeske in 't zelfde Quarré te staan, knikte hem toe om aan te nemen. - ‘Jawohl!’ antwoordde Matthieu met trotsche onverschilligheid. Martin lachte en Treeske glimlachte, terwijl zij zich tegenover Matthieu en Guske plaatsten. Pierre had spoedig een anderen vis-à-vis gevonden. Als Martin tegen Guske opdanste, of haar in den Chassez-croisez de hand reikte, of met haar in de rondte draaide, had hij haar steeds iets in 't oor te fluisteren. Daarbij sloeg hij allerlei flikkers, wierp de beenen zoo vervaarlijk omhoog of hield, bij 't naar zijn plaats gaan, de panden van zijn kort jasje zoo eigenaardig omhoog, waarbij hij ‘Kukelekuu!’ riep, dat alle toeschouwers lachten en in de handen klapten. | |
[pagina 192]
| |
Stoffel van den kleermaker, die hem wilde nadoen, raakte bij een mislukten flikker van de beenen en viel tot algemeene vroolijkheid op het onderdeel van zijn rug. Martin bleef dus de held van 't feest. Bij 't zien der flikkers van Martin, was den ouden jager het hart nog eens opengegaan van vreugde. Hij schaterlachte het uit, waarbij hij zijn mond wijd openspalkte en in de knieën zakte, zoodat zijn heele gestalte schuddend en kronkelend een oogenblik in elkander dook. Toen Stoffel van den kleermaker viel, kon hij 't niet langer uithouden. - ‘Plaats! Oet de wèèg, oet de wèèg!’Ga naar voetnoot1) riep hij uit. ‘Ich dans uch noe den Hakkedans!’ De Hakkedans! Die was in jaren niet meer vertoond! Slechts ouderen van dagen herinnerden zich dien dans, slechts weinigen hadden hem zien uitvoeren. Er volgde een algemeene stilte. Toen naderde Butske eerbiedig de vrouw van den Secretaris, die een der mooiste boerinnen en eens de beste danseres was. Hij tilde met de rechterhand even zijn jagershoedje omhoog en vroeg zeer beleefd: - ‘Vrouw Vossen, dootGa naar voetnoot2) mich de eer aan....?’ | |
[pagina 193]
| |
Er hielp geen tegenstreven. Allen, ook de Secretaris met een knikje, wakkerden haar aan. De schoone danseres van vroeger nam blozend en glimlachend den arm, dien Josep Buts haar bood. - ‘As ich 'em nog maer kan...’ poogde zij zich te verontschuldigen. - ‘Nur immer gemütlich!’ antwoordde de Jäger. Tevens gaf hij een teeken aan de muzikanten en plaatste met een buiging zijn dame aan het hoofdeinde der ‘wipzaal.’ Hij vatte post tegenover haar en toen begon de Hakkedans. 't Was een soort van En-avant-deux, waarbij de dame langzaam, doch op zeer gracieuse wijze slepende passen maakte, eerst op haar cavalier aandansend, dan naar rechts en naar links in dezelfde of in tegenovergestelde richting van hem. Met neergeslagen oogen, op de zedigste wijze kweet de mooie vrouw Vossen zich uitstekend van hare taak. Buts begon eerst langzaam op de maat der muziek met fraaie passen, waarbij hij vooruitkwam of terugtrok, naar links en naar rechts gleed, de armen en het bovenlijf steeds op de maat der muziek sierlijk heen en weer bewegend. Na de eerste zestien maten stonden danser en | |
[pagina 194]
| |
danseres weer op hun plaats tegenover elkander. Doch nu begon voor Buts een veel zwaarder taak. Hij moest thans elken pas dubbel maken, dat wil zeggen den vloer met de teenen en onmiddellijk daarop met de hakken aanraken, waarbij de bewegingen even sierlijk moesten blijven. De kring der toeschouwers was enger geworden en iedereen juichte Butske en de bekoorlijke vrouw Vossen toe, die altijd op dezelfde zedige, gracieuse wijze voortdanste, met neergeslagen oogen, als bemerkte zij haar galant niet eens. En de dans van Butske werd opgewekter en wilder; 't was of hij thans de preutsche daar tegenover hem door zijn slanke bewegingen bekoren en veroveren moest. Thans sloeg hij tweemaal met de hakken en eens met de teenen, trachtte te naderen en de ontwijkende te vervolgen en klapte harder met de zolen tegen den dansvloer. En de dans ging over in een sneller tempo, terwijl ook de danseres zich sneller bewegen moest. Butske omzweefde haar met onophoudelijk en gezwinder geklapper der voetzolen, waarbij hij de armen in de zijde zette, tot hij weer tegenover haar stond en den Hakkedans met een lang geroffel, een kunstig tremolo der voetzolen besloot. | |
[pagina 195]
| |
Toen nam hij met een diepe buiging voor zijn danseres zijn jagershoedje af, groette naar links en naar rechts en onder luide toejuichingen geleidde hij vrouw Vossen weer naar hare plaats. Er heerschte een oogenblik van opgewondenheid, van ware onstuimigheid. Slechts een enkele wanklank werd er vernomen: 't was het woord van Jacob Buts, die ook verschenen was en zich onder de toeschouwers bevond. Hij stak zijn eindje pijp weer aan, dat onder den Hakkedans was uitgegaan, en zeide luid genoeg dat de meesten 't konden hooren: - ‘Hè hèèt toch nog schterke schoônGa naar voetnoot1) aan! 't Gift mich wonder, dat de lappe d'r neet zin van âfgevlaoge!’ Toen keerde hij zich om, groette niemand en ging. Inmiddels was Josep Buts onder de steeds juichenden teruggekeerd. Terwijl hij zich nog 't zweet van het voorhoofd vaagde, stormde Martin Schlenters reeds op hem toe. - ‘Brav so, altes Haus!’ riep hij, ‘da müssen | |
[pagina 196]
| |
wir zusammen eine Flasche Wein drauf trinken!’ En hij troonde Butske mee naar een tafeltje, waar hij wijn bestelde, schertste en lachte en den Jäger op fijne sigaren onthaalde. Hoe Matthieu zich bij dat alles ontstemd, beangst en wrevelig gevoelde! - ‘Ich begriip dî vader neet meer,’ mompelde hij tegen Guske, die aan zijn arm hing, ‘ich wol nog leever, as mich door zoo'ne kaskenademèèkerGa naar voetnoot1) te laote trakteere!....’ - ‘Laot'em maer,’ suste zij, ‘du zuusGa naar voetnoot2) wâl, hè amuseert zich.’ Na de pauze, om half negen, werden de olielampen, die men met den weidschen naam van ‘quinquets’ bestempelde, aangestoken, waardoor het feest nog een eigenaardiger aanzien kreeg. De hoofden waren warm geworden, de viool kraste weer, de klarinet stiet haar neusklanken uit, men klonk en dronk, men lachte en schertste, vroolijker dan ooit zwierde men door elkander, 't was een feest, waaraan geen einde komen zou! Martin was overal. Hij praatte en lachte en riep | |
[pagina 197]
| |
tegen iedereen, dat het ‘famôs’ was. Bij elken dans zweefde hij om Guske en vroeg haar om een extra-tour. - Wât hèèt dèè flaresGa naar voetnoot1) dich toch te vertelle?’ vroeg Matthieu aan Guske, toen hij haar tusschen twee dansen weer machtig was geworden. - ‘Ich weit neet,’ antwoordde zij, ‘allerlei dom tuug en schèle wauwel.Ga naar voetnoot2) Hè wilt mich schriive en det ich mit vader nao Aoke kom....’ - ‘As-t-er nog ens kumt, schlaon ich'em op zî gezicht,’ dreigde hij. - ‘Ich wil ouch neet meer mit'em danse,’ suste zij. Toen de laatste Quadrille gedanst werd, - 't was ongeveer tien uur en het feest liep ten einde - zorgde Martin Schlenters, dat hij weer in 't zelfde Quarré kwam, waarin Matthieu met Guske stond. Hij huppelde en sprong weder op de potsierlijkste wijze, maar nam den grootsten ernst en de hoffelijkste manieren aan, als hij met Guske aan de beurt was. 't Kon niemand ontgaan, dat hij haar met onderscheiding behandelde. Matthieu stond zich van woede | |
[pagina 198]
| |
te verbijten. De Quadrille eindigde met eene Galoppade, waarbij de heer steeds van dame verwisselde. Eer Martin Guske, die hem eindelijk was te beurt gevallen, aan den volgenden afstond, tilde hij haar onder een luid ‘Hoep-sa-sa!’ met forsche handen om haar middel van den grond, en hield haar een oogenblik stevig in de hoogte. Zij was verplicht, om niet te vallen, haar armen om zijn hoofd te slaan. Op 't oogenblik, dat Martin haar op den grond zette en met een diepe buiging ‘Danke schön!’ riep, sprong Mattieu op hem toe. Zijn oogen schoten vuur, zijn vuisten waren gebald en met een vloekwoord op de lippen stak hij den rechterarm vooruit, die op de borst van den onverlaat gericht was. In een oogwenk had Martin hem bemerkt, den toegedachten slag afgeweerd en met een vluggen uitval Matthieu een stoot tegen de kin gegeven, die dezen achterover deed tuimelen. Er ontstond eene algemeene opschudding, allen rezen op, de meisjes stoven uit een, Butske-de-Jäger sprong midden tusschen de vechtenden, maar reeds had Dol's Pierre Martin om zijn middel gevat, die op Matthieu wilde storten, terwijl deze, die zich overeind had gewerkt, door anderen werd tegengehouden. | |
[pagina 199]
| |
Hij raasde en tierde en schuimbekte van woede. - ‘Schwèrenôt und kein Ende!’ riep Butske, ‘immer gemütlich, zègk ich maer! As-t'er gehouwe mot wèère, dan houw ich ouch mit!’ Zijn hoofd gloeide en zijn tong sloeg kadul. De feestvreugde was uit, aan dansen viel niet meer te denken! Eenigszins tot bedaren gebracht, verliet Martin Schlenters met groote verontwaardiging en allerlei bedreigingen de wipzaal. Allen waren opgestaan en maakten zich gereed om te vertrekken. - ‘'t Is tiid om nao hoes te gaon,’ fluisterde Pierre Dols tegen Guske en Marieke, ‘dî vader is dronke.’ Buiten gekomen, nam hij Butske onder den arm, Matthieu volgde met de beide meisjes. Guske huilde luide tranen; haar verdriet sneed Matthieu door 't hart. Hoe anders was de danspartij afgeloopen dan hij zich had voorgesteld, toen hij geroepen had: ‘En Buts' Guske kumt ouch!’ en toen ze samen de Polka, de Wals en de Quadrille hadden geoefend! Toen was het hem eensklaps, of hij haar onrecht had aangedaan, of hij haar alle genoegen dien avond bedorven had. | |
[pagina 200]
| |
- ‘Wât had ich dan motte doon, Guske?’ vroeg hij in zijn zielesmart en opgewondenheid, ‘had ich dan motte permitteere dat dèè rakker mit dich aanvong wât er wol?’ Buts, bij wien de goede luim van den drank was teruggekeerd, hoorde die woorden en antwoordde half ernstig, half schertsend: - ‘Och wât! Dat jonk blood, dat jonk blood!.... Woorom hoofsde-duGa naar voetnoot1) dich zoo kwaod te make, 't wâs toch maer ein grap, ein aardigheid!..... Du mos noch Gemütlichkeit leeren!’ Bij de woning van Buts scheidden zij. Matthieu voelde de tranen in de keel, toen hij Guske de hand drukte en goeden nacht wenschte, zij verborg snikkend haar aangezicht in haar boezelaar. Thuis gekomen, vond hij alleen zijn zuster Marianneke op. Zij en Andrees hadden vader Schrammen, die bij 't vernemen van 't geen er gebeurd was zeer driftig was geworden, met goede woorden naar bed getroond. Ook Matthieu begaf zich ter ruste, doch kon niet slapen. Allerlei gedachten vlogen hem door het hoofd. | |
[pagina 201]
| |
Er was iets in zijn jonge, eerlijke ziel, dat hem zegde, dat hij mogelijk onrecht had, dat hij, met gebruiken en manieren nog te weinig bekend, waarschijnlijk met laakbare onbesuisdheid gehandeld had, in elk geval, dat de schijn tegen hem was. Maar wat had hij dan moeten doen, toen die vreemde kwast de hand aan Guske legde, haar omvatte en van den grond tilde? Wat hem eensklaps geen rust meer liet, dat waren de trotsche, toestemmende hoofdknik van Buts, toen Martin Schlenters hem zeide, dat Guske ‘ein famoses Mädel’ was, en de verwijtende vraag van Buts: waarom hij zich zoo boos had te maken? Had Buts niet gelijk met die vraag? Welk recht had hij op Guske? Had hij haar ooit iets gezegd en had zij hem ooit iets beloofd? Hij gevoelde thans klaar en duidelijk, wat hij haar zeggen moest, wat hij haar zeggen zou. Doch onmiddellijk maalde zijn jongelings-phantasie zich het ergste. Hij zag Buts weer zitten aan 't zelfde tafeltje met Martin, waar ze glas op glas ledigden en lachten en schertsten. Was het niet natuurlijk dat Buts de voorkeur zou geven aan Martin, als deze zou aanhouden om Guske? Wat was hij tegen Martin, den rijkste uit het geheele dorp? En Guske, Guske! Wat dacht | |
[pagina 202]
| |
zij, wat zou zij beslissen?.... Zou haar vader haar dwingen met Martin te trouwen - of zou ze mogelijk zelve....? Wat beduidden hare tranen bij 't naar huis gaan, waarbij ze geen woord gesproken had?.... Waarom had zij niets gezegd? Morgen, onmiddellijk morgen zou hij naar Buts, naar Guske gaan.... Er moest klaarheid komen tusschen hen! Des anderen daags ging Matthieu toch niet onmiddellijk naar Buts. Hij was huiverig om zijn doodvonnis te hooren. 't Was of zijn hoofd wilde bersten, of hij niet meer denken kon. Heel vroeg in den morgen moest hij de straat op en liep woedend door het dorp. Wee, als hij dien vervloekten Pruis ontmoette! Waar die was, kon hij niet meer leven - dat was de overtuiging, waartoe hij gekomen was. Hij kwam verschillende vrienden en bekenden tegen. De meesten lachten hem uit. - ‘Dèè Martèng is neet gemekkelik,’ zei de een. - ‘Dat Guske, dat Guske!’ schertste een ander. Ouderen hadden een afkeurend woord: hij was te heftig en moest nog veel leeren; overigens, die opstopper van Martin zou hem al wel iets wijzer hebben gemaakt! Dat alles sarde Matthieu nog meer. Naar huis | |
[pagina 203]
| |
gaan, om te eten, deed hij niet. Hij dwaalde het dorp uit, den berg op - maar niet naar de kiezelgroeve, neen, den anderen kant uit, waar Schlentershof hoog, boven in 't groen bijna op het toppunt van den berg lag. Te halver hoogte legde hij zich neer, daar, waar een kromming hem veroorloofde over den heelen weg te zien. Hoe lang hij daar gelegen had, wist hij zelve niet, toen hij 't open wagentje van Schlentershof uit de laan zag komen. Duidelijk herkende hij Martin, die mende, en den knecht, die naast hem zat. 't Wagentje sloeg den weg in, die naar boven leidde, op Aken aan, en verdween achter de donkere dennen. - ‘Satanskînd!’ raasde Matthieu en dreigde 't verdwijnend karretje met een vuist achterna. En nogmaals voelde hij zijn machteloosheid tegenover zijn vijand, die hem daar ginds ontsnapte. Toen stond hij op en voelde dat hij honger had. Waar hij heen wilde, wist hij niet. Nogmaals wierp hij een blik op den langen bruingelen weg, die daar vóór hem omhoog leidde. Thans zag hij twee mannen, die van de hoogte kwamen. Matthieu herkende de twee mannen - 't waren de kommiezen uit Gulpen. Wat wilden zij heden - op kermisdag? Onmiddellijk | |
[pagina 204]
| |
dook hij in 't kreupelhout en wachtte. De kommiezen gingen hem voorbij en sloegen rechtsaf, een voetpad in, dat achter het dorp om naar de Belgische grenzen leidde. Matthieu vervolgde hen met de oogen van een los; toen berekende hij den tijd. 't Kon ongeveer drie uur zijn. Op dit oogenblik hoorde hij heel in de verte, op den berg aan den overkant den kreet van Guske: ‘Hawioe-ho!’ Wat was dat?.... Zou Buts heden een tocht wagen over de grenzen?.... Op Kermiszondag.... Dat was toch niet denkbaar!.... Of zou hij juist dien dag gekozen hebben, om de kommiezen beter te verschalken?.... Hij rende regelrecht op het dorp aan. Op straat was niemand. Uit de kerk galmden orgeltonen - allen moesten in het Lof, in de godsdienstoefening van den namiddag zijn.... Hij klopte aan de woning van Buts, doch vond die ledig en gesloten. Hij spoedde den berg op. In de kiezelgroeve vond hij Guske niet. Hij zocht haar hooger, op den karreweg. Toen hij haar eensklaps op den eenzamen, groenen weg naast de koe vóór zich zag staan, met haar verschoten rokje en de korte hemdsmouwen, was 't, | |
[pagina 205]
| |
of 't voorgevallene van gisteren avond slechts een bange droom was, die hem een oogenblik gekweld had. Stralend zag hij haar aan. Maar zag hij goed?.... Er lag iets ernstigs, iets treurigs op haar gelaat, iets dat zij vroeger niet had, als de blanke tanden door den glimlach blonken, waarmede zij hem ontving. Verbaasd bleef hij staan en bleef haar aanstaren. 't Was of ze slanker en grooter, of ze een jaar ouder was geworden. Thans openden zich haar lippen tot een lachje, maar 't was een gemaakte glimlach, als om hem gerust te stellen, en die daarom diep weemoedig was. - ‘Guske, Guske!’ riep hij, ‘wo is vader?’ - ‘Nao Reemersdaal, kant haole,’ antwoordde zij. - ‘Van daag, op Kirmeszondâg?’ - ‘Ja,’ knikte zij. - ‘En hèèt-er neet gezagd, dat ich hem mos naokomme?’ - ‘Nèè,’ schudde zij met het hoofd. - ‘Woorom neet?.... Woorom neet, Guske?’ herhaalde hij in de grootste opgewondenheid. Onverschillig haalde zij de schouders op, ten teeken dat ze niet wist. - ‘Ich mot'em nao, ich mot bî hem zin, de kommieze zin hem op 't liif.’ | |
[pagina 206]
| |
- ‘De kommieze?’ schrok zij. - ‘Jao,’ bevestigde hij. ‘Om wie laat kumt-er trök?.... Ich mot hem waarschouwe, eer-d-er euver de grenspaol is.’ - ‘Om zès oere,’ antwoordde zij. - ‘Dan höb ich nog tiid.’ Toen zette hij zich in 't gras en voelde dat hij uitgeput was. ‘Ich höb van daag nog nîks gegète,’ zeide hij. Zonder zich te verbazen of naar rede en oorzaak te vragen, bukte zij zich ter zij van den weg en nam een dikke snee roggebrood uit een bonten doek. - ‘Dè,’ zeide zij en bood ze hem aan. - ‘Dan höbs-te zelf nîks,’ opperde hij. - ‘'t Duit nîks. Ich zal nao hoes gaon, as ich honger kriig.’ - ‘Höbs-du al gegète?’ vroeg hij. Zij schudde het hoofd. - ‘Woorom neet?’ vroeg hij nogmaals. En nogmaals haalde zij onverschillig de schouders op. Toch nam hij het brood en at. Na de eerste bete hield hij weer op en zag haar in 't ernstig gelaat. - ‘Guske,’ riep hij thans, ‘du höbs get!’.... Wât is-er, zègk 'et mich.... Höb ich dich get gedaon?’.... | |
[pagina 207]
| |
Zij schudde ontkennend het hoofd en boog het ter zijde, als om een blos te verbergen. - ‘Nèè,’ zei ze toen, ‘maer ich kan dich neet meer roope....’ - ‘Neet meer roope?’ herhaalde hij hevig ontsteld. ‘En woorom neet?’ - Wât zolle de mînse wâl zègke?’ - ‘De mînse?.... de mînse?’ vroeg hij, haar vragend aanziend. ‘Wât gaon os de mînsen aan?!’ En hij at weer. Zij zweeg en bloosde. - ‘De mînse....’ murmelde hij en eensklaps dacht hij aan zijn vader, toen aan Schlenters Martin. Een plotselinge woede maakte zich van hem meester. - ‘Guske! as dèè vermallescheerde kivieteschpringerGa naar voetnoot1) van gîster-aovend get durft zègke, non-de-dju!’ bulderde hij, ‘dan schnii ich 'em tot reeme van ein!’Ga naar voetnoot2) En zijn hand greep naar het mes in zijn broekzak. - ‘Pah, dèè!’ deed Guske verachtelijk. - ‘Guske, Guske!’ riep hij opgetogen, ‘dèè neet....?’ | |
[pagina 208]
| |
Als met afkeer schudde zij 't hoofd en zeide toen heel zachtjes en blozend: - ‘Wât zolle de mînse wâl zègke, as ich dich roop.... hie.... op de berg....’ Hij had hare hand in de zijne genomen en hij voelde, dat hij beefde aan alle ledematen. - ‘Wilst-te mich dan neet meer roope....? Wilste dan neet meer höbbe dat ich kom?’ fluisterde hij haast smeekend. - Toch wâl,’ prevelde zij, ‘maer veer motten ein ander teiken höbbe.... 't heele dörp kan os heure....’ - ‘Guske, Guske....’ hijgde hij heel dicht aan haar oor, terwijl zijn hart bonsde en het bloed naar zijn aangezicht stroomde, ‘Guske, höbs-du mich dan ouch leef, wie ich dich....?’ Toen zag ze hem aan en knikte en hij hield haar in zijn armen, terwijl zijn mond vurige kussen op den haren drukte.... Zoo hield hij haar omkneld, tot zij moest zeggen: - ‘Gank noe ouch, 't weurdt tiid.’ - ‘Jao.... jao....’ antwoordde hij zachtjes en drukte haar nogmaals aan zijn hart en zag haar aan met stralenden blik. | |
[pagina 209]
| |
- ‘Tot schtrak.... tot van aovend....’ fluisterde hij en ging.
't Was avond geworden en Guske zat te wachten in haar woning aan 't einde van 't dorp. De dag was warm geweest, maar in de hut onder de noteboomen was het koel. Zij had het zijvenstertje geopend, dat uitzicht gaf op den hollen weg naar den berg. De zon ging langzaam onder en wierp haar rood schitterenden gloed over 't dal, dat zij thans in zijn heele lengte verlichtte. De boomen wierpen lange, donkere schaduwen en daartusschen speelden haar stralen van purper en goud. Maar zij dacht aan hem en aan den weelderig groenen weg in 't volle zonlicht, hoe ze daar stond naast de koe, hoe hij haar in 't oor fluisterde, dat hij haar liefhad, en zij voelde nog zijn borst tegen de hare en de vurige kussen, die hij op haar lippen drukte. Toen dacht ze ook aan de kommiezen, voor wie hij was gaan waarschuwen. Maar haar vader was hun reeds zoo vaak ontkomen - hij behoefde slechts de smokkelwaar weg te werpen, te verbergen op een der vele veilige plaatsen, 't geen hem heden gemakkelijker dan ooit zou wezen, nu hij gewaarschuwd | |
[pagina 210]
| |
was.... Mogelijk waren ze wel een heel eind teruggegaan.... De schaduwen werden donkerder en een grijsgrauwe schemering verdrong het zonnegoud. 't Werd laat, later dan ze gedacht had. Maar zij zat en peinsde. Zouden ze aanstonds komen, haar vader met uitbundige vreugde, nu hij alles wist, en hij, Matthieu, die haar weer in zijn armen zou knellen en zou kussen, een kuische, heilige omarming in tegenwoordigheid van hem, van haar vader....? Eensklaps zag Guske een donkere groep menschen door den hollen weg naar beneden komen. Zij naderden langzaam, sprakeloos. Guske sprong op en snelde naar de deur. Haar angstig vorschende blik onderscheidde drie mannen, die een baar van ruwe boomtakken en groene bladeren droegen, waarop een menschelijk wezen lag uitgestrekt. Een der voorste dragers was Matthieu. Met een gil ijlde Guske naar de baar. - ‘Vader! vader!’ riep ze, terwijl ze de handen in elkander sloeg. - ‘Zî höbbe mich de kneukGa naar voetnoot1) kapot geschaote!’ raasde en kermde Buts. | |
[pagina 211]
| |
- ‘Du groote God!.... Matthieu!.... Matthieu!’ snikte Guske en zag hem aan met hare groote oogen, die thans vol tranen stonden. Maar Matthieu kon nog niet antwoorden. Met een half gesmoorden vloek nam hij zijn hoed af en vaagde 't zweet van zijn voorhoofd. De gewonde werd naar binnen gebracht en op Guske's smeeken om hulp verzekerden de kommiezen, die thans naar Gulpen terugkeerden, dat zij onmiddellijk den dokter zouden zenden. Toen Matthieu eindelijk weer spreken kon, vernam Guske alles. Buts was reeds aan deze zijde van den grenspaal, op Nederlandsch gebied, toen Matthieu hem in 't gezicht kreeg. ‘Terug, terug!’ riep hij hem toe en wenkte met de hand. Op hetzelfde oogenblik verschenen achter Buts de ambtenaren en riepen ‘halt!’ Onmiddellijk wierpen beiden zich op den grond en kropen tusschen het kreupelhout op handen en voeten voort, in de hoop nog te ontkomen. Nog tweemaal weerklonk het ‘halt!’, steeds naderbij, en Matthieu hoorde duidelijk hoe de vervolgers dicht achter hen aan kwamen. Toen viel een schot. ‘O wee, ich bön geraakt!’ gilde Buts en kon zich niet meer voortbewegen. In een oogenblik waren Buts | |
[pagina 212]
| |
en ook hij gevat, die rechtgesprongen was, en werd hun procesverbaal aangezegd, waarna in aller ijl een baar werd saamgevlochten en Buts naar huis getransporteerd. Terwijl Matthieu vertelde, waschte Guske de wonde haars vaders, die weeklagend en die jakhalzen van kommiezen vervloekend, alles bevestigde wat Matthieu zegde. De wonde, die zich even onder de holte der knieschijf bevond, was niet groot, maar de kogel scheen tamelijk ver te zijn doorgedrongen en Buts leed hevige pijnen. Inmiddels was het nieuws als een loopend vuur door het dorp gegaan en had zich een groote menigte volks vóór de woning van den smokkelaar verzameld. Niemand beklaagde hem en er stegen zelfs woorden van spot en verontwaardiging uit de menigte op. - ‘Dao ist-er noe mit de schtökke betaald,’ zei de een. - ‘Ein gooi les veur Matthieu,’ zei een ander. - ‘Hè hèèt Matthieu van de köster heel en al op de verkeerde wèèg gebracht,’ vulde een derde aan. - ‘Noe zal-d-er den Hakkedans neet meer danse!’ spotte een vierde. | |
[pagina 213]
| |
Toen zag men Andrees van den koster de hut binnengaan en een oogenblik later met Matthieu terugkeeren. - ‘Höbs-te 't noe gezeen?.... Zols-te noe wiizer wèère?.... Du schnoterkuke, du deugeneet!’ snauwde men hem van alle kanten achterna.
Bij Matthieu's thuiskomst viel er een hevig tooneel voor tusschen vader en zoon. De koster, die Matthieu den heelen dag niet gezien had, was woedend. In heftige woorden verweet hij hem zijn gedrag. Wat dacht, wat meende Matthieu wel? Zou zijn vader ooit kunnen berusten in zulke levenswijze, als hij leidde? Moest hij de schande der familie en een nagel aan zijns vaders doodkist zijn? - ‘As du dèè schmokkeleer, dèèn deef en dat mèèdje neet leets loupe....!’ zoo wilde de koster besluiten - maar Matthieu, met een afwerend gebaar der hand, viel hem in 't woord: - ‘Schtil, vader, schtil!’ riep hij, ‘schprèèk neet verder.... 't zal anders wèère!’ - ‘En wât wilst-du dan?’ vroeg Schrammen. Op zijn lijdensweg naast de baar, waarop de oude Buts vervoerd werd, was het helder geworden in | |
[pagina 214]
| |
Matthieu's hoofd. Waar zouden Buts en Guske van eten, als Buts niet meer werken kon? Toen lag de toekomst voor hem afgebakend. - ‘Ich wil gaon wirke,’ antwoordde hij beslist, ‘'t zelfde wât - maer hie in hoes bliive, doon ich neet meer!’ - ‘En dan?.... en dan?....’ vroeg zijn vader, nog altijd heftig, ofschoon verrast en hem met groote oogen aanziende. - ‘Ich weit 'et neet!’ riep Matthieu. Hij wilde nog meer zeggen, maar verbeet zich. ‘Laot mich 'et uch morge zègke,’ zeide hij veel kalmer, bijna smeekend. - ‘Ha, ja! oet gaon deene!.... Knecht wèère!’ spotte de koster. ‘Mich good - dan zols-te nog veul motte leere!.... Maer as du ooit meinst, det ich dat schepsel in mîn hoes....’ - ‘Gei waord meer, vader!’ brulde Matthieu, terwijl hij opsprong en met de vuist op de tafel sloeg, ‘die - of gein ander!.... Ich weit, wât ich te doon höb!’ Met een vloekwoord was ook de koster opgesprongen. Andrees en Marianneke moesten sussend tusschen beiden komen. De oude Schrammen barstte | |
[pagina 215]
| |
in tranen van woede uit en terwijl hij zich door zijne andere kinderen liet wegvoeren, nokte hij nog: - ‘Nagel aan mîn doodkist!’
Nu gebeurde 't in die dagen, dat de weg van Epen naar Slenaken hersteld en hier en daar opnieuw begrint moest worden. De kastelein uit den Zwaan, die na den oogst voor zijn twee paarden te weinig werk had, was er bij laagste inschrijving de aannemer van geworden. Op diens verzoek nam hij Matthieu in dienst, om boven in de kiezelgroeve werkzaam te zijn, de eenige plaats, waar men de grint kon halen. Veel handen waren niet noodig, omdat het werk eerst na den winter behoefde voltooid te zijn. Wel waren eenige toebereidselen noodzakelijk. Er werd boven in de groeve, in schuin afhellende richting een groot vierkant zeef van gevlochten ijzerdraad geplaatst, waar de grint tegen aan geworpen werd, zoodat de grut, de kleine steenen, er door gingen en de grove stukken er langs afrolden, die dan weer op nieuw werden stuk geslagen. Verder werd er een zoogenaamde Sint-Jacobsladder aangebracht, een soort van houten glij of gleuve, als geleider dienende, waarover de grint naar beneden | |
[pagina 216]
| |
gleed op de staande kar, die ongeveer vijf en twintig meter lager op den dwarsweg langs den berg stond en aldus werd volgeladen. Deze gleuve had eerst een minder groot verval, omdat ze eerst over een breeden, uitstekenden rotsblok liep, doch ging dan tamelijk steil naar beneden. Hier zat Matthieu heele dagen, klopte en zeefde steenen en wierp, als de kar op den dwarsweg wachtte, de gleuve vol grint, zoodat ze ruischend en ratelend, over den hoek springend, dien de rotsblok veroorzaakte, naar beneden stortte. Als het middag werd, ging Matthieu naar beneden om te eten - te eten met Buts en Guske - en des namiddags tegen vier uur klom Guske naar de kiezelgroeve om Matthieu koffie en boterhammen te brengen, want Matthieu ging bij Buts in den kost voor de zeventig centen, die hij daags verdiende en waarvan Buts en Guske mee aten. Slapen deed hij in den Zwaan, zoo had hij 't bedongen toen hij in dienst trad. Gewoonlijk kon Guske slechts korten tijd blijven, want beneden wachtte haar vader, die wel aan de betere hand, maar nog steeds lijdende was. 't Kon nog lang duren, had de dokter gezegd, ofschoon er | |
[pagina 217]
| |
geen levensgevaar was, maar in elk geval zou Buts kreupel blijven, het gebruik van het linkerbeen wel voor altijd moeten missen. Het vooruitzicht, dat hij veel thuis zou moeten zitten, dat hij niet meer in de vrije natuur zou leven, dat hij geen wandelingen over de grenzen meer zou doen, dat hij zich bij 't jagen, zooals hij 't noemde - want jagen zou hij, al moest hij, sakkerloot! op krukken loopen - niet meer zou kunnen bewegen, zooals hij wilde, dat alles maakte Buts wrevelig, ongeduldig en neerslachtig. Daarbij kwamen allerlei beslommeringen. Matthieu was wel vrijgesproken, maar Buts, bij wien men de smokkelwaar gevonden had, was tot eene aanzienlijke boete en drie weken gevangenisstraf veroordeeld. Als Buts daaraan dacht, vloekte hij een kwartier lang. Met de verbeurd verklaarde Brusselsche kant was het heele vermogen van Buts te gronde gegaan. Om de geldboete op te brengen, bleef er geen andere uitweg meer, dan de koe te verkoopen. Hij zelf begaf zich, zoodra de dokter het veroorloofde, naar de gevangenis, om den tijd van ‘zitten’ achter den rug te hebben. Als Matthieu naar beneden kwam om te eten, zat Guske naast hem. Er waren dagen, dat ze el- | |
[pagina 218]
| |
kander niets te zeggen hadden; dat waren mee van de gelukkigste - dan was er ten minste geen leed. Uitgeput van vermoeienis viel Matthieu soms met het hoofd op hare knieën in slaap. Een glimlach, niet zelden een treurige glimlach, en een zoen was het afscheid. De herfst leverde nog heerlijke dagen. Nu zij haar vader niet meer te verzorgen had, kwam Guske urenlang naar de kiezelgroeve en hielp Matthieu steenen kloppen. Als ze soms een poosje rustten, dwaalde hun blik over 't heerlijk landschap, dat zich aan hun voeten uitbreidde, en bleven zij als in dien aanblik verloren. Er lag een vrede, een innigheid in dat landschap, die ze vroeger nooit hadden gezien, nooit hadden opgemerkt. In de diepte lag het dorp met zijn nederig kerkje en zijn bruggetje over de Geul. Uit de witte en bruine huizen tusschen het groen steeg de blauwe rook omhoog. Daarachter tuinen, heggen en weilanden; en altijd hooger, tegen de glooiing van den berg aan den overkant, pachthoeven, akkervelden en boomgaarden tusschen kronkelende wegen en voetpaden tot aan de rotsblokken en de bosschen, die als een donkere kam den heuvelrug bedekten - en dat alles in veelkleurige | |
[pagina 219]
| |
schakeeringen en schaduwen, geheel in het licht blauwachtig en toch doorschijnend waas van den herfst. Eens, op een namiddag - de zittijd van haar vader was reeds over de helft - kwam Guske met nieuws naar boven. Haar rijke oom Jacob van Templerhof was er geweest en had langen tijd met haar gepraat. Hij wilde haar tot zich nemen en haar vader ook en hun een goede toekomst op zijn pachthoeve bereiden. Matthieu zag haar met vorschende blikken aan. - ‘En hèèt er nîks van mich gezagd?’ vroeg hij haastig en hijgend. Toen bloosde Guske en sloeg de oogen neer en wendde 't hoofdje af. - ‘Nèè,’ antwoordde zij zachtjes, ‘maer hè vond 't ein schand dat veer zoo allein ware....’ - ‘Guske!’ riep Matthieu woedend en verontwaardigd, ‘höb ich dan ooit....?’ - ‘Nèè, nèè....’ suste zij. ‘Hè hèèt nîks tège dich en hè meint 'et ouch neet schlecht...,’ - ‘Ich vertroew 'em neet, dèè schtolzeGa naar voetnoot1) gek!’ Toen zag zij hem weer fier en vastberaden in het oog. | |
[pagina 220]
| |
- ‘Ich verlaot dich ummers toch neet,’ sprak ze, ‘maer veur vader zol 't good zin....’ Zij kuste hem en haar kus verzoende hem met alles. Eenige dagen later keerde Butske-de-Jäger terug uit de gevangenis. Hij had den weg te voet afgelegd, hetgeen zeer nadeelig op zijn half genezen been, zijn ‘kromme poot’ zooals hij 't noemde, had gewerkt, zoodat hij weer heviger pijnen voelde en bedlegerig werd. Binnen weinige dagen moest de koe verkocht worden, een langer uitstel van betaling was niet mogelijk. Het waren treurige dagen, voor Guske daar beneden, voor Matthieu in de kiezelgroeve, hoe schoon de herfstzon ook haar gouden gloed op den berg en in het dal wierp. Ook de tweede November, Allerzielen, was nog een dier heerlijke dagen. Ofschoon het vieren van dezen kerkelijken feestdag niet meer verplichtend is, wordt toch in Limburg zoo weinig mogelijk handarbeid verricht, en zoo zou dien dag ook geen grint vervoerd worden. Nochtans zat Matthieu al vroeg in de groeve; in de laatste schoone dagen was bijna al zijn voorraad weggehaald en hij moest voor nieuwen voorraad zorgen. In het begin van den middag zag hij Guske met | |
[pagina 221]
| |
de koe den berg opkomen. Zij kwam echter niet naar hem, om een oogenblik met hem te praten, maar volgde een voetpad, dat meer rechts naar den grazigen karreweg leidde. Matthieu wist, waarom ze niet kwam. Morgen werd de koe verkocht, en Guske wilde ze nog eens laten grazen.... Die koe.... die koe!.... en Guske, die treurde om die koe!.... en Dols' Pierre, die hem gisteren avond op ernstigen toon gevraagd had, of hij zijn vader niet eens ging bezoeken - de koster was als sinds eenige dagen niet heel wel - dat alles ontstemde hem en maakte hem wrevelig; soms kwam er een vloekwoord over zijn lippen, als een steen niet op den eersten slag in stukken sprong of de stukken te ver uit elkander vlogen. Eensklaps hoorde Matthieu een geweerschot vallen, op eenigen afstand schuin boven hem. Wie zou dat wezen?.... Als hij niet wist, dat Buts daar beneden lag met zijn ‘kromme poot’.... - maar thans? Sinds de burgemeester ziekelijk was, kwam hij toch niet meer jagen op den berg, die hem voor een groot gedeelte toebehoorde.... Plotseling sprong Matthieu op.... Een gedachte schoot hem door 't hoofd, die hem 't bloed deed koken.... Martin | |
[pagina 222]
| |
Schlenters was de zoon van den burgemeester.... Indien die vervloekte Pruis.... Hij luisterde nog een oogenblik - maar neen.... alles was doodstil. Mogelijk de kommiezen, die loos alarm maakten of zich oefenden in 't schieten, mogelijk een der vele vrienden van den burgemeester, die vroeger met hem kwamen jagen en thans met diens verlof.... Matthieu begon weer steenen te kloppen. Maar - zooals het hem altijd ging - als eens die satansche Pruis hem voor den geest stond, kon hij hem uit zijn gedachte niet meer kwijt raken. En hij zag weer de heele danspartij in den Zwaan en Martin Schlenters met zijn dik opgezet gezicht en zijn studentenpetje op het hoofd, die om Guske zweefde, dien hij aanviel en die hem achterover deed tuimelen. Matthieu's ijzeren hamer viel op de steenen, dat de vonken links en rechts er van af spatten. Toch hoorde hij iets en nogmaals luisterde hij. En nu - ja, heel duidelijk vernam hij van meer rechts, van ongeveer daar, waar Guske zich moest bevinden, stemmen.... stemmen, die hij herkende.... Eerst een schaterlach - toen een Duitsche vloek en de stem van Guske: | |
[pagina 223]
| |
- ‘Nèè.... nèè.... leets-te mich!’ riep ze en er ontstond een verward gedruisch tusschen het kreupelhout. Matthieu vloog op.... het gedruisch naderde. En eer Matthieu van zijn zitplaats bij de gleuve tot in 't midden der groeve gekomen was, sprong Guske van de hoogte, gevolgd door Martin Schlenters. Toen zij Matthieu met den zwaren hamer in de hand zag, bleef zij roerloos staan. Haar aangezicht was vuurrood, met beide handen trachtte zij haar haarwrong weer in orde te brengen, die was losgegaan en haar over den rug naar beneden hing. Zij wierp woedende blikken op Martin en haar mond mompelde scheldwoorden en verwijtingen. Een oogenblik zagen de mannen elkander aan, Martin onthutst en verbaasd, nu hij Matthieu ontwaarde, Matthieu ziedend van woede met een vloek op de lippen. - ‘Wât wolst-du, du sakkerlöter, du schpitsboef!’ riep hij - en eer Martin recht wist, wat hij doen moest, had Matthieu den hamer weggeworpen en hem om zijn middel gevat. Een vreeselijke worsteling begon; Martin wendde alle pogingen aan, om zich los te wringen, ten einde van zijn geweer te kunnen gebruik maken, dat hem thans in al zijn bewegingen hinderde. | |
[pagina 224]
| |
- ‘Lass mich los!’ schreeuwde hij, ‘Kerl, oder ich ermorde dich!’ Doch 't was of Matthieu's krachten verdubbelden. Steviger hield hij zijn vijand vast. Worstelend en struikelend en vloekend bewogen beiden zich voort naar de helling, waarlangs Martin hoopte te ontvluchten. Eensklaps deed deze een forschen ruk en was op het punt om te ontkomen. Reeds greep zijn linkerhand naar 't geweer, doch even snel sprong Guske toe, die 't gevaar bemerkte en hem 't geweer van achteren ontrukte. Met een vloek tuimelde Martin achterover. Matthieu wierp zich op hem en beiden rolden worstelend voort tot bij den steen aan de gleuve. Toen ontstond een helsche gedachte in de ziel van Matthieu. Hij sprong op en wachtte zijn vijand af. Eer deze zich geheel en al had opgericht, viel Matthieu hem aan, tilde hem met buitengewone kracht omhoog en smeet hem langs de gleuve naar beneden.... Hij zag het zware lichaam nederglijden, vergeefsche pogingen doen om zich met de handen vast te grijpen, over den hoek van den uitstekenden rotsblok kantelen en in de diepte verdwijnen. Guske stond naast hem en in haar woede wierp zij den neder- | |
[pagina 225]
| |
stortende het geweer achterna. Toen hoorden beiden het lichaam van Martin met een loggen smak op de aarde neerploffen. - ‘Verrèk!’ riep Matthieu hem na. Beiden zagen elkander aan. Bij dat woord van Matthieu was hun bezinning teruggekeerd. Zij luisterden een oogenblik. - ‘Hè is dood!’ riep Guske. - ‘In Gaods naam!’ antwoordde Matthieu, ‘mâg d'r van komme wât wilt.’
Een uur later was het dorp in rep en roer. Matthieu was buiten adem bij den wethouder komen aanloopen om de zaak bekend te maken; hij had gezien, dat Martin nog niet dood was, doch een gapende wonde in 't aangezicht had. Er was reeds om den dokter en de marechaussées gezonden, alles liep te zamen, velen haastten zich naar den berg om Martin te zien liggen aan den weg en keerden met allerlei berichten vóór en na terug. Men had hem gelaafd en gewasschen - hij leefde nog. Matthieu werd op het raadhuis in voorloopige hechtenis gehouden, Guske keerde alleen met de koe naar hare woning terug. Eindelijk kwam | |
[pagina 226]
| |
de sjees van den dokter, toen kwamen de gendarmen met het geweer onder den arm en bestegen de trappen van het raadhuis. De dokter verklaarde het ‘bijna voor een wonder’ dat Martin niet dood was; hij moest wel met de weitasch aan de onderste planken der gleuve zijn blijven hangen, waardoor zijn val gebroken werd; de weitasch had ook met afgereten band naast hem gelegen. Tegen het vallen van den avond werd Martin zoo voorzichtig mogelijk op eene kar naar Schlentershof vervoerd, Matthieu en Guske, geboeid naast elkander, tusschen de gendarmen weggevoerd. Buts lag op zijn ziekbed en lamenteerde, dat er thans niemand meer was om hem behulpzaam te zijn en bij te staan. En of de maat der rampen nog niet vol genoeg ware - vóór het invallen van den nacht verbreidde zich een nieuwe ongeluksmare door het dorp. Overmand door het verdriet, dat Matthieu hem in den laatsten tijd had aangedaan, en door het nieuwe schandaal, heden er aan toegevoegd, was de koster plotseling ineengezakt en voor dood te bed gebracht. Een beroerte had hem getroffen. Drie dagen later werd de eerzame Dominicus Schrammen met groote plechtigheid begraven. Op | |
[pagina 227]
| |
dienzelfden dag, na den lijkdienst bijgewoond te hebben, hield Jacob Buts van Templerhof met zijn kar voor de woning van zijn broeder stil. De lange figuur van den aanzienlijken pachter, met zijn blauwen kiel over de zwarte jas en zijn eindje pijp in den mond, stapte de woning binnen. - ‘No, Josep,’ zei hij tot den kreupele, die steeds op zijn bed lag en kreunde, ‘wie geit-et denn?’ Josep zag hem verbaasd aan. - ‘Du dao, Jacob?’ vroeg hij. ‘Wat kumst-du hie doon?.... Mich geit et schlecht.... ich höb nîks meer, as wât de mînse mich bringe....’ - ‘No!’ antwoordde Jacob, ‘bön getreust!.... Ich wol dich kommen haole.... de kèrr schteit veur de deur....’ - ‘Du - mich - haole?’ vroeg Josep met de grootste verbazing. - ‘Jao, dich. Du zols mit gaon nao Templerhôf en zolst 'et d'r good höbbe, zoolang as-te zelf wilst....’ - ‘En Guske dan?’ vroeg Josep. - ‘No, wie schteit 'et denn daomit?’ vroeg Jacob op zijn beurt, ‘die zit jao in de gevenkenis?....’ - ‘Die hèèt nîks gedaon!....’ ijverde de Jäger, | |
[pagina 228]
| |
terwijl hij zich half oprichtte, ‘Guske mot gauw trökkomme, die motte ze los laote, die konne ze neet halte....’ - ‘No,’ sprak Jacob, terwijl hij aan zijn eindje pijp trok, ‘dan zol die ouch mitkomme.... Veur 'n jong stevige dírn is werk genog op Templerhôf.... En dan zolle veer e fatsoenlik, net mèèdje van heur zeen te make’ zoo besloot hij, ‘en heur leere wirken en de kost verdeene....’ Buts had niets meer in te brengen. Zijn broeder en een paar buren hielpen hem op de kar, die hem naar Templerhof bracht. Werkelijk gebeurde 't, zooals Josep Buts gezegd had; Guske keerde eenige dagen later terug. Er waren geene bewijzen tegen haar, Matthieu had alles bekend, alle schuld op zich geladen. Toen Guske van de buren vernam, dat haar vader naar Templerhof was, volgde zij hem niet onmiddellijk derwaarts. Zij bleef in hare woning, at en dronk wat men haar gaf en bood hare diensten aan om bij anderen te werken. Er kwam bericht van haar oom, dat hij haar verwachtte, maar zij ging niet; er kwam een tweede aanzoek, dat zij eveneens van de hand wees. Toen waren de buren verontwaardigd, | |
[pagina 229]
| |
men weigerde hare diensten en bracht haar geen eten meer. - ‘Die hèèt nog geinen honger genog geléje,’ zeiden ze tot elkander, ‘zî kan 't good höbben op Templerhôf, woorom motte veer heur de kost gève?....’ 't Was winter, 't was koud en Guske had honger. Maar kon zij 't dan aan iedereen zeggen, kon zij 't uitschreeuwen, dat Matthieu haar gesmeekt en gebeden had, toen ze samen gekluisterd werden weggevoerd: - ‘Guske, gank neet nao Templerhôf, hald oet zoolang du kanst!’ Eindelijk kwam haar oom zelve met het bericht, dat haar vader ziek was en zeer naar haar verlangde. Toen volgde zij naar Templerhof. Het rechtsgeding tegen Matthieu Schrammen duurde langer dan iemand had kunnen vermoeden. Er moesten allerlei formaliteiten vervuld worden en er verliep ruim een maand eer Martin Schlenters genoegzaam hersteld was om verhoord te worden. Eindelijk kwam het bericht dat hij, ofschoon er verzachtende omstandigheden waren, doch met het oog op zijn ongunstig verleden, tot twee en een half jaar gevangenisstraf was veroordeeld. | |
[pagina 230]
| |
In die dagen, toen Guske naar Templerhof trok, ging er een geheimzinnig gemompel door het dorp, dat weldra een publiek geheim werd. Iedereen sprak er over. De eerzame koster Dominicus Schrammen had belangrijke sommen verduisterd, die de pastoor en de kerkeraad hem hadden toevertrouwd; hoe de zaak eigenlijk was toegegaan, wist niemand juist te vertellen, maar het feit was er, men sprak van kwitanties met nagemaakt handschrift en 's kosters kinderen, Andrees en Marianne, hadden aangeboden om alles te verkoopen, ten einde den pastoor en der kerk zooveel mogelijk te vergoeden, wat hun vader hun ontnomen had. Matthieu vernam dat alles in de gevangenis uit een brief van Andrees, waarin deze hem tevens mededeelde, dat hij tot zijn voogd was aangesteld en dat er geen ander middel overbleef dan de verkoop der goederen om de geschonden nagedachtenis huns vaders zooveel mogelijk in eere te herstellen. Matthieu verklaarde zich gaarne tot alles bereid. Toch maakte dit bericht een diepen indruk op hem. Dat hij in de gevangenis zat om dien lafaard, dien aanrander van Guske mishandeld te hebben, was geen schande, | |
[pagina 231]
| |
was veeleer rede om trotsch te zijn - maar dat hij de zoon van een dief was....! En in zijn verbeelding zag hij het heele dorp, oud en jong, vrienden en vijanden over niets anders praten dan over zijn vader, over de verduisterde sommen, over de oneer der heele familie.... Gewoon voortdurend in de vrije natuur te leven, had Matthieu de eerste dagen en weken in de gevangenis mismoedig doorgebracht; thans liep hij razend en vloekend door zijn cel. Na eenige dagen werd hij kalmer; het bericht zijns broeders toch bracht hem als het ware weer in aanraking met de wereld buiten hem en daardoor langzaam tot bezinning. Het eerst dacht hij aan Guske; wat zou zij zeggen, als zijn vader een dief was? Hij schreef haar. Dagen lang, treurig lange dagen in de gevangenis, wachtte hij op antwoord. Hij schreef een tweede, een derde maal - geen antwoord. Hij stond soms uren lang met het hoofd tegen den muur en zocht opheldering. O, wat waren thans zijn vrienden, wat waren de menschen, wat was de heele wereld?.... Maar Guske, Guske ten minste moest hem troosten, moest hem antwoorden!.... Eindelijk schreef hij aan Andrees en toen kreeg hij bericht en werd alles opge- | |
[pagina 232]
| |
helderd. Guske was met haar vader naar Templerhof getrokken in de eerste dagen nadat de noodlottige zaak ruchtbaar werd - en thans antwoordde ze niet, liet ze hem alleen in vertwijfeling, want hij twijfelde aan alles, ook aan haar!
Intusschen zat Guske op de pachthoeve van haar oom, verzorgde haar vader en werkte met de dienstboden in huis en op het veld. De pachthoeve was een groot gedoe; ze lag op een paar honderd pas van den grooten weg, waarmee ze door een laan van kastanjeboomen verbonden was. Haar vader was niet meer in staat eenig werk te verrichten en zijn broeder vorderde dit ook niet meer van hem. Dagen lang zat de Jäger op een stoel vóór 't raam en tuurde naar buiten, naar den dikken, grijsgrauwen hemel en zag den wind de afgevallen bladeren in 't rond jagen, en hoorde de najaarsvlagen de dikke regendroppels en hagelkorrels tegen de kleine, vierkante ruiten slaan. Hoe dacht hij thans aan den berg, aan de hazen en konijnen, aan zijne tochten over de Belgische grenzen!... Dat huiszittend leven, dat hem als een galeislaaf aan zijn stoel hield geklonken, was voor hem ondragelijk; - | |
[pagina 233]
| |
en toch voorspelden hem de pijnen en zijn ‘kromme poot,’ dat hij nooit meer den berg bestijgen zou... Hij werd oud en grijs en sufferig. Guske sprak met niemand. Wat ging haar haar oom aan, die bijna nooit den mond opende, dan om tot werken aan te porren; wat deerden haar de andere meiden en knechts, die haar nog steeds met groote oogen aankeken en niet zelden lieten blijken, dat ze te trotsch waren om met haar te praten, juist als haar neven, de drie stevige zoons van oom Jacob? Wie zou haar begrijpen, wien kon ze mededeelen, wat ze dacht, wat ze gevoelde? Reeds in de eerste dagen van haar verblijf op Templerhof dacht ze er aan, om aan Matthieu te schrijven. Zij moest hem toch zeggen, waarom ze 't besluit genomen had, haar vader te volgen. Maar 't was niet gemakkelijk om tot schrijven te komen. Wat wist zij nog van 't beetje schrijven, dat ze in school geleerd had, en haar vader had in God wist hoeveel jaren de pen niet meer op het papier gezet. Eindelijk - 't was op den tweeden Zondag na hare aankomst - vroeg ze haar oom een blad papier, pen en inkt. Oom Jacob zag haar verbaasd aan. | |
[pagina 234]
| |
- ‘Wolst-du schriive?’ vroeg hij. - ‘Jao,’ knikte zij. - ‘Aan wèèm?’ - ‘Aan Matthieu Schrammen.’ - ‘Zoo.... du 'et eerst aan hem. En wât wolst'em schriive?’ Hij trok aan zijn eindje pijp. Zij draalde een oogenblik met haar antwoord. - ‘Dat ich hie bön,’ zei ze toen. Oom trok herhaaldelijk paffend aan het neuswarmertje, ofschoon er geen vuur meer in was. Toen gaf hij haar papier en schrijftuig. Guske en haar vader werkten den heelen Zondagnamiddag om het vel papier met groote hanepooten vol te krijgen. Het ging hun goed, Matthieu moest niet boos zijn, zij zou hem nooit verlaten, waar zij zich ook bevinden en wat er ook gebeuren mocht, en hij moest maar spoedig antwoorden. Toen de brief klaar was en zij nog zaten te denken, of ze niets vergeten hadden, kwam oom Jacob toevallig binnen. Josep Buts vroeg zijn broer om een postzegel. - ‘Is-t-er haost bî?’ vroeg Jacob. - ‘Nèè,’ meende Josep. | |
[pagina 235]
| |
- ‘Ich mot morge toch nao de gemeinteraod,’ zei Jacob zeer bedaard en trok aan zijn pijpje, ‘dan zal ich 'em mitnummen en op de post doon.’ Oom Jacob's plan stond al lang vast. Hij begreep niet, dat zijn broer zoo dwaas en zoo dom kon zijn. Wat moest het worden, als die twee tot een paar werden? Weer de schande der familie, smokkelen, stroopen en armoe lijden? Toen hij 's anderen daags met den brief in den zak naar den gemeenteraad ging, viel hem in, dat die deugniet, die Matthieu, die niets kende en niets wist, die niets meer bezat en zijn levenlang niets had uitgevoerd, thans in de gevangenis ook wel eens op de gedachte kon komen om aan Guske te schrijven. In het dorp kwam hij Andrees tegen en maakte een praatje met hem. Hij kwam met allerlei raadgevingen te hulp om den verkoop der goederen en de regeling der zaken met den pastoor en den kerkeraad, waarbij hij hem wegens zijn eerlijkheid veel lof toezwaaide. Tevens liet hij blijken, dat hij ook wel 't oog op een paar perceeltjes had, die hij goed wilde betalen. Toen vroeg Andrees naar Guske. - ‘No, wât zal ich dich zègke?’ antwoordde Jacob Buts, terwijl hij aan zijn pijpje trok, ‘ich wol | |
[pagina 236]
| |
d'r leever euver schwiige - maer dat hèèt ouch al ein en ander geheurd en wèt ouch al, dat Matthieu geine cent meer bezit.... Ich dink - 't zal gauw 'nen anderen höbbe....’ Dat kon Andrees zich in 't oor knoopen, als hij aan Matthieu schreef. In den gemeenteraad stak Jacob Buts de pijp aan met den brief van Guske en zorgde, dat hij elken morgen in de kastanjelaan was tegen den tijd dat de briefbode kwam, wien hij een eindje wegs uitspaarde door zelve de brieven in ontvangst te nemen. Zoo kwam het, dat Guske wachtte, dag aan dag. Nogmaals schreef zij met haar vader een langen brief, dien oom weer meenam naar het dorp - maar antwoord kwam er niet. - ‘Hè hèèt dich vergète.... hè dinkt neet meer aan dich....’ zei de Jäger, die langzaam kindsch werd. - ‘Nèè,’ schudde Guske treurig met het hoofd, maar zij zuchtte en de tranen kwamen haar in de oogen. Toen 't weer lente werd stierf Butske-de-Jäger. Hij had den berg en de bosschen niet mogen wederzien. En Guske zat op Templerhof en telde de maanden, de weken en de dagen, die nog verloopen moesten, eer Matthieu ontslagen zou worden uit de gevangenis. Hij was in het begin van December ver- | |
[pagina 237]
| |
oordeeld, in 't begin van Mei in 't derde jaar zou hij terugkeeren. Het derde jaar kwam en de Meimaand kwam, de vogelen zongen in 't jonge groen, de bloemen bloeiden, de zonnestralen vervulden het dal en de bergen met glans en glorie en Guske wachtte, wachtte elken avond aan den ingang der kastanjelaan, of hij niet komen zou.... 't Werd half Mei en Pinksteren kwam, blauwe en roode bloemen stonden tusschen de gouden korenaren, groote bremstruiken van donkergroen en schitterend geel prijkten naast roodbloeiende distels langs den weg - en Guske wachtte, wachtte te vergeefs.... 't Werd Juli en Augustus, 't koren was al lang gemaaid en binnengehaald, November naderde met zijn najaarsvlagen, de gele en bruine bladeren dansten den doodendans in de ronde langs den weg, - en Matthieu kwam niet.... Toen 't weer lente werd, had Guske alle hoop verloren. Er was een stille, vlijtige knecht op Templerhof, die haar overal naging, ofschoon zij hem overal ontweek. Eenige maanden later - 't was midden in den zomer, zeide haar oom: | |
[pagina 238]
| |
- ‘Woorom zols-du dèè Bastiaan neet numme?... 't Is 'n brave, oppassende jong, en ich kan dich toch ouch neet eeuwig halde.... Du bös noe kompabelGa naar voetnoot1) om dînen eige kost te verdeene....’ Guske bleef nog een paar dagen. Toen knoopte zij haar plunje in een rood-katoenen zakdoek en ging naar haar oom. - ‘Höbt geer mich nog neudig?’ vroeg ze. - ‘Wât wolst du dan?’ vroeg hij, terwijl hij zijn eindje pijp aanstak. - ‘Einen anderen deenst zeuke,’ antwoordde zij. - ‘Wie du wilst,’ zeide hij. ‘Maer wo wilst-te van daag nog hèr?’ - ‘Nao Schlenaken - ich wol Scheper's Marieke bezeuke, die mit Pierre Dols getrouwd is.’ - ‘No, mich good,’ antwoordde oom Jacob. ‘Gedraag dich good en geit 'et dich neet nao wins, dan kans-te nog altiid trökkommen op Templerhôf!’ Toen scheidden zij. De avond begon reeds zoo even te vallen, toen Guske het dorp naderde. Zij was onder langs den berg de Geul gevolgd, doch stapte thans over den | |
[pagina 239]
| |
vonder, om achter het dorp om te gaan, dat ze niet meer wilde betreden. 't Lag daar rechts vóór haar in het dal en links op den rug van den heuvel lag de kiezelgroeve. Zij wilde alleen de hut nog eens weerzien, waarin ze geboren was - en dan weg, verre weg, om nooit meer weer te keeren! Eenzaam en verlaten lag de hut onder de noteboomen bij den hollen weg, maar ze was half ingezakt, de kleine vierkante ruitjes waren voor 't grootste gedeelte gebroken of stuk geworpen. Toen ze naar binnen keek, zag ze niets dan de vuile, naakte binnenwanden. De deur hing in hare hengsels, de kinderen hadden er met krijt een paar figuurtjes op geteekend. En toch - hier was ze jong geweest, hier had Matthieu honderd malen naast haar gezeten, en in dien hoek, daar ginds, zat haar vader, toen hij hun de Polka leerde en zong: ‘Mèèdje, wilst du mit mich verkeere!’ Plotseling, doch heel duidelijk van de hoogte in de richting der kiezelgroeve klonk haar een andere stem in 't oor - de stem van Matthieu, die ‘Hawioe-ho!’ riep. Zij stond een oogenblik en luisterde... maar geen tweede kreet volgde. Wat was dat?... Zij had toch duidelijk gehoord... | |
[pagina 240]
| |
of hadden haar verwarde zinnen haar bedrogen?.... Met haastigen tred sloeg zij den hollen weg in naar den berg.
Een uur vroeger was Matthieu in de kiezelgroeve aangekomen. Hij had het niet langer in den vreemde kunnen uithouden, waarheen hij getogen was, toen hij uit de gevangenis ontslagen werd. Zijn broeder Andrees had hem immers geschreven, dat het heele dorp vol was van de oneerlijkheid huns vaders, en dat dit ook wel de reden zou wezen, waarom Guske niets meer van hem wilde weten en onmiddellijk naar Templerhof was getrokken. Het dorp wilde hij niet meer weerzien - maar den berg, de kiezelgroeve, daar moest hij nog ééns wezen.... Hij had twee dagreizen te voet afgelegd en morgen bij 't krieken van den dag, nadat hij nog één nacht bij de groote steenen zou hebben doorgebracht, wilde hij weer heengaan - God weet voor hoe lang! Hij vond de kiezelgroeve verlaten. De groote steenen lagen er nog en het groote zeef van ijzerdraad stond er nog, maar verweerd en half omgewaaid; een eindje verder, nog altijd op dezelfde plaats, lag de groote steen, waarop hij gezeten had, en de uit- | |
[pagina 241]
| |
geholde, waarop hij steenen had stuk geslagen. Van de gleuve waren de bovenste planken nog aanwezig, maar zonder opstaande kanten, tot aan den uitspringenden rotsklomp; het benedengedeelte, dat steiler liep, was er niet meer. Daar kronkelde zich thans een voetpad schuin om de rots naar boven - een kortere weg voor bezembinders en anderen, die iets op den berg te verrichten hadden. Matthieu zette zich neder op den grooten steen dicht bij de gleuve, waarop hij vroeger gezeten had, toen hij steenen klopte. Hij wierp een blik op het dal, op het dorp en de tegenover liggende heuvelen, die thans beschenen werden door den gloed der avondzon. Maar dat alles liet hem koud. Er waren tijden geweest, in de gevangenis en in den vreemde, dat zijn hart vol haat was tegen het dorp, waaruit hij geboeid werd weggeleid, zonder dat iemand hem eenig blijk van vriendschap of medegevoel gaf, waar men de nagedachtenis zijns vaders had gebrandmerkt, waar Guske hem ontrouw was geworden.... Maar die haat ontwaakte thans niet in zijn ziel. Zijn gedachten verloren zich geheel en al in het verleden. Hij zag Guske weer den berg opkomen met de koe, hij zag haar weer vóór zich staan met het verscho- | |
[pagina 242]
| |
ten rokje en haar jak met korte mouwen, waaronder 't ruwe hemd even te voorschijn kwam.... Eensklaps was het, of hij haar roepstem weer hoorde: ‘Hawioe-ho!’ Hahaha! wat was er overgebleven van dien vurigen kreet, van die lokkende uiting der liefde?.... ‘Hawioe-ho!’ klonk hem thans als een spotwoord. Zijn haat ontwaakte weer. En verder dwaalden zijn gedachten. Hij zag Guske daar ginds van de hoogte in de groeve springen, gevolgd door dien lafaard, dien ellendeling, Martin Schlenters!.... De geheele worsteling trad weer vóór zijn geest. Ha, wat had hij er om gegeven, als hij den lagen aanrander nogmaals om zijn middel had mogen grijpen.... En hij zag, hoe ze beiden voortrolden, en over elkander wentelden, hoe hij plotseling opsprong, zijn vijand met reuzenkracht optilde en naar beneden smakte!.... Onwillekeurig was hij opgestaan.... Hij stond met opgeheven armen voor de gleuve, hij zag zijn vijand nederstorten en onwillekeurig, hoe wist hij zelve niet, maar met volle borst, als een spotwoord over alles wat hij haatte, schreeuwde hij: - ‘Hawioe-ho!’ Dat was de kreet, dien Guske vernomen had. Maar terwijl hij riep, had zijn voet een kiezel- | |
[pagina 243]
| |
steentje voortgeduwd. Hij zag het langs de gleuve naar beneden glijden, over den rotsklomp springen en beneden op het voetpad te recht komen. Zoo was Martin ook gevallen, juist zoo, behalve dat het thans zichtbaar was, waar hij neerplofte. Matthieu lachte. Met zijn voet bewoog hij een tweede steentje en 't gleed weer naar beneden, eerst langzaam, toen sneller en met een sprong over de rots op dezelfde plaats beneden op het voetpad. Maar het logge lichaam van Martin viel toch rasser.... Hij zocht een grooteren steen en bracht dien in de gleuve.... Langzamer gleed hij eerst, maar toen rasser - en grooter was de sprong over de rots. Hij nam nog een paar steenen, steeds grootere, en wierp ze naar beneden. Het was of die rollende steenen hem een ongekend genot verschaften, hem bedwelmden, hem waanzinnig maakten.... Maar rasser, rasser moest het gaan...! Het plompe lichaam van den kerel viel logger naar beneden. Nogmaals moest hij hem zien vallen.... Met woede wierp hij zich op den grooten, vier- | |
[pagina 244]
| |
kanten steen, waarop hij gezeten had, met macht en kracht wentelde hij hem naar de gleuve, legde hem op den kant der bovenste plank en duwde hem naar beneden.... Op hetzelfde oogenblik weerklonk beneden de stem van Guske, die ‘Hawioe-ho!’ riep. Hij zag haar staan op de plaats, waar de steenen terecht kwamen.... Met een vervaarlijken sprong wierp hij zich op den steen, die thans sneller begon te glijden. Hij greep hem vast met stevige armen en een vreeselijke worsteling begon, al duurde ze maar een oogenblik; de steen kantelde, vloog over Matthieu heen, die hem weer vastgreep en weer boven kwam. Zoo rolden ze voort tot bij den uitspringenden rotsklomp. Plotseling voelde Matthieu, dat zijn voet tegen een vast lichaam stuitte. Met verbazende kracht wierp hij den steen thans van zich, een paar voet naar links, naar den anderen kant van daar, waar Guske stond. Op hetzelfde oogenblik stond Guske naast hem. Zij beefde aan alle ledematen. - ‘Matthieu, Matthieu!’ riep zij. - ‘Guske, Guske!’ antwoordde hij en ze lagen in elkanders armen. |
|