Jean. 't Stumpke. Hawioe-ho!
(1893)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
't Stumpke.De fabriek was een oud, somber gebouw met een zijvleugel langs de Roer. Later waren nog een zijvleugel en allerlei bergplaatsen, loodsen en magazijnen bijgebouwd zonder veel orde, alleen zooals ruimte en gemak het voorschreven. De hooge muren waren van bruine briksteenen en de ongelijke daken met roode, door den walm der schoorsteenen hier en daar zwart getinte pannen gedekt, zoodat het geheel een vuilbruin gevaarte geleek, waaruit met zijn zwarten top de schoorsteen der stoommachine dreigend oprees. In de zijvleugels wezen drie rijen ijzeren raampjes met vuilwit-gekrijte | |
[pagina 102]
| |
of grauw bestoven ruitjes, op anderhalve manslengte van elkander, duidelijk drie verdiepingen aan, terwijl de vensters der bergplaatsen en loodsen en van sommige hooge daken zonder bouworde en symetrie naast en boven elkander stonden, als afschuwelijke, zwarte openingen in het logge monster. De wolspinnerij - zoo heette de fabriek nog altijd naar hare oorspronkelijke bestemming, ofschoon er later ook ververij en weverij waren bijgekomen - lag een paar minuten buiten het kleine stadje aan de Roer; op geruimen afstand, reeds vijftig passen buiten de poort, kon men het gezwoeg van het groote waterrad en het geraas van de vele werktuigen en weefstoelen duidelijk hooren. De stichter der uitgebreide zaak, de overgrootvader der tegenwoordige firmanten, had deze ligging uitgekozen, omdat hij uitsluitend het water der snelvlietende Roer als beweegkracht had willen gebruiken, doch later, na de Belgische revolutie, waren met de uitbreiding der zaak stoomkracht en in verband daarmede grootere magazijnen en bergplaatsen noodzakelijk geworden. Des morgens, in den zomer om zes uur, in den winter om zeven uur, begaven zich een honderdvijftig werklieden, mannen en vrouwen, oud en jong, elk met | |
[pagina 103]
| |
een blikken flesch of een kruik vol koffie, naar de fabriek. Als dit personeel des avonds, in den winter om zeven, in den zomer om acht uur, moe en loom het groote gebouw verliet, betrok Gradus de nachtwaker het kamertje van den portier nabij den hoofdingang. De laatste werklieden gingen hem op hun klipklappende klompen voorbij, terwijl de laatste tonen der haastige en stootende bel weerklonken, die het sluiten der fabriek verkondigde; daarna kwamen de heeren van het kantoor, hingen de sleutels op hun nummer aan het groote zwarte bord, groetten kortweg en gingen; eindelijk ging ook Jan de portier met een ‘goeden nacht’, dat Gradus met een ‘slaap wel’ beantwoordde. Dan begaf hij zich naar den hoofdingang, draaide den sleutel van het nachtslot tweemaal knarsend om, schoof boven en beneden de zware grendels dicht en bevond zich geheel alleen in de donkere, uitgestorven fabriek, die overdag zooveel geraas maakte. Gradus was een oudachtig mannetje, niet groot van gestalte; aan zijn rechterhand ontbraken de drie middelste vingers. Hij en anderen noemden die hand ‘het stumpke’. De oudste werklieden der fabriek, die met hem jong waren geweest, konden berekenen, | |
[pagina 104]
| |
dat hij zoowat in zijn zes of zeven en vijftigste moest zijn, voor anderen was zijn ouderdom moeilijk te gissen. Peper- en zoutkleurig was zijn haar altijd geweest, ten minste van af zijn twee en dertigste jaar, en op zijn gelaat met breeden neus en diepliggende oogen teekenden sinds jaren dezelfde trekken veel ernst, veel zorg, veel lijden en veel gelatenheid. Zijn blik had iets mats en onverschilligs en praten deed Gradus maar weinig. Och, dat ‘stumpke’, dat hem vroeg had grijs gemaakt, had hem ook vroeg oud gemaakt. Ja, dat was eene heele historie geweest! Gradus Messemakers was op veertienjarigen leeftijd in de fabriek gekomen en had eerst drie jaren lang aan ‘den wolf’ gestaan, de machine, waarin de gewasschen wol wordt losgewoeld en van de grove, nog overgebleven onreinheden bevrijd. Gedurig moest hij door een ruime opening kruipen om de wol onder een sneldraaiend rad weg te halen, 't geen hij met gesloten oogen deed, omdat stof en haartjes en soms kleine steentjes om hem heen vlogen. Daarna was Gradus in de spinnerij gekomen. Eerst had hij aan een groot toestel den gesponnen draad van groote op kleine klossen moeten overbrengen en den grooten klos, die ledig geloopen, of den kleinen | |
[pagina 105]
| |
klos, die vol geloopen was, door andere moeten vervangen. Daar er honderd vier en veertig klossen met groote snelheid vóór hem ronddraaiden, was het een voortdurend uitnemen en inzetten geweest. Later moest hij aan een dergelijk toestel de draden van drie, vier of meer klossen op een enkelen klos doen loopen, waarbij een afgebroken draad telkens moest worden aangelascht. Naast hem stonden oudere werklieden, zoogenaamde vóórspinners, die de ruwe wol op de machine tot een draad vormden, waarbij zij met het beweegbare onderstel, achteruit en vooruit liepen, hetgeen zij uit- en inrijden noemden en waarbij zij allerlei liedjes zongen. Op zijn vijf en twintigste jaar was hij zelve vóórspinner geworden en een paar jaar daarna meesterknecht-opzichter over de kaardmachines. Hier werkten alleen vrouwen en ook - zijn Antje. De werksters waren den heelen dag bezig met het uitspreiden der wol op het doek, dat deze onder vijf of zes met stalen banden voorziene cylinders brengt, van waar ze aan den anderen kant in lange strooken of krullen te voorschijn komt, die het werkvolk ‘Worstjes’ noemt. Gewoonlijk moet dezelfde wol drie of vier zulke kaardmachines doorloopen, soms moest vóór het in- | |
[pagina 106]
| |
leggen een al te groote vlok met de hand nog wat uitgeplozen worden. De taak van den opzichter bestond niet alleen in het bewaken der werktuigen, maar ook en voornamelijk in het besprenkelen der wol met olie - één liter op de tien pond, en zulks maar altijd door, van den morgen tot den avond. De vloer, de muren, de werktuigen, door welke de vette wol liep, de kleederen der kaardsters, zelfs de trap, waarover ze kwamen en gingen, waren dan ook met olie gedrenkt. In de fabriek werd de plaats, waar de kaardmachines stonden, niet anders dan ‘de vette hoek’ genoemd. Hier, in den vetten hoek, had Gradus de gelukkigste dagen van zijn leven gesleten. Na drie jaren had hij genoeg gespaard, om zijn Antje te kunnen trouwen en haar voor altijd van het morsige werk te bevrijden. Hij was in zijn dertigste en zij zes en twintig toen ze trouwden. Te vroeg hadden ze 't niet gewaagd - daarvan had Gradus te veel voorbeelden beleefd in de fabriek. Antje was een klein, zwart schepseltje met donkere oogen en bleeke wangen, een fabriekskind zooals hare ouders en grootouders ook waren geweest. Sterk | |
[pagina 107]
| |
was ze dus niet. Ze gevoelde zich dan ook als in den hemel, toen ze niet meer aan de machine behoefde te staan en rustig neerzat in haar eigen, gezellige woning in 't Molenstraatje. Och, hoe herinnerde Gradus zich nog, hoe vergenoegd hij steeds thuis kwam en hoe zij hem ontving in de zindelijke huiskamer met een glimlach of met een vriendelijk woord! En hoe ze heele avonden zaten te praten aan 't venster in den maneschijn, en hoe ze Zondags gingen wandelen, hij met zijn hoogen hoed op, zij met haar trouwsjaal om! En eindelijk, nadat ze bijna drie jaren getrouwd waren, voedde Antje de hoop om moeder te worden! Och, hoe ze hem dat met een glimlach op de lippen had meegedeeld! Ze was bij 't eten vlak naast hem komen zitten en toen ze gedaan hadden, had ze het hoofd tegen zijn schouders geleund. - ‘Zègk, Gradus, 't is zoo’, was alles, wat ze gezegd had, waarop hij haar in zijn armen gedrukt en gekust had en geantwoord: - ‘Noe höb ich dich nog leever as ooit, Antje!’ Er was een tijd gekomen van stil verlangen en verbeiden, van liefderijk koesteren, van heimelijke, ongekende vreugde.... De maanden waren lang- | |
[pagina 108]
| |
zaam omgegaan, tot omstreeks Sint-Jan.... nog ééne maand en Gradus zou vader zijn! En toen - toen was het gebeurd! Gradus had bij de kaardmachines gestaan en Mieke Savelberg, de dochter van een zijner beste kameraden, had gevraagd om even te mogen gaan drinken. Gradus had toen zelf Mieke's plaats ingenomen en de wol opgelegd, tot hij een stukje hout tusschen de cylinders bemerkte. Dat moest hij er toch even uithalen, 't zou anders de stalen baarden te veel havenen. Met de voorste vingers der rechter hand ging hij voorzichtig tusschen de cylinders om 't houtje fluks te grijpen - met een rauwen gil trok hij de hand plotseling terug.... De drie middelste vingers waren verpletterd. 't Was tegen twaalf uur gebeurd, een paar minuten vóór dat de werklieden de fabriek verlieten. Als een loopend vuur was het van mond tot mond gegaan: ‘Gradus Messemakers is mit de hanjd onger de machine gekomme!’ En vóór dat iemand het had kunnen verhoeden, waren een aantal vrouwen en meisjes naar het Molenstraatje gerend en bij Antje binnengestormd: ‘Gradus is onger de machine gekomme!’... Antje had eerst niet kunnen gelooven; toen ze duidelijk gehoord had: ‘mit de rechterhanjd tösse de | |
[pagina 109]
| |
cylinders,’ was ze bewusteloos in elkander gezonken. Toen men Gradus een uur later met verbonden hand thuisbracht, vond hij er den dokter en een paar buurvrouwen. Antje had een meisje ter wereld gebracht, haar toestand kon zeer zorgwekkend worden... Den derden dag had Antje koorts gekregen en den zesden dag was ze gestorven. Gradus was met klein Antje alleen gebleven.... Nog twee dagen - en de dokter had verklaard, dat het afzetten der drie verbrijzelde vingers noodzakelijk was; het koud vuur was in aantocht en kon Gradus mogelijk het leven kosten.... er viel zelfs geen tijd te verliezen. Hij moest leven voor klein Antje. Op den dag der begrafenis, juist toen ze Antje wegdroegen onder het zingen van het ‘De profundis’, verrichtte de dokter de operatie. Gradus voelde er niets van, ofschoon hem de dikke tranen over de wangen rolden. Hij luisterde maar naar dien zang, die zich langzaam verwijderde en zijn allerdierbaarst medenam.... Toen hij niets meer hoorde, viel hij in zwijm.... O de tijd, de tijd, dien hij toen had doorgebracht!... Hij was radeloos, gek, en later su geweest. Heele | |
[pagina 110]
| |
dagen had hij met zijn kind op de knieën vóór zich uit zitten staren en gegeten en gedronken, wat de buren hem brachten. Toen Gradus vijf weken later in de fabriek terugkeerde, was hij oud en grijs geworden. Een der Heeren was zelve bij hem gekomen met het verzoek om terug te keeren; de oude nachtwaker was gestorven en hij werd in diens plaats gesteld. Dankbaar nam Gradus het aanbod aan; hij wist immers wel, om aan de machine te staan, was hij niet meer geschikt, en met de Heeren was hij het volkomen eens, dat hij nog zeer goed in staat was om door de fabriek te loopen met de lantaarn, die hij desnoods in de linkerhand kon dragen. Overigens, de lantaarn was immers van een bijzondere inrichting; als ze omviel, doofde ze van zelf uit; de Heeren hadden ze opzettelijk uit Brussel laten komen. En nu wandelde Gradus al bijna vijf en twintig jaar elken nacht met de brandende lantaarn door de groote, duistere fabriek. Van 's avonds negen tot 's morgens vijf uur moest hij vijf maal de ronde doen. Maar gewoonlijk begon hij zijn eersten tocht al om half negen, om alles op zijn gemak te kunnen nazien. Door de beide kantoren, die hij zorgvuldig weer | |
[pagina 111]
| |
achter zich sloot, kwam hij in een groot vertrek, de expeditiekamer, waar allerlei balen en pakken ter verzending gereed lagen. Van hier ging het trap op en trap af door den linkervleugel, die uit groote zalen en werkplaatsen en magazijnen bestond, in eene loome, haast tastbare duisternis gehuld, waarin de roodachtige vlam zijner lantaarn een karig licht verspreidde. Beneden wierp hij een blik op den wolf en de waschkuipen, boven op de spin- en kaardmachines, die zwart en onbewegelijk in den donker stonden. Op de derde verdieping waren de voorraadkamers, waar duizenden ponden wol lagen en waar over dag drie werklieden met uitzoeken en sorteeren bezig waren. Groote hoopen vettige wol lagen op den glibberigen vloer. Langs een andere trap afdalend, kwam Gradus bij de kaardmachines in den vetten hoek... Vandaar ging het nogmaals naar beneden, naar de stoommachine. Het vuur smeulde nog onder den verbazend grooten ketel, waarin zich soms vreemde geluiden deden hooren, als van groote blazen, die in 't water klokkend opwelden, terwijl het heele gevaarte sissend den laatsten stoom uitblies. Als Gradus hier de lantaarn in de hoogte hief, om nog eens ten overvloede, zooals hem geleerd was, naar den | |
[pagina 112]
| |
manometer te zien, wierpen het kolossale drijfrad en de zware balançoirs phantastische schaduwen op de helder gewitte muren. Boven de stoommachine lagen de droogkamers, waarin soms een vervaarlijke hitte heerschte; de wanden waren steeds heet, ook als er gespuid werd. Door een smallen gang bereikte Gradus het achtergebouw, waarin zich hoofdzakelijk eene smidse en bergplaatsen voor vloeistoffen bevonden. Hier kwam hij aan het eigenlijke doel van zijn tocht - een groote, staande klok, die de controleur genoemd werd. In den donkere hoorde men van verre reeds haar langzaam, regelmatig getik. 't Was een klok zonder wijzers; het geheele cijferblad draaide, zoodat het cijfer, hetgeen het uur aangaf, steeds boven was. Het blad was tevens rondom met beweegbare houten pinnen voorzien. Op den nok der klok kon door middel van een koperen drukker de houten pin, die zich juist boven bevond, worden neergedrukt, waardoor het uur werd aangeduid, waarop de waker het uurwerk had bezocht. Gradus klom op een houten trapje, dat naast den controleur stond, drukte op den drukker, en aanvaardde zijn terugtocht door den rechtervleugel, die langs de Roer lag, en waar 't weer trap op en trap af ging door de dichte duisternis. | |
[pagina 113]
| |
Beneden was de ververij, waar 't zoo vreeselijk tochtte, omdat dag en nacht alles open stond, en de met indigo en andere verfstoffen gevulde kuipen een akelige lucht verspreidden. In het vertrek naast de ververij stonden de walkmachines met hun hooge houten stampers en de kruikarren met vollersaarde er naast. Boven bevonden zich in lange rijen de weefgetouwen met de half afgewerkte stukken er op. In den laatsten tijd waren er vreemdsoortige getouwen bijgekomen, hooge gevaarten, waarin de draden van boven kwamen, na door allerlei openingen in verschillende langwerpige kaarten van bordpapier te zijn gegaan. Gradus had soms minuten lang de verschillende figuren bekeken, die er mede geweven werden, maar wijs was hij er niet uit geworden. Nog hooger waren weder allerlei bergplaatsen en magazijnen voor ruwe en afgewerkte goederen. Bij dezen vleugel, buiten onder een afdak, bevond zich ook het groote waterrad, dat overdag zoo hijgde en zwoegde, als het de weefgetouwen en de walkmolens in beweging bracht. Door een houten deur kwam Gradus op het bruggetje boven de sluizen. Thans liep de Roer kletsend en kabbelend, als met een tergenden lach, onder 't zware rad door, den reus, | |
[pagina 114]
| |
dien ze gedoemd was te drijven en die haar voortsloeg en in duizenden druppels en millioenen wateratomen deed opstuiven. Nog dropen de altijd natte waterscheppers van het werk, dat zij den geheelen dag hadden verricht. Door de weegkamers in het hoofdgebouw keerde Gradus terug naar de cel, die overdag aan den portier, des nachts aan hem behoorde. Een goed uur later begint Gradus weder juist denzelfden tocht - en zoo iederen nacht, driehonderd vijf en zestig nachten in het jaar, de nachten na de zon- en feestdagen niet eens uitgezonderd! Tweemaal slechts - tweemaal in bijna vijf en twintig jaren heeft hij ontbroken en een ander in zijn plaats moeten stellen. Maar dat is geweest, toen Antje zoo ziek was, eerst eenige dagen vóór hare eerste H. Communie, en de tweede maal, nu vóór een jaar of drie, toen Antje zoo hevig de koorts had, dat iedereen zei: ‘ze ruukt nao de schup’.Ga naar voetnoot1) Sterk was Antje, het achtmaandsch kind, bij lange niet! In den zomer bij mooi weder, in den winter bij maneschijn, bleef Gradus soms lang stilstaan op het | |
[pagina 115]
| |
bruggetje bij het groote waterrad. Behalve het kabbelend water was alles doodstil. Als in diepen slaap gehuld, lag het stadje op eenigen afstand vóór hem. Daar, vlak vóór hem, die zwarte opening tusschen de huizen aan den geslechten wal - dat was het Molenstraatje.... In den zomer vernam hij een enkele maal het geraas van een rijtuig of het lustig gezang van een paar vrienden, die wat laat huiswaarts keerden, in den winter den ratel van den nachtwacht en zijn roep: ‘Ein oer hèèt de klok, de klok hèèt ein!’ waarop één dreunende slag der Groote-torenklok volgde. Gradus kon weer gerust heengaan - in 't Molenstraatje, daar vlak vóór hem, en in 't heele stadje heerschten volkomen rust en vrede.... Soms, tusschen twee rondgangen in, vertoefde Gradus ook op een andere plaats - in den vetten hoek. Vooral als de winternacht zoo recht buiig en onstuimig was, moest hij er heen. En dan, op die plaats, herleefde weder 't geheele verleden vóór zijn geest.... Hier stond dezelfde machine nog, waaraan Antje twee jaren onder zijn opzicht gewerkt had - ginds dezelfde, waaraan Mieke Savelberg nóg werkt en die hem drie vingers gekost heeft.... en zijn Antje! | |
[pagina 116]
| |
Enkele malen zit hij er in den zomer, heel vroeg in den morgen, als de eerste schemering door de vuil bestoven raampjes breekt. Dan begint Gradus de toestellen en werktuigen beter te onderscheiden. Langzaam dringt er meer en meer licht naar binnen en 't is of aanstonds de bel zal gaan, of de machines zich weer ratelend in beweging zullen zetten en of de meisjes weer zullen komen, de jonge deernen van toenmaals, en met hen zijn Antje! Lang blijft hij zitten turen en droomen, tot hij plotseling met een diepen zucht de nog brandende lantaarn grijpt met den pink en den duim van zijn stompje en zijn laatsten tocht voor dien nacht voortzet naar den controleur.... Als Gradus na zulk een nacht, loomer en afgematter dan anders thuis komt, en Antje koffie en brood klaar zet, vóór hij gaat slapen, dan durft hij haar haast niet aanzien, uit vrees, dat zij iets merkt in zijn oog, iets vochtigs, dat op een traan gelijkt.
't Was een recht buiige, stormachtige avond in 't laatst van November. Om zeven uur hadden de fabriekarbeiders hun werk verlaten en waren allen, bibberend van kou, op een sukkeldrafje naar huis | |
[pagina 117]
| |
gesneld. Een kwartieruur later had Gradus de plaats van Jan den portier ingenomen, de groote deur gesloten en gegrendeld, en was weer heel alleen gebleven in de groote, donkere fabriek. Bij snel op elkander volgende vlagen loeide de wind uit het Noordoosten en deed de kleine ruitjes op de binnenplaats en in de portierscel rinkelen. Gradus vond het koud in die cel. Jan had de gewoonte om te spuien vóór hij heenging - eene beleefdheid, die hij zijn opvolger bewees. Maar 't scheen of Jan heden avond het kacheltje vergeten had, dat bijna uit was. Gradus had het al eens opgepookt - maar 't hielp niet. Hij stond op, haalde op de binnenplaats brandhout en krullen, en legde 't vuur weer aan. Bij zijn terugkomst bemerkte hij Jan's klompen in een hoek der cel, klompen van de grootste soort, die over de schoenen gingen. Die zouden wel warm zitten. Als Gradus daar zoo ineengedoken met het kacheltje tusschen de beenen neerzit, strijkt hij met de linkerhand over de heup en de lenden.... Ja, dat is ze weer, die vervloekte jicht.... Daar heeft hij in den laatsten tijd meermaals last van gehad.... Dan zit ze hier, dan zit ze daar.... Maar gespro- | |
[pagina 118]
| |
ken heeft Gradus met niemand er over.... Hij mag immers niet ouder worden, vooral in het oog van de Heeren niet.... Wat zou er van Antje worden, als hij te oud werd om zijn dienst te doen?.... Naar de fabriek gaan?.... Daar was ze immers veel te zwak voor!.... Als ze eens goed en wel getrouwd was - dan!.... Maar wie zou er om Antje komen, al was ze ook nog zoo mooi?.... Men kon nooit weten.... Maar hij moest blijven werken - voor haar! Dien avond begon Gradus bijzonder vroeg zijn eersten tocht. Hij was knorrig, allerlei gedachten doorkruisten zijn hoofd.... Waarom wilde dat kacheltje ook niet branden?.... Als hij de heele ronde in eens deed, zou 't zeker uit wezen bij zijne terugkomst. Hij zou van uit de machinekamer terugkeeren, om nog eens na te zien.... 't Was juist kwart vóór acht, toen Gradus door de kantoren ging. Toen hij de tweede deur achter zich dicht sloot en de magazijnen betrad, waarin de goederen ter verzending gereed lagen, bemerkte hij eerst, dat hij de klompen van Jan nog over zijn schoenen had.... Hij zou ze straks uitdoen, als hij van halverweegs even terugkeerde.... | |
[pagina 119]
| |
En weer ging het trap op en trap af door de dikke duisternis van den linkervleugel, waarin zijn lantaarn slechts een schemering wierp, langs de waschkuipen, langs de spin- en kammachines en langs de kaardmachines in den vetten hoek.... Heftiger gierde de wind en deed het licht zijner lantaarn waggelen - en met het licht waggelden alle schaduwen en voorwerpen om hem heen.... Er moest beneden iets openstaan, want een hevige tocht woei van beneden omhoog.... Van den vetten hoek ging het weer trap afwaarts langs de vette, uitgesleten trap naar de machinekamer. En toen - ja, wist hij zelf hoe 't gekomen was? Op zijn klompen was hij plotseling uitgegleden van eene der uitgesleten treden van de oude, vette trap... hij had de lantaarn in de linkerhand en wilde met de andere zich grijpen aan de leuning, het stompje was niet bij machte de vette leuning te houden, hij viel, tuimelde langs de trap naar beneden, de lamp viel niet om, maar sloeg te pletter tegen de tweede trede, de brandende petroleum vloeide langs de trap, langs den vloer - en, hemel, wat was dat?.... op eens stond de heele machinekamer in lichtelaaie! Gradus richtte zich op en tuurde verbaasd vóór | |
[pagina 120]
| |
zich uit. Zijn bezinning had hij niet verloren.... neen.... neen.... hij zag alles.... en duidelijk.... Maar hij stond als aan den grond gekluisterd!.... 't Was vreeselijk, wat Gradus zag en begreep. Afgewerkte wollen dekens hingen te drogen naast en boven den stoomketel, van den vloer tot vlak onder de droogkamer, waar zeker geen plaats genoeg meer geweest was. Ze moesten wel den heelen dag gehangen hebben, want alles stond in brand.... En door de openstaande raampjes der machinekamer joeg de wind naar binnen, die de vlammen aanwakkerde. Gradus hoorde de zoldering kraken - de droogkamers vatten vuur en daarnaast lag de vette hoek! Er was geen redding meer. Dwars door de vlammen heen rende Gradus naar buiten, de binnenplaats op. Tegen den drempel stootend, vloog hem de eene klomp van den voet, onder de brandende dekens; den anderen moest hij wel bij 't uitglijden op de trap verloren hebben.... Die klompen waren oorzaak van alles!.... Hij verbaasde zich. Hoe kwam het, dat hij nog denken kon?.... Denken aan iets anders dan aan hulp en redding?.... Met alle kracht trok hij thans aan de bel naast de portierskamer. Maar de wind kwam noordoost, van den | |
[pagina 121]
| |
kant der stad over den vetten hoek naar het front der fabriek.... Niemand zou hem hooren!.... Onwillekeurig zag hij om. De heele linker hoek der binnenplaats rondom de groote machine stond in vuurrooden gloed.... Toen overviel Gradus een groote angst. Wat zou hij antwoorden, als de Heeren hem zouden vragen, hoe de brand onstaan was? Moest hij zeggen, dat hij klompen aan had, dat hij zich met zijn stompje niet had kunnen vastgrijpen? Wat zou er van hem worden, als hij ontslagen werd - hij, die tot geen werk meer in staat was?.... De ruiten der machinekamer sprongen stuk en vielen rinkelend op den grond. De vlammen sloegen naar buiten. Gradus bonsde 't hart tot in de keel. - ‘Antje, Antje,’ sprak hij luid in zijn angst en vertwijfeling. Dan ontsloot hij de groote deur en rende op de stad aan. - ‘Brand! brand!’ schreeuwde hij tegen den wind in, die hem loeiend om het hoofd sloeg. En onder 't loopen, in zijn doodsangst, herhaalde hij zonder te denken, in zich zelve: ‘o God, die klompen!.... o God, die klompen!....’ Achter hem viel een der daken in; de vlammen | |
[pagina 122]
| |
stegen een oogenblik hoog in de lucht, tot de wind ze over de heele fabriek heen joeg. Hij hoorde het knetteren der vlammen en het glijden der dakpannen over elkander. Een oogenblik werd de Groote-kerks-toren en het heele stadje verlicht met een rossen gloed.... - ‘O God, die klompen!’ herhaalde hij. Nu ontwaarde hij iets, dat op hem toe kwam. Hij hoorde luide stemmen en nog verder een verward geroep. 't Waren werklieden, die den brand reeds bemerkt hadden, en naar de fabriek spoedden. - ‘Wo is 't?’ vroeg een, toen zij Gradus voorbij stoven. - ‘In de machinekamer!’ antwoordde hij. Toen hoorde hij nog eene stem, die duidelijk zegde: - ‘Jesus-Maria! det zin de dèèkes, die ich vergèten höb!’ Gradus herkende die stem. 't Was Willem Kriens, die in de droogkamers werkzaam was. Toen Gradus het stadje bereikte, luidden de brandklok en de andere klokken, de nachtwachts ratelden, overal weerklonk het ‘brand!.... brand!’ Van alle kanten rende men naar de fabriek. Waarheen hij wilde, wist hij niet, maar eensklaps bevond hij zich | |
[pagina 123]
| |
in 't Molenstraatje. Hij snelde de trap zijner woning op, doch kon slechts een paar woorden uitbrengen: - ‘Antje!.... Antje!.... de fabriek....’ Bewusteloos zakte hij ineen.
Nauwelijks was hij weder bijgekomen - Antje had hem gelaafd en de slapen gewasschen met water en azijn - of hij moest weer de straat op, naar den brand. Haar smeeken en bidden om thuis te blijven was te vergeefs - hij moest bij de fabriek wezen, hij kon niet anders. Daar zij hem niet wilde verlaten, liep ze naast hem en huilde. Toen ze buiten het Molenstraatje kwamen, stond de heele wolspinnerij in brand. 't Was een ontzaglijke gloed, een zee van vuur, waaruit de opgezweepte vlammen met duizenden brandende flarden als groote vonken tusschen de zwarte rookzuilen omhoog stegen. Thans jammerde en huilde Gradus ook en onwillekeurig zetten beiden het op een loopen. - ‘Wie is 't aangekomme, vader?’ hijgde Antje. - ‘Ich weit neet.... ich weit neet....’ nokte Gradus, als iemand, die in zijn vertwijfeling, niet meer beschikken kan over zijn zinnen. Hoe meer zij naderden, hoe meer alles door elk- | |
[pagina 124]
| |
ander rende, tierde en weeklaagde. Allerlei noodkreten stegen op, men riep om water, sommigen wilden nog iets redden, anderen waarschuwden schreeuwend bij dreigend gevaar. Toen Gradus met Antje aankwam, baande hij zich een weg tot vóór de groote poort. Zij moesten er op geruimen afstand van verwijderd blijven, omdat de wind de vlammen steeds naar dien kant joeg; maar Gradus zag door de open poort, dat het heele hoofdgebouw en ook het portierskamertje een enkele laaie vuurklomp was. Aan redden van wat het ook ware, viel niet te denken. Eensklaps gingen er waarschuwende stemmen en bange noodkreten op. Er volgde een oogenblik van stilte. Met knetterend gekraak stortte het zware dak naar beneden, de binnenmuren bezweken, alles lag onder de brandende massa bedolven.... Toen hield Gradus zijn hart met beide handen vast en loosde een diepen zucht.... Goddank, niemand zou ooit weten waar de klompen waren! Inmiddels had een groote groep zich om hem verzameld. - ‘Wie is 't aangekomme?’ vroeg men van alle kanten. | |
[pagina 125]
| |
- ‘Ich weit 'et neet,’ hijgde Gradus, ‘toen ich op de binneplaats kwâm, stong de machinekamer in volle vlam.’ Zijne ontroering was zoo hevig, dat men hem moest ondersteunen. Twee mannen namen hem onder den arm en geleidden hem huiswaarts. Willig liet hij zich voeren, als een kind. Antje volgde snikkend en troostte: - ‘Alles is nîks, vader, noe geerGa naar voetnoot1) maer gein schöld höbt....’
Heel vroeg in den morgen werd Gradus vóór de Heeren geroepen. In het bijzijn van den Commissaris van politie verklaarde hij sidderend en bevend, wat hij in tegenwoordigheid van Antje had verklaard. Hij kende de oorzaak van den brand niet. Toen hij buiten kwam, stond de machinekamer in volle vlam. Kon hij wat anders zeggen, dan wat Antje gehoord had?.... Moest hij met leugen en schuld beladen bij haar terugkeeren? Overigens, wie kon er bij winnen, wie zou er voordeel bij hebben, indien hij de waarheid zegde, in- | |
[pagina 126]
| |
dien hij schuld bekende?.... De fabriek was toch vernield en een ander betichten of verdenken was onmogelijk.... En Gradus vertelde omstandelijk, hoe het kacheltje bijna uit was geweest, hoe hij naar buiten was gegegaan om brandhout te halen en toen het onheil bemerkt had. - ‘Gij deedt dus niet de ronde?’ vroeg de Commissaris. Gradus voelde als een schok door heel zijn lichaam gaan en wilde reeds beginnen te spreken, toen een der Heeren hem vóórkwam: - ‘'t Moet kwart over acht geweest zijn, Mijnheer de Commissaris, en zijn eerste ronde begint eerst om negen uur.’ Gradus voelde zich herleven. De Heeren fluisterden nog eenige oogenblikken onder elkander, daarna mocht hij heengaan. Thuis gekomen, vond hij koffie en brood klaargezet, juist als alle andere dagen. Er waren een paar buurvrouwen. Antje dribbelde heen en weer; ze was beverig en bleeker dan anders, maar Gradus merkte 't niet. Afgemat viel hij op een stoel neer. Eten kon hij niet. | |
[pagina 127]
| |
- ‘Geer zolt uch ouch wâl verschrokken höbbe, meister Messemakers?’ meende vrouw Klinkhamer. ‘Drinkt maer 'n tas koffie, dan geit 'et euver.’ - ‘'t Is 'n ongelök.... e groot ongelök....,’ prevelde Messemakers. - ‘Alles schteit good in de asserantie, höb ich geheurd,’ merkte vrouw Curver aan, ‘de Heere zolle d'r de minste schaai bî höbbe....’ - ‘Dao is nîks blîve schtaon as de zîkanjt langs de Roer,’ zei vrouw Klinkhamer. - ‘Dèn erme Wullem Kriens,’ begon vrouw Curver weer, ‘dè is-t er 'et schlechtste van âf gekomme...’ - ‘Wullem Kriens?’ vroeg Gradus. - ‘Och, geer kent 'em ummers wâl.... zoo'ne lange schwarte.... hè woont in de Bekkerstraot.... Dè is ouch euveral peutje de veursteGa naar voetnoot1).... Dè hèèt zich weer getuind!Ga naar voetnoot2).... Midde door de vlamme is-t-er geloupen om nog getGa naar voetnoot3) d'r oet te haole.... Zî höbben 'em mit veerGa naar voetnoot4) man thoes gebracht....’ - ‘Hè hèèt 'ne schouwer oet d'r-einGa naar voetnoot5) en is lilkGa naar voetnoot6) gebranjd,’ vulde vrouw Klinkhamer aan. | |
[pagina 128]
| |
- ‘Eine branjende balk is 'em op zî liif gevalle,’ zei vrouw Curver. Gradus bleef stom onder dit bericht. Hij zag de vrouwen met groote blikken aan, maar zijn mond bleef krampachtig saamgetrokken. Dat twee dikke tranen over Antje's wangen rolden, merkte hij noch de anderen. Zij draaide zich ook juist om, als moest ze nog iets zoeken, in 't broodkastje. - ‘'t Is 'n ongelök.... 't is 'n ongelök....,’ herhaalde Gradus, terwijl hij de boterham, die Antje vóór hem neerzette, van zich af schoof. De beide vrouwen stonden op en gingen met de klagende vraag, waarvan men nu zou aan 't leven blijven?.... - ‘Kom, vader, èèt noe maer,’ smeekte Antje. Toen at hij en liet zich gezeggen als een kind.
Eerst na den middag viel Gradus afgetobd en afgemat in een diepen slaap. De natuur eischte haar recht.... Antje kende dien slaap. Zij verliet hare woning en begaf zich naar de Bakkerstraat. Met kloppend hart ging zij de woning der weduwe | |
[pagina 129]
| |
Kriens binnen. De deur der woonkamer stond op een kiertje. Zachtjes duwde zij ze open. Vóór haar, op een houten bank achter de tafel, zat vrouw Kriens, uitgeput, met het hoofd achterover en de handen in den schoot. 't Was of ze met open oogen sliep. Tranen had ze niet meer. Toen zij Antje ontwaarde, sloeg zij als wanhopend de handen in elkander en nokte: - ‘Hè had dich zoo leef, Antje, zoo leef!... Hè schprook van dich dâg en nacht....’ Toen rolden de tranen weer over haar wangen. Ook Antje weende. Zij bleven beiden sprakeloos; slechts in tranen uitte zich hun diepe smart. Antje wist wel, dat Willem haar lief had - ofschoon hij 't haar nooit gezegd had. Aan allerlei kleinigheden had zij 't gemerkt, dat hij tegen haar heel anders was dan tegen andere meisjes. En zij wist ook, dat het de gelukkigste dag van haar leven zou zijn, als hij haar vragen zou om de zijne te worden. Eindelijk zei vrouw Kriens, terwijl ze op een deur wees: - ‘GankGa naar voetnoot1) maer ens binne.... dao ligkt-er....’ | |
[pagina 130]
| |
Antje ging niet onmiddellijk. Zij moest eerst hare tranen drogen. Toen deed vrouw Kriens de deur open en liet Antje binnen. Daar lag Willem in zijn bed, dat de moeder met heldere lakens en de beste sprei had uitgedost. Toen hij Antje bemerkte, kwam er een glimlach op zijn lippen. - ‘Bös-duGa naar voetnoot1) dao, Antje?’ vroeg hij met opgetogen blik. Zachtjes stak hij haar de linkerhand toe. Zij nam ze en vroeg met tranen in de stem: - ‘Wie geit 'et noe?’ - ‘Ho, ho!’ kwam hij, ‘e bietje verbranjd.... det zal wâl weer bèter wèère.... Maer det ich die dèèkes vergèten höb.... die motte wâl in branjd zin gegaon....’ - ‘Det is daorom nog neet gezagd,’ troostte de moeder. - ‘En dîne schouwer?’ vroeg Antje. - ‘Mîne schouwer?’ vroeg hij weer op zijn beurt. ‘Dèè mankeert nîks, Goddank! Ei' bietje geschroeveld,Ga naar voetnoot2) anger nîks. Dao, kiik maer’ en hij bewoog den schouder om te toonen, dat het niets was. | |
[pagina 131]
| |
- ‘Zî zagte, det-er oet-d'r-ein was....’ - ‘Werèchtig neet,’ bevestigde hij. ‘Den dokter zagGa naar voetnoot1) allein, det ich erg verbranjd bön.’ - ‘Du mos ouch neet zoo onveurzichtig zin,’ vermaande zij. - ‘Jao, zoo bön ich noe ens. Zî hadde mich wâl gewaarschouwd, Piet Maossen en Sander Boute.... maer ich wol die baal d'r nog oet höbbe.... Het dâk baove de kamer achter 't kantoor hong nog op éin môerGa naar voetnoot2).... En noe ich de oorzaak kos zin van alles, mos ich toch redde wât ich kos....’ - ‘Du mos noe ouch neet te veul schprèke,’ zei vrouw Kriens. - ‘Ich zal morgen of euvermorge nog ens trök komme,’ beloofde Antje. Zij bleef nog een oogenblik staan, hij keek haar dankbaar aan. Toen ging ze. In de voorkamer sprak vrouw Kriens: - ‘Mos ouch waord halden, Antje, en morge trökkomme.’ - ‘Ich belaof 'et uch,’ antwoordde Antje. Toen omhelsden de beide vrouwen elkander en een glimlach blonk door hare tranen. | |
[pagina 132]
| |
Antje keerde des anderen daags terug, maar mocht niet toegelaten worden. Willem was aan 't ijlen geraakt, de dokter had bedenkelijk het hoofd geschud en gezegd, dat de zieke volkomen rust moest genieten. Den derden dag stierf hij. De brand was hem op het hart geslagen, zeiden de menschen. Toen Gradus 't hoorde, moest hij zich zelve geweld aandoen, om zich goed te houden. Antje barstte in luide tranen uit, zoodat Gradus moest zeggen: - ‘Maer.... maer.... Antje.... wie kons-te dich det noe zoo aantrèkke?’ Eerst had ze geen antwoord gegeven en toen: - ‘Och, det pakt mich zoo op ens.... ich höb mich al drie dâg lank good gehalde....’ Ja, 't had Antje op eens gepakt, maar voor goed gepakt.... voor altijd.
Gradus was in de laatste dagen toch niet gerust geweest. Wel hadden de Heeren en de Commissaris van politie hem vrijgesproken van alle schuld, wel waren de klompen en de lantaarn voor eeuwig verdwenen, door de vlammen vernield, wel was de portierskamer, waar de klompen en de lantaarn zich anders hadden moeten bevinden, uitgebrand en be- | |
[pagina 133]
| |
dolven onder het puin, wel had Willem Kriens verklaard, dat hij vergeten had de dekens weg te ruimen, hetgeen tot allerlei vermoedens kon aanleiding geven - toch had een heimelijke angst Gradus steeds vervolgd. Toen Willem Kriens begraven werd, was het hem, of de laatste steen van zijn hart viel. Nu bestond er ook de mogelijkheid niet meer, dat Willem ooit zou komen en bewijzen bijbrengen, dat de brand door een andere oorzaak moest ontstaan zijn. Den volgenden Zondag moest Gradus in de herberg ten aanhoore van allen nogmaals vertellen, hoe hij den brand ontdekt had - en 't was een heel lang verhaal geworden met allerlei bijzonderheden en omstandigheden. Ook dit verhaal had hem verlicht. Allen hadden juist bevonden wat hij zegde, en niemand had eene tegenwerping kunnen maken. In de week moest hij aan verschillende bekenden, die hem tegenkwamen, ook groote heeren, die er hem naar vroegen, hetzelfde verhaal doen; des Zondags bezocht hij telkens eene andere herberg, soms twee, om weer hetzelfde te kunnen vertellen en telkens kwam het hem zelven voor, of zijn verhaal meer waarheid bevatte, zoodat hij na verloop van eenige | |
[pagina 134]
| |
weken, ten minste onder het praten, aan zijn eigen onschuld begon te gelooven.... Soms waren er oogenblikken, vooral als hij alleen was, waarop de naakte waarheid weer voor hem stond. Dan zag hij hoe hij viel en zich met zijn stompje niet kon vastgrijpen, hoe de lantaarn brak en alles op eens in vuur stond.... Dat was zijn geheim.... dat wist niemand.... niemand, dan hij alleen op de heele wereld!... En hoe langer hij dat geheim bewaarde, des te vaster voelde hij het vastgroeien aan zijn hart; er lag een zeker genot in, iets te weten, dat niemand wist en nooit weten zou.... En dan kwam steeds zijn oude redeneering terug: Wat kon 't iemand schelen, wat de eigenlijke oorzaak van den brand was? Zou er iemand voordeel bij hebben, als hij alles bekende, als hij de schuldige was? Dat Willem Kriens de dekens niet had weggeruimd, had niemand hem kwalijk genomen, 't was eenvoudig eene vergissing geweest en de machinist of de stoker had Willem ook wel kunnen waarschuwen. - Maar wie zou 't hém vergeven, als hij op de klompen de vette trap was afgegaan, als hij zich met zijn ‘stumpke’ niet had kunnen vastgrijpen aan de gladde leuning? | |
[pagina 135]
| |
En overigens, droeg Willem niet een gedeelte, niet de helft der schuld? Als Willem de dekens had weggeruimd, die tot op den vloer hingen, zou hij dan de brandende petroleum zijner lantaarn niet spoedig genoeg hebben kunnen blusschen? Alleen omdat de dekens er hingen, had de vlam zich medegedeeld aan het heele gebouw!
Intusschen was men al lang begonnen de fabriek met den meesten spoed weer op te bouwen. De vleugel langs de Roer, die gespaard bleef, was weldra zoover hersteld, dat de ververij, de volmolens en de weefgetouwen hun ouden gang gingen. Voor de nieuwe toestellen, den wolf, de waschkuipen, de kaard-, spin- en kammachines, die in allerijl uit Engeland werden ontboden, hadden de Heeren een paar groote lokalen in de stad gehuurd, terwijl het kantoor bij een hunner aan huis gehouden werd. De meeste werklieden bleven dus in hun dienst; sommigen werden op wachtgeld gezet, Gradus Messemakers voorloopig tot boodschaplooper aangesteld; hij moest de brieven naar de post brengen en aldaar afhalen, en voortdurend waren er boodschappen tusschen de verschillende lokalen en het | |
[pagina 136]
| |
kantoor. Niemand had ooit gedacht, dat die betrekking zoo druk was. Hij kwam soms moe en afgemat thuis, en dan zag Antje wel, dat hij in de laatsten tijd ouder, veel ouder was geworden. Maar dat zij bleeker en magerder werd, daarvan bemerkte Gradus niets. Antje was immers altijd, van jongs af, bleek en teer en tenger geweest. En als hij thuis kwam, vond hij haar altijd vroolijk en opgeruimd in hun kleine woning, die blonk van zindelijkheid. Zoo ging een groot gedeelte van den winter om. In Januari begon Antje te hoesten. Ze had een kou gevat, zei ze, waarschijnlijk bij den brand.... ze had 't al lang gevoeld.... maar 't was niets.... Vóór eenigen tijd reeds had vrouw Klinkhamer tegen Gradus gezegd: - ‘Meister Messemakers, eur Antje gevèlt mich neet; geer mot ens op heur lette.... 't ZuutGa naar voetnoot1) sinds enigen tiit schlecht oet....’ Hij herinnerde zich dit thans, nu hij voortdurend Antje's kuch hoorde. Maar Antje hield vol, dat het niets was, dat het spoedig wel weer zou overgaan. | |
[pagina 137]
| |
Op een morgen onder 't koffiedrinken gebeurde 't, dat Antje, bij een heviger hoestbui dan gewoonlijk, den zakdoek voor den mond moest houden. Eensklaps vloog ze op - en toen bemerkte Gradus, dat haar zakdoek met bloed was. Onmiddellijk werd de dokter gehaald, die een drankje voorschreef en beval dat Antje thuis moest blijven, zich niet vermoeien mocht en zich vooral moest wachten voor kouvatten. Gradus was dag en nacht in de weer. Door wat harder te loopen, vond hij tusschen twee boodschappen in gelegenheid even thuis te komen. - ‘Zeet geer wâl, vader, det 'et nîks wâs,’ zei Antje, toen de dokter drie weken later verlof gaf, om eens uit te gaan. In April werd de nieuwe fabriek betrokken. Ze was bijna geheel en al weer ingericht als de oude. De voornaamste veranderingen bestonden in meer licht, meer lucht en meer ruimte. De machines en toestellen werden overgehuisd en de werklieden werden onthaald op bier en broodjes met kaas. Bij die gelegenheid hield een der Heeren een toespraak, waarin ook Gradus, als trouwe en voorzichtige nachtwaker, herdacht werd, in welke betrekking hij voortaan weder werkzaam zou zijn. Toen ook een woord | |
[pagina 138]
| |
aan het slachtoffer van den brand, aan Willem Kriens gewijd werd, heerschte een groote stilte. Ook Gradus sloeg den blik ter aarde en wist zeker niet, waarom hem het hart bonsde tot in de keel. Van dien dag aan, ging Gradus weer elken nacht met zijn lantaarn door de groote duistere fabriek... Eerst door de kantoren en door de expeditiekamer, dan trap op en trap af langs den wolf en de waschkuipen, langs de spintoestellen, door de magazijnen op de derde verdieping, langs de plaats der kaardmachines, waar 't eenmaal de vette hoek zou heeten, naar de groote machinekamer en vervolgens door den anderen vleugel weer terug... Heele nachten wandelde Gradus door de fabriek. Ze was veel minder somber dan de oude en soms scheen de heldere maan door de groote vensters, zoodat hij alles duidelijk kon onderscheiden. Aan menig toestel was iets nieuws aangebracht, dat hij vroeger niet gezien had, sommigen waren zelfs geheel anders ingericht en de trappen waren alle met stevige ijzeren reepen beslagen, om het uitslijten der houten treden te voorkomen. De groote stoommachine was heel anders dan de vorige; het drijfrad was nog wel iets grooter, maar de zware balançoires ontbraken geheel en al. | |
[pagina 139]
| |
Als hij in de expeditiekamer de lantaarn omhoog hief, om de groote ruimte te verlichten, viel zijn oog soms op het raam in den hoek links... Daar was het, waar Willem Kriens de laatste baal had willen redden... Langen tijd vertoefde hij soms daarna bij de kaardmachines - en toch waren deze 't minst veranderd, bijna volkomen gelijk aan de oude.... en de trap was er niet uitgesleten en de leuning niet glibberig... Maar de laatste gedachte der lange reeks van gedachten, die hem hier door 't hoofd vloog, was Antje, klein Antje thuis, die weer vroolijk en opgeruimd hem ontving, als hij binnentrad, die weer beter werd en weer opfleurde met den naderenden zomer. Getroost nam hij dan de lantaarn en wandelde voort tot bij 't groote waterrad, waar hij 't bruggetje boven de sluizen beklom, om een blik te zenden naar 't Molenstraatje....
't Werd Juni - en voor Gradus leed het geen twijfel meer, dat Antje genezen was. Heele nachten was zij niet uit zijn gedachten geweest en honderd malen had hij zich afgevraagd, wat er wel van haar worden zou, als hij er eens niet meer was? Tevens was 't hem opgevallen, dat Piet Michels | |
[pagina 140]
| |
in den laatsten tijd zoo bijzonder vriendelijk tegen hem was. Piet was gewoonlijk de eerste, die des morgens de fabriek binnentrad, en de laatste, die ze des avonds verliet. Als Gradus dan aan de portierskamer stond, groette Piet altijd zeer vriendelijk. Eens op een morgen, dat Gradus er alleen stond en Jan de portier op zich liet wachten, zei Piet: - ‘Geer hooftGa naar voetnoot1) neet lang te wachten, Meister Messemakers, dao achter kumt-er al.’ En eindelijk, op een avond dat Piet weer de laatste was en Gradus alleen stond, omdat Jan nog bij de Heeren op 't kantoor was, had Piet het gewaagd te vragen: - ‘Meister Messemakers, wie geit 'et toch mit Antje?’ - ‘Good, jong,’ had Gradus geantwoord, ‘det is weer schprink-lèvetig!’ Zou die Piet werkelijk....? Piet was een der beste werklui.... hij zou voor Antje nog zoo kwaad niet wezen.... Gradus plaagde er Antje mee, toen hij thuis kwam. - ‘Ich most dich de komplemente doon van Piet Michels,’ zei hij. | |
[pagina 141]
| |
- ‘Piet Michels?’ antwoordde Antje, ‘dè ken ich neet ens.’ En ze was opgestaan om in de andere kamer iets te halen. Het toeval wilde, dat Gradus, die den volgenden Zondag met Antje een wandeling deed en met haar in 't Gouden Hert buiten de stad aanlegde, er Piet Michels aantrof. Ze groetten elkander uit de verte, doch toen de kastelein een glas bier vóór Gradus en een ‘schöpke’Ga naar voetnoot1) vóór Antje met het gewone ‘gezonjdheid!’ had neergezet, stond Piet op en kwam met hen klinken. - ‘Zit dich get bî os neer, Piet,’ noodigde Gradus. Ze bleven wel een uur samen praten en toen vroeg Piet, of hij met hen naar huis mocht wandelen. Hij was vroolijk en opgeruimd, maar alles, wat hij zegde, was zeer beleefd en gepast. - ‘Wât zèès-teGa naar voetnoot2) noe van Piet?.... Gevèlt-er dich wâl?’ schertste Gradus, toen ze thuis waren. - ‘Och.... good!’ antwoordde Antje onverschillig. - ‘Zègk, es det ens mîne schoonzoon wèèrde?’ polste Gradus. Zij glimlachte - eigenlijk om hem plezier te | |
[pagina 142]
| |
doen. En toen half schertsend en half ernstig: - ‘Och, mich wilt toch geine - en ich wil ouch geine.’ - Gekske!’ lachte Gradus, ‘as de ware Jacob maer ens kumt!’ Daarbij bleef het. Toen Gradus den volgenden Zondag weer een wandeling met Antje deed, leidde hun weg langs de fabriek. Antje bleef staan om het nieuwe gebouw in oogenschouw te nemen. - ‘Alles is ongeveer zoo gebleve wie 't wâs,’ zei Gradus onverschillig. Hij wachtte een poos op haar en vermaande toen: ‘Kom, laot os maer gaon.’ Maar Antje scheen niet te hooren. Zij talmde en liet nogmaals haar blik over het geheel gaan. Eensklaps vroeg ze, zooals zij meende even onverschillig: - ‘Vader, wo is noe det ongelök - - mit Wullem Kriens gebeurd?’ Er was iets in hare stem, dat trilde. Gradus zag haar verbaasd aan, maar zij ontweek zijn blik. 't Was, of er plotseling een licht voor Gradus opging. Hij herstelde zich echter op 't zelfde oogenblik en zeide zoo kalm mogelijk: - ‘Dao, aan det vinster.’ | |
[pagina 143]
| |
En hij wees haar 't uiterste raam links, beneden in de expeditiekamer. Toen gingen zij. Maar op die wandeling spraken beiden bijna geen woord meer.
Den volgenden nacht wandelde Gradus treurig door de fabriek - en zoo alle nachten, die kwamen. Niets in het heele gebouw boezemde hem nog belangstelling in. ‘Zou Antje Willem Kriens hebben liefgehad?’ was de gedachte, die hem steeds en overal vervolgde. En dan berekende hij: als dat waar was, dan was er geen kans meer om haar te doen herleven, dan bestond er niets meer, dat haar nog kon opbeuren.... O, hij kende haar!.... Thuis gekomen, bespiedde hij Antje, waar hij kon; hij trachtte te lezen op haar gelaat, hij vorschte in haar oog - maar niets, geen woord, geen zucht verried haar. Stil en gelaten deed ze haar werk en soms, als Gradus kwam of ging, groette zij hem met een glimlach op het gelaat.... Dan herleefde de hoop weer in het hart van den vader. Zoo liep de herfst ten einde, zoo naderde de winter. In November raakte Antje weer aan 't hoesten - | |
[pagina 144]
| |
hoe, wist ze zelve niet - en soms gaf ze bloed op. Ze mocht den heelen winter niet uitgaan, zei de dokter. Ach ja, uitgaan - wie dacht er ook aan?.... Zij was immers gehouden heele dagen haar bed niet te verlaten. Als Gradus dan onrustig sliep, met open deur tusschen de beide kamers, schrikte hij dikwijls wakker door haar hoesten - en hij hoorde 't wel, 't was dezelfde droge kuch als vroeger, maar thans veel erger. Gradus was radeloos. Met den dag groeide de zorg om zijn kind. Och, die kleine ronde blosjes op haar koonen behoefden het hem niet te zeggen - hij wist immers toch, dat er geen redding meer was.... - ‘E veugelke veur de kat,’ sprak een onmeedoogende stem in zijn binnenste. Des nachts liep hij half wakend en half droomend door de fabriek en brak zich het hoofd met de vraag: waar zij die koude had opgedaan? Eindelijk viel hem in, dat ze op Allerzielendag des avonds zoo laat uit de kerk was gekomen. Maar hij waagde het niet, er iets van te zeggen. Over dag zat hij uren lang aan haar bed met haar vochtige, doorschijnende hand in de zijne en maakte allerlei plannen met haar. Als 't zomer werd, zouden ze weer samen gaan wandelen. | |
[pagina 145]
| |
Voorloopig wilde hij een vaste werkvrouw nemen, die alle werk zou verrichten - 't werd voor de buren ook te lastig. Maar Antje weigerde dit laatste standvastig. Morgen of overmorgen kon ze immers weer opstaan!.... En er kwamen ook dagen, dat ze weer opstond en werken kon. Den 21sten November was 't een jaar, dat de fabriek was afgebrand. Toen Gradus dien nacht in den hoek der kaardmachines kwam, die alweer langzamerhand met olie gedrenkt werd, wierp hij een blik naar buiten door de groote vensterramen op de binnenplaats en op het nieuw verrezen hoofdgebouw. 't Was geen stormachtige nacht, zooals toen, nu en dan slechts liepen donkere wolken langs de maan, die alles met haar blauwachtig licht verlichtte. Daar lag ze weer vóór hem, de groote wolspinnerij, stil en somber, als uitrustend van haar dagelijksch zwoegen, om morgen weer te beginnen. Ja, morgen zou alles zich weer razend en klapperend en hijgend bewegen en zijn geregelden gang gaan - heel anders dan 't vorige jaar, toen alles één rookende puinhoop was.... Op de trap naar de machinekamer bleef hij halverwege staan.... Hier was het gebeurd, hier was | |
[pagina 146]
| |
hij uitgegleden op zijn klompen, hier had hij zich willen grijpen met zijn stompje, hier was de lantaarn stuk geslagen.... Maar dat was zijn geheim, dat niemand wist, dat nooit iemand weten zou!....
De volgende dagen herinnerde Gradus zich zeer nauwkeurig alles, wat het jaar te voren had plaats gegrepen; hoe hij vóór de Heeren had moeten komen, hoe de Commissaris gevraagd had, ‘of hij juist de ronde deed,’ hoe hij alle schuld ontkend had, hoe hij thuis gekomen was en niet had kunnen eten en vernomen had, dat Willem Kriens bijna verbrand was, hoe hij aan allen had moeten vertellen, hoe 't gekomen was, en hoe iedereen hem geloofd had, en hoe Willem Kriens begraven werd. 't Scheen alles, of het gisteren pas gebeurd was.... Op een dier avonden, toen Antje nog opzat en Gradus reeds aanstalten maakte om heen te gaan, zeide zij plotseling: - ‘Morgen is 't e jaor, det Wullem Kriens begrave wèèrde....’ - ‘Dao höb ich van dâg ouch aan gedacht,’ antwoordde Gradus en bleef even staan en wachtte, of ze nog meer zou zeggen. | |
[pagina 147]
| |
Eensklaps zag ze hem met groote oogen aan en vroeg: - ‘Vader, zol Wullem noe de schöld zin aan dèè branjd?’ - ‘Maer nèè, kînjd! Wèè zèèt det?’ haastte zich Gradus te antwoorden. - ‘Es die dèèkes d'r toch neet gehangen hadde,’ zuchtte zij. Gradus moest zich een oogenblik bezinnen, wat hij antwoorden zou. - ‘De machinist had motte zorge, det die dèèkes wegkwame.... dèè mot de machinekamer in aorde halde.... En euverigens, de branjd kan ouch angers aangekomme zin.... door 'n vonk oet den aove, wèè wèt?...Ga naar voetnoot1) Meugelijk hèèt de dreugkamer ouch 't eerst gebranjd.... alles ging zoo gauw, dat ich 't zelf neet just meer zègke kan....’ Gradus zocht allerlei verontschuldigingen en praatte maar door, zonder den tijd te hebben over zijn gezegden na te denken. - ‘Maer hè hèèt toch schöld bekend....’ opperde Antje. - ‘Tège wèè?’ | |
[pagina 148]
| |
- ‘Tège mich!’ - ‘Tège dich, Antje? Wo dan?....’ - ‘Op zî schterfbed’ nokte Antje. Toen had Gradus geen antwoord meer. Hij gevoelde zich overtuigd, overwonnen. Dan zegde hij zeer zacht: - ‘Antje, woorom höbs-te mich nooit get van Wullem gezagd?’ En even zacht antwoordde Antje, terwijl ze bloosde en 't aangezicht afwendde: - ‘Ich kos neet, vader.... Wullem had mich ouch nîks gezagd.... maer ich wist toch, det-'r komme zol....’ Met innig medelijden zag de oude Gradus neder op zijn kind en vond geen woorden om haar te troosten; zijne oogen schoten vol tranen en een krampachtige trek speelde om zijn mond. Alzoo, dat was het, wat Antje kwelde, wat haar laatste levensdagen verbitterde: zij had hém lief gehad en zij wilde weten, of hij schuld had.... Antje zelve moest hem herinneren, dat het tijd werd om heen te gaan. Toen nam hij hare hand in zijne linkerhand en voegde er ook zijn stompje bij. | |
[pagina 149]
| |
- ‘Antje, Antje....’ sprak hij met overtuigende stem en vastberaden blik, ‘geluif mich, ich weet 'et.... Wullem had gein schöld!’
Thans had zich een andere kwelling van Gradus meester gemaakt. Hij moest zijn kind geruststellen, haar de bewijzen leveren, dat Willem onschuldig was. Maar hoe, groote God, hoe?.... Moest hij dan aan Antje zeggen, dat hij zelve de schuld droeg, dat hij de oorzaak van alle onheil was door zijn onvoorzichtigheid? Zou 't Antje niet nog honderdmaal meer grieven als ze wist, dat hij, haar vader, de heele ramp, en dus ook den dood van Willem op zijn geweten had? Gradus peinsde dagen en nachten; hij sloofde zich uit om allerlei oorzaken te vinden, die den brand hadden kunnen doen ontstaan. Hij vond er geene, die eenig geloof verdiende. 't Beste was nog, wat hij 't eerst gezegd had: dat hij 't zelve niet wist, dat ook de droogkamers wel 't eerste hadden kunnen branden.... Toch begon hij er telkens op nieuw over, wanneer hij bij haar zat. Nu eens was het: | |
[pagina 150]
| |
- ‘Het kan neet in de machinekamer aangekomme zin.... dao kos nîks branje as de dèèkes, die d'r hinge, en es die aangegange ware, zol ich ze gauw nao onger getrokken höbbe....’ Dan weer: - ‘De dèèkes koste neet branje, dao ware ze ummers neet dreug genog veur!’ Tot dat Antje zachtjes knikte, ten teeken dat ze met hem instemde. Maar hij wist het wel, Antje deed het alleen om hem gelijk te geven, om hem verdere moeite te sparen. Dat maakte hem wanhopig. En nochtans moest hij zwijgen. Wat zou Antje denken, als hij voortdurend op nieuw over de oorzaak van den brand begon?.... Thans brandde hem zijn geheim op het hart, zijn geheim, dat niemand weten zou! Intusschen was Antje steeds vol moed gebleven. ‘E veugelke veur de kat’ zei nog altijd de onmeedoogende stem in 't hart van Gradus, maar 't vogeltje meende, als de koorts, die elken avond kwam, maar eens weg wou blijven, als 't maar weer eens voorjaar werd! In Januari stortte Antje weer in - ze gaf meer | |
[pagina 151]
| |
bloed op en kon het bed geen enkelen dag meer verlaten.... Gradus zag zijn Antje van dag tot dag wegkwijnen, terwijl zij nog maar steeds volhield: ‘Als 't voorjaar komt.... en die koorts wegblijft....’ Te midden zijner grenzelooze smart kwelde Gradus voortdurend de vraag: Wat moest hij doen? Moest hij Antje alles zeggen en zich zelve, zich alleen aanklagen? En nog grievender was het antwoord: En dan? Zou dan de schuld van Willem niet grooter worden, omdat zonder diens nalatigheid het onheil zich zou beperkt hebben bij de spoedig gebluschte petroleum? Wat zou 't Antje smarten, als ze weten zou, dat beiden, hij en Willem, de schuldigen waren! En dan kwam de gedachte weer: Zou Antje 't een van beiden tot schuld aanrekenen, Willem, dat hij een kleine, alledaagsche, in zich onbeduidende vergissing beging - hem, dat hij struikelde op de uitgesleten trap en dat zijn ‘stumpke’ niet bij machte was, hem te houden?.... Dan was 't Gradus weer, of hij Antje niet kon laten heengaan zonder dat ze alles wist, zonder dat hij haar alles, alles had medegedeeld.... | |
[pagina 152]
| |
- ‘Als 't voorjaar komt,’ zei Antje - en 't voorjaar kwam. Op een der eerste schoone dagen - 't was in April - zat Antje in het witte kussen van haar bed gedoken en naast haar zat Gradus, die haar doorschijnende hand in de zijne hield. Ze hadden lang gezwegen - Antje, om zich niet te vermoeien, hij, omdat hij nadacht en peinsde. Dat Antje zeer zwak was, ontging hem minder dan haar zelve. Zoo even had ze nog te drinken gevraagd. Gradus zette 't glas weg en nam weer naast haar plaats. Toen begon hij: - ‘Antje.... heur ens.... ich mot dich toch get vertelle.... ich kan 't allein niet meer drage.... Wie dèè branjd is aangekomme....’ Antje liet het hoofd achterover glijden in het kussen en legde zachtjes hare hand in de zijne. Dan deed ze de oogen dicht, als om beter te kunnen luisteren.... - ‘Wie dèè branjd is aangekomme.... det wèt eigelik neemesGa naar voetnoot1) as ich.... En neemes angers hèèt de schöld, Antje, as ich allein.... Ich bön van de | |
[pagina 153]
| |
trap gevallen in de vètten hook.... en de lantèèr is gebraoke....’ Maar Antje blijft bewegingloos achterover liggen in het kussen. Geen kreet, geen zucht ontsnapt haar en haar oog blijft gesloten.... - ‘Ich bön van de trap gevalle....’ herhaalt Gradus. Met een rauwen gil springt hij op en slaat de beide handen aan zijn hoofd. - ‘Dood!.... dood!....’ gilt hij en valt vóór haar neder met het hoofd op haar bed.
Nog een paar jaren lang wandelde Gradus elken nacht, hij met zijn geheim alleen, door de groote, duistere fabriek. De vrienden en kennissen, die hem in den beginne na Antje's dood met een handdruk en een paar woorden hun deelneming betuigden, beantwoordde Gradus met een zenuwachtig knikken van het hoofd, waarbij hem steeds de tranen in de oogen kwamen. Daarna was hij stiller dan ooit geworden. Met wie zou hij ook praten? Als de avond valt en de fabriek ledig stroomt, staat Gradus op zijn post bij het portiershuisje. De | |
[pagina 154]
| |
arbeiders gaan hem voorbij, de Heeren hangen den sleutel van 't kantoor op 't zwarte bord, Jan de portier wenscht hem goeden nacht en Gradus blijft weer geheel alleen achter de dichtgegrendelde deur.... Omgeven door den rooden schemer zijner lantaarn, herhaalt hij telkens zijn rondgang door de dikke duisternis der groote magazijnen en werkplaatsen. In den beginne liet hem alles onverschillig. Als half suf liep hij uit gewoonte denzelfden gang, dien hij bijna dertig jaren lang elken nacht vijfmaal geloopen heeft.... Langzaam zijn weer alle droeve herinneringen in hem ontwaakt, en 't is steeds zijn verminkte hand, zijn ‘stumpke’, dat de oorzaak van alle rampen, van alle lijden is. Dat alles heeft hij aan de fabriek te danken, die hem de vingers verpletterde, die hem zijn ‘stumpke’ bezorgde.... ‘Geef me mijn hand terug en mijn vrouw en mijn kind en mijn rust!’ heeft hij geroepen in de holle zalen en werkplaatsen en niets heeft geantwoord, alles is bewegingloos en rustig gebleven als om hem te hoonen.... alleen toen hij langs de kaardmachines kwam, was 't of deze hem sarden en aangrijnsden.... En thans haat hij de groote fabriek, die overdag | |
[pagina 155]
| |
zooveel geraas maakt en zooveel afwerkt en zooveel rijkdom opbrengt en die hem alles ontnomen heeft, zijn hand en zijn vrouw en zijn kind en zijn rust!.... Als 't helder weder is, de maan aan den hemel staat en alles met haar zachten glans omhult, gluurt hij door de groote vensters naar buiten en steekt dreigend zijn stumpke uit tegen de uitgestrekte gebouwen.... Als 't buiten stormt en de wind giert, dat de wanden dreunen en de ruiten rinkelen, loopt Gradus vlugger trap op en trap af en raast en tiert, als wilde hij den storm aanwakkeren om alles te vernielen. Barst er een onweer los in 't holle van den nacht, dan stoot Gradus een schaterlach uit bij 't ratelen van den donder en hij zwaait met de lantaarn naar den vetten hoek en de droogkamer om de bliksemstralen hun weg te wijzen. Er zijn oogenblikken, dat hij de geheele fabriek met een enkelen trap van zijn voet zou willen vernielen. Maar hij kan niet, hij is machteloos en de elementen sparen het groote vuilbruine monster met de afschuwelijke zwarte openingen, dat morgen vroeg weer met onverbiddelijke regelmatigheid zal beginnen te | |
[pagina 156]
| |
sissen en te ratelen en te stampen en te koken en te plukken om de draden tot één geheel te dwingen. En als hij dan zijn onmacht gevoelt, dan ziet alles hem weer dreigend en hoonend aan.... De machines en toestellen dansen op en neer, vóóruit en achterwaarts met de schaduwen zijner lantaarn, en 't is of alles naar hem toe kruipt, of de cylinders op hem aan rollen, of de raderen hun tanden bewegen om hem te grijpen, of de riemen hem met zich willen voeren in de rondte, of de balken dreigen in te storten om hem te verpletteren.... En dan is 't weer, of alles rondom hem heen in lichtelaaie staat en hij geen voet kan verzetten om zich te redden, om aan de flakkerende vlammen te ontkomen.... In kalmere nachten staat Gradus langen tijd bij de kaardmachines. Hier, waar 't weer vet en glibberig is en alles naar olie riekt, ziet hij zijn Antje, zijn Antje weer, dikke tranen rollen over zijn wangen, tranen van smart en tevens van woede, en in zijn onmacht steekt hij dreigend zijn stumpke uit... Maar rustig en onbewegelijk staan de machines in de duisternis.... Als hij dan straks aan 't groote waterrad komt en | |
[pagina 157]
| |
het bruggetje boven de sluizen beklimt, werpt hij wel een blik naar de zwarte opening, die het Molenstraatje tusschen de huizen vormt - maar hij vindt er niets meer.... alles wat hem dierbaar was, is weg, daar wachten hem slechts eenige, helaas! mogelijk nog vele levensdagen in zijne woning vol eenzaamheid en droeve herinneringen!
De nacht van den 21sten November, was een ijskoude, buiige nacht. Gradus had overdag weinig geslapen; uren lang had hij met het hoofd in de hand overeind op zijn bed gezeten en 't was, of zich thans een gevoel van schaamte van hem had meester gemaakt. Hij bleef niet aan de deur staan, toen de arbeiders voorbij gingen, maar hij verborg zich in de portierskamer. Met angst en schrik begon Gradus zijn eersten tocht. De wind gierde, dat de wanden dreunden, maar 't was of de wind anders loeide dan gewoonlijk, of er vreemde geluiden uit zijn machtige stem zich ontwikkelden. In den vetten hoek holden eenige ratten weg, die op de olie afkwamen. Op de trap naar de machinekamer sloeg Gradus | |
[pagina 158]
| |
met de hakken zijner laarzen tegen de ijzeren reepen op de treden.... Als die er toenmaals geweest waren, zoude hij niet gevallen zijn.... - ‘Klok, klok, klok....’ zeiden groote waterbellen in den stoomketel, die sissend stond uit te blazen.... Een scheller gesis dan anders?.... Of zouden 't vleermuizen op de binnenplaats zijn? Toen hij door het gangetje langs de droogkamers ging, kraakte er iets. Hij hief de lantaarn omhoog en wierp een blik naar binnen door de glazen deur. Maar 't was niets. De wollen dekens hingen in lange rijen te drogen achter elkander.... Hu, die wollen dekens! Gradus vervolgde zijn weg naar den controleur en 't was of deze nog langzamer, doch iets harder tikte dan gewoonlijk. Het bankje kantelde even, toen hij den drukker neerdrukte. In de ververij loeide de wind door de openstaande deuren en vensters. Een paar kuipen borrelden nog op. ‘Tik, tik, tik’ druppelde het water uit de strenen garen, die aan een paar drooglatten hingen.... Boven bij de weefgetouwen klapperden een paar bordpapieren kaarten tegen elkander en krachtiger dan gewoonlijk hoorde hij buiten het bruisen van | |
[pagina 159]
| |
de Roer onder het groote waterrad. De wind woei om hem heen. Er moest een venster openstaan. - ‘Sacre....’ Het vloekwoord verstomde op zijne lippen. Hij schrok, toen hij te midden der rosse duisternis zijn eigen stem hoorde. Hij zocht en vond het open raam. Toen hij 't sluiten wilde, ontbrak er iets aan 't slot. De wind waaide 't weer open. 't Was of de heele fabriek dien nacht leefde.... Gradus huiverde. Was 't van koude? Hij sloot nogmaals het venster en stapte voort. Toen Gradus bij zijn kacheltje in de portierskamer was teruggekeerd en op de klok keek, verbaasde hij zich. 't Was half elf, zijn eerste ronde had bijna twee uur geduurd. Waar had hij dan zoo lang stilgestaan? Om elf uur begon hij zijn tweeden gang, altijd denzelfden gang, door de kantoren en de expeditiekamer naar den linkervleugel, van daar naar de achtergebouwen en door den rechtervleugel weer terug. Maar 't was thans, of de groote fabriek dood was en nooit meer ontwaken zou. Geen enkel geluid was meer te vernemen - niets - niets - dan zijn eigen tred in de duisternis en de wind, die soms | |
[pagina 160]
| |
heviger opstak. De groote stoommachine klokte en siste niet meer. Zelfs de controleur stond stil. Men moest vergeten hebben het uurwerk op te draaien. Zoo iets was Jan den portier nog nooit gebeurd. Gradus klopte tegen de kast; slechts een hol geluid gaf antwoord, maar de slinger zette zich niet meer in beweging. Peinzend vervolgde hij zijn weg. Ook in den rechtervleugel was alles even doodstil. Geen verfkuip borrelde op, geen waterdruppel viel tikkend op den steenen vloer. Boven bij de weefgetouwen was niets meer te hooren; slechts het water der Roer murmelde, als op verren afstand. Stond hier dan niet een raam open? Neen, 't was dicht. Had hij zelve 't dan straks dichtgemaakt?.... Zeldzaam!.... Gradus bleef staan, zag om zich heen - en toen naar buiten, op de binnenplaats. Alles was doodsch en eenzaam, een enkele groote zwarte wolk hing over het geheel. Zelfs de wind was tot bedaren gekomen. Hij huiverde. Er was iets dreigends in die groote stilte, in die dikke duisternis. Toen Gradus in zijn cel was teruggekeerd, kon hij 't er niet uithouden. 't Zweet parelde op zijn voorhoofd. Hij moest naar buiten op de binnenplaats. Hier leunde hij met den rug tegen de por- | |
[pagina 161]
| |
tierskamer en keek angstig in 't rond, of niet ergens iets buitengewoons, iets onheilspellends zich vertoonen zou. In den hoek links vóór hem verhief zich de reusachtige schoorsteen der stoommachine. Zwarte wolken trokken voorbij en 't was of het hooge gevaarte waggelde en dreigde neer te storten. Heviger stak de wind op en wervelde bij vlagen over de daken en over de binnenplaats. In de verte was een onweer in aantocht, Gradus hoorde duidelijk den naderenden donder. Soms brak een roodachtig licht door de wolken, dat een paar malen dreigend en onheil verkondigend opflikkerde. Een hond jankte in de verte. Toen het één sloeg op den Groote-kerks-toren merkte Gradus het duidelijk, de wind was noordoost, hij kwam weer van het stadje over de droogkamer en den vetten hoek naar het front der fabriek.... Ha! indien thans nog eens alles in gloed stond en de vlammen de fabriek vernielden, voor goed, voor altijd vernielden, de fabriek, die hem alles ontnomen had en die hij haatte!.... Dreigend stak hij het ‘stumpke’ uit.... Maar wat was zijn stumpke tegen dat groote, vierkante, steenen gebouw?.... En toch - hij kon het vernielen.... Maar dan?.... Een tweede geheim laden op zijn geweten? | |
[pagina 162]
| |
Gradus voelde, dat zijn voorhoofd gloeide. Met den rug der hand veegde hij het zweet van zijn gelaat. Als uit gewoonte vatte hij werktuigelijk de lantaarn ter hand en begon nogmaals zijn ronde. Thans zag hij overal schimmen en schaduwen, die door de sneller op elkander volgende bliksemstralen verdreven werden. In de expeditiekamer was het of Willem Kriens aan 't venster stond en dreigend den arm ophief. In den vetten hoek zag hij zijn eerste Antje, die de wol onder de machine bracht, terwijl groote, dikke tranen over haar aangezicht liepen, als kende zij de toekomst van haar en van hem en van hun kind.... Toen Gradus de trap afdaalde, stond op eens weer de heele machinekamer in vuur. Maar het vuur doofde uit en vóór hem, als in een nevel gehuld, zaten de Heeren en naast hen de Commissaris, die vroeg: ‘Deedt ge niet juist de ronde?’ Maar geen der Heeren opende den mond. - ‘Antwoord dan toch!’ schreeuwde Gradus, ‘spreek dan toch, zooals toenmaals!’.... Te vergeefs. Een ratelende donderslag was het antwoord. En toen stond Willem Kriens naast die rechtbank, daar vóór hem, en wees met verbolgen ge- | |
[pagina 163]
| |
laat eerst op hem en toen een paar treden lager, op de plaats, waar hij gevallen was. - ‘Bekennen!’ riepen de Heeren. Een vervaarlijk gekraak deed de heele wolspinnerij dreunen, terwijl alles verlicht werd door een schel licht, dat met een fluitend gesis langs den hoogen schoorsteen naar beneden kwam.... Het visioen was verdwenen. Alles lag weer in 't duister. Maar thans was het of de heele fabriek zich bewoog, of de stoommachine met het groote drijfrad op hem aanviel. Onwillekeurig vluchtte Gradus naar de binnenplaats; maar hier was 't of alle muren zich nauwer om hem heen sloten, of de daken dansten en de groote schoorsteen waggelde.... Waarheen hij zich ook wendde, overal draaide en danste alles om hem heen.... Bij het licht der bliksemstralen zag hij achter de hooge ramen de machines en werktuigen hun tanden en hun armen naar hem uitstrekken.... In doodsangst rende Gradus naar alle kanten en hief de armen boven zijn hoofd, om het te beschermen tegen de invallende muren en daken... Zoo kwam hij in den uitersten hoek tegenover den vallenden schoorsteen. | |
[pagina 164]
| |
- ‘Gered!’ gilde hij, terwijl hij de houten deur van het groote waterrad opende.
Toen des anderen daags het werkvolk naar de fabriek kwam, moest de groote poort opengebroken worden. Gradus was verdwenen. De bliksem was in den hoogen schoorsteen geslagen, doch langs den bliksemafleider verdwenen zonder eenige schade aan te richten. Een paar dagen later werd het lijk van Gradus uit de Roer opgehaald. |
|