Sociolinguïstiek en dialectologie
(1980)–Jef van den Broeck, Jan Segers, P. Stijnen, Ton Vallen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Recent sociolinguistisch onderzoek in Vlaanderen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0.In oktober 1972 schreef de Nederlandse linguist Seuren dat het ‘welhaast onverantwoord is dat er in België niets aan sociolinguistiek wordt gedaan’ (1972, 134). Sindsdien is er gelukkig al heel wat veranderd. Toch moet bij het begin van dit overzichtsartikel duidelijk gesteld worden dat er nog heel wat vragen open blijven en dat een aantal inzichten en bevindingen van sociolinguistisch onderzoek in Vlaanderen onduidelijk blijven omdat het gedane onderzoek voor een stuk fragmentair en partieel is. België is natuurlijk rijk aan sociolinguistische vragen. We zitten nog altijd met onze ‘communautaire problemen’ en ondanks Egmont, Stuyvenberg en andere kasteelakkoorden zal de zgn. ‘pacificatie tussen de gemeenschappen’ nog wel een hele tijd op zich laten wachten. Met name Brussel en het hele gebied errond blijft een erg groot probleem. Het was echter niet mijn bedoeling om hier op de tegenstellingen tussen Frans- en Nederlandstaligen in te gaan. Tot voor kort was er hieromtrent trouwens nauwelijks wetenschappelijk onderzoek (bgl. Verdoodt 1973, 1). Dit is nu aan het veranderen maar in het bestek van deze bijdrage moge het volstaan enkele zeer recente publicaties aan te stippen (Verdoodt 1978, met name de bijdrage van Louckx daarin (blz. 53-60); Witte (1978). Andere Belgische sociolinguistische (of ‘taalsociologische’) vragen die niet aan bod zullen komen, zijn deze die te maken hebben met de aanwezigheid van een Duitstalige minderheid (± 100.000 mensen) in het oosten van ons land (zie hierover o.m. Verdoodt 1968) en van een groot aantal gastarbeiders (zie hierover o.m. Segers en van den Broeck in Verdoodt 1978, 77-84). Ik zal mij uitsluitend beperken tot de specifiek Vlaamse situatie waarin tamelijk sterk gevestigde dialecten co-existeren met een standaardtaal waarvan het belang steeds toeneemt. Tot nog toe hebben vooral twee soorten sociolinguistische vragen de aandacht van de Vlaamse onderzoekers gaande gehouden. Beide lagen nu eenmaal het meest voor de hand in de Vlaamse taalpolitieke context van de verspreiding van het ‘ABN’. De eerste vraag luidt: ‘Wie spreekt in Vlaanderen wat (dialect of standaardtaal) met wie en wanneer?’ (Fishman's (1965) bekende hamvraag als leidraad voor de taalsociologie in twee- of meertalige contexten). De tweede betreft het typisch Vlaams pro- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleem van wat men onder die standaardtaal verstaat. Hoe zit het precies met die standaardtaal? Het is algemeen bekend dat die taal in het noorden van België officieel wel ‘Nederlands’ heet maar het is evenzeer bekend dat er over de inhoud van die term niet zo'n grote eensgezindheid bestaat. Er zijn in dit verband twee tegenstrijdige tendensen gesignaleerd: een particularistische en een algemeen Nederlandse. Volgens de eerste is de standaardtaal in Vlaanderen niet helemaal dezelfde als in Nederland; volgens de tweede heeft het hele Nederlandse taalgebied één en dezelfde standaardtaal: het Nederlands. Terwijl de tweede het standaardiseringsproces van de cultuurtaal in Vlaanderen duidelijk als een beweging naar en een integratie met het ‘Nederlands van het Noorden’, ziet en stimuleert, mag volgens de eerste onze Vlaams-Nederlandse standaardtaal wel ‘een aantal’ afwijkingen vertonen met dat Nederlands. Deze probleemstelling heeft dus concreet betrekking op de houding van de Vlamingen tegenover het Nederlands van de Nederlanders. Na bespreking van de antwoorden op deze 2 vragen zal ik tenslotte in een laatste paragraaf nog kort een ietwat andersoortig probleem belichten, nl. de verhouding tussen de dimensie ‘standaardtaal-dialect’ en Bernstein's bekende dichotomie van ‘restricted code’ (een beperkte manier van spreken die typisch zou zijn voor de arbeidersklasse) tegenover ‘elaborated code’ (een ‘uitgebreide’, meer gesophisticeerde manier van spreken die typisch zou zijn voor de middenklasse). Dit onderzoek waarop mijn doctorale dissertatie gebaseerd was, is bij mijn weten de eerste Vlaamse sociolinguistische studie op basis van op band opgenomen gesproken taalmateriaal. Omwille van de relevantie van de andere problemen, ook en vooral voor het moedertaalonderwijs in Vlaanderen, is het klassieke sociolinguistisch onderzoek van het feitelijk taalgedrag (à la Labov) pas zeer recent aan bod gekomen. Het grootste gedeelte van dit artikel zal dan ook aan de antwoorden op de 2 hoger genoemde vragen gewijd zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oostrand van Brussel en er verder nog wel wat op Meeus'manier van werken aan te merken valt, hebben wij beslist om een meer representatief onderzoek op te zetten. De resultaten hiervan zijn onlangs in een paar artikels bekend gemaakt (Geerts, Nootens en Van den Broeck 1977 en 1978). Een eerste reeks bevindingen van dit onderzoek is samengevat in tabel I. De vraag die we gesteld hebben was: ‘In welke mate vindt U het dialect van de streek hier een geschikte taal voor elk van de 7 volgende situaties?’ De respondenten moesten hun antwoord telkens op een 6-punt schaal uitdrukken. Er werd dus naar de attitude gevraagd, niet naar het feitelijk gebruik. Het is immers al vaak gebleken dat als je mensen vraagt wat ze feitelijk spreken, ze niet zozeer antwoorden welke taalvariëteit ze echt gebruiken als wel welke ze vinden dat ze zouden moeten gebruiken. Tabel I, die gebaseerd is op de antwoorden van een representatief aantal Vlamingen (1116 in totaal (Brussel werd in het onderzoek niet betrokken)), toont duidelijk aan dat de Vlamingen vrij geprononceerde opvattingen hebben over de geschiktheid van het dialect voor verschillende ‘domeinen!’ (of situaties). Voor bijna elke situatie zijn de 2 middenscores (++ + en -- -) samen kleiner dan de maximale aanvaarding of afwijzing van het dialect (*** en ---). De Vlamingen zijn zich m.a.w. duidelijk bewust van hun socio-linguistische situatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 1: de totale resultaten m.b.t. de attitude van de Vlamingen tegenover het dialect
Bron: Geerts, Nootens en Van den Broeck, 1977, tabel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hun attitudes tegenover dialect en standaardtaal in verschillende domeinen wijzen op een functionele kijk op de bruikbaarheid van die twee taalvariëteiten: men ‘kiest’ die taalvorm die in een bepaalde situatie het best functioneert. In de formele domeinen (D6 en D7, ‘op school’ en ‘voor radio en TV’) is dat duidelijk de standaardtaal en in de informele (D1 en D2, ‘tussen man en vrouw’ en ‘met vrienden en kennissen’) is dat even duidelijk het dialect. Vlaanderen vertoont dus een diglossisch patroon (vgl. Ferguson 1959 en Meeus 1973). De cijfers m.b.t. de 3 overige domeinen ondersteunen o.i. de opvatting dat Vlaanderen zich in een overgangsfase bevindt, tussen ééntalig dialect en ééntalig Nederlands. Voor D3 (‘op het werk’) komt men weliswaar op het eerste gezicht tot een hoog aantal pro-dialect-stemmen (60%), maar uit meer gedifferentieerde cijfers (zie Geerts et al. 1977, tabel 8) blijkt dat in de hogere sociale klassen een meerderheid (al) voor de standaardtaal kiest. Ook bij de jongste bevolkingsgroepen is er een duidelijke tendens naar een voorkeur voor de standaardtaal m.b.t. D3 (zie Geerts et al. 1977, tabel 5). De meest sprekende aanwijzingen voor de overgangsfase-hypothese vinden we evenwel in de resultaten voor de domeinen die betrekking hebben op de omgang met kinderen (D4 en D5). Bovendien scoren ook hier weer de jongeren en vooral de hogere sociale klassen aanmerkelijk hoger. (Uit de cijfers van tabel 1 kan men verder ook aflezen dat in 26% (74-58) van de Vlaamse gezinnen de ouders onder mekaar dialect spreken maar met de kinderen standaardtaal of alleszins vinden dat het zo zou moeten zijn). De voor de hand liggende vraag is nu wat men precies verstaat onder die ‘standaardtaal’, die dus als complementair alternatief voor het dialect moet fungeren. Dit brengt ons tot onze tweede grote probleemstelling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Hoe staan de Vlamingen tegenover het Nederlands van de Nederlanders?Hoger is al gesteld dat er in Vlaanderen zeker geen consensus is over wat die standaardtaal precies inhoudt. In het onderzoek van Geerts et al. (1977) is deze toestand van onenigheid m.b.t. de standaardtaal geconcretiseerd in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag naar de attitude van de Vlamingen tegenover het Nederlands van de Nederlanders vs. het Nederlands van de Vlamingen. En omdat we die vraag in een concrete context wilden stellen hebben we ons onderzoek indertijd gekoppeld aan een bepaalde uitzending van de Berend Boudewijn-kwis, een TV-programma dat ook in Vlaanderen zeer hoge kijkdichtheidscijfers had en waarin Vlaamse en Nederlandse getrouwde paren het tegen elkaar opnamen. Dit gaf ons impliciet de mogelijkheid het Algemeen Nederlands taalgebruik van de deelnemers onderling te vergelijken en naar aanleiding daarvan de houding van de doorsnee Vlaming tegenover beide soorten taalgebruik te bepalen. De door ons gebruikte techniek is natuurlijk niet perfect. Het is immers niet uitgesloten dat sympathie en antipathie voor een of ander koppel de antwoorden op onze taalvragen beïnvloed hebben. Toch leek ons deze omweg via een TV-programma veel beter dan bijvoorbeeld de direkte vraag: wie spreekt volgens u het beste Nederlands, de Vlamingen of de Nederlanders? Hoe zijn we dan precies te werk gegaan? Onze enquête, uitgevoerd door een opinie- en onderzoeksbureau, had plaats na de Berend Boudewijn-kwis van 19 april 1975. De eerste vraag was: ‘Hebt u die uitzending gezien?’ 56% had ze gezien. Aan diegenen die niet naar die bepaalde uitzending gekeken hadden vroegen we of ze dan wel eens een andere uitzending gezien waaraan zowel Vlamingen als Nederlanders deelnamen. Voor de grote meerderheid bleek dat - gelukkig voor ons - het geval te zijn zodat we in totaal slechts een 100-tal informanten voor de rest van de enquête moesten uitsluiten. De volgende vraag was: ‘Wie sprak er volgens u in die uit- zending(en) het beste Nederlands, de Vlaamse paren of de andere paren?’ In de daaropvolgende laatste vraag hadden we een zgn. ‘commitment item’ (vgl. Agheyisi en Fishman 1970) ingebouwd: ‘als u zelf op TV zou komen, zou u dan willen kunnen spreken zoals de Nederlanders, die aan de kwis deelnamen?’ De antwoorden op deze laatste twee vragen zijn weergegeven in tabel 2. In het bestek van dit artikel beperken we ons tot de globale resultaten (de onderste rij van tabel 2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 2: Antwoorden op V4 en V5 naar provincie, leeftijd, geslacht, sociale klasse en gemeentegrootteGa naar voetnoot1, (in procenten) Bron: Geerts, Nootens en Van den Broeck 1977, tabel 12.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze cijfers blijkt wat Geerts (1974, 657) genoemd heeft de ‘schizoglossie’ van de Vlamingen: 54% van de Vlamingen kiest voor het Nederlands van de Vlaamse paren maar 64%, dus 10% meer, zou niet willen kunnen spreken zoals de Nederlanders. Een verklaring hiervoor is wellicht gelegen in het feit dat er een aantal Vlamingen zijn die ‘wel’ vinden dat de Nederlanders beter spreken, maar die absoluut niet willen ‘klinken als’, d.w.z. geïdentificeerd worden met de ‘Ollanders’. Deze reactie heb ik bijvoorbeeld wel eens bemerkt bij Leuvense germanisten die in een café of in een winkel onder mekaar goed Nederlands spraken, waarop de kastelein of winkelier vroeg: ‘De heren komen van Holland zeker?’ De studenten deden daarna hun uiterste best om ‘zo Vlaams mogelijk’ te spreken (met veel ‘ge's’ en ‘stylo's’ en ‘camions’ en dgl.) om de omstaanders te overtuigen dat ze geen ‘Ollanders’ waren. In elk geval is hierover verder onderzoek nodig. (Dit geldt ook m.b.t. de volgens sociologische variabele uitgesplitste resultaten (zie tabel 2). Waarom lijden bijv. vooral de jongeren en de inwoners van kleinere plaatsen aan schizoglossie?). Waar de Vlamingen het dus grotendeels eens waren over de geschiktheid van dialect of ABN in de verschillende domeinen (vgl. tabel 1), zijn ze het veel minder eens over het antwoord op de vraag wat dat ABN precies moet zijn, welke kenmerken die standaardtaal moet vertonen. De ‘Nederlandse paren’ wordt door 41 resp. 35% zonder omwegen aanvaard (zie tabel 2) maar de zgn. ‘derde weg’, het ‘beschaafd Vlaams’ als standaardtaal naast de dialecten, wordt door een ruime helft van de bevolking als norm beschouwd. Anderzijds blijkt het anti-Nederlandse ressentiment - wat dat ook precies moge zijn - niet zo ongenuanceerd als de indruk die de sprekende minderheid uit die hoek voortdurend probeert te wekken. 41%, resp. 35% is beslist geen kleine minderheid. Een interessante vraag die blijft is natuurlijk wat die meerderheid van Vlamingen precies afwijst in het Nederlands van de Nederlanders: hun accent, de harde g, te veel vreemde woorden (étage, visite, portable TV ...), de sjibboleth ‘nou’,....? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een klein onderzoek, onlangs uitgevoerd bij een 100-tal mensen uit het Leuvense, heeft aangetoond dat het gebruik van vreemde woorden inderdaad als storend ervaren wordt maar zo belangrijk was het effect daarvan nu ook weer niet. Slechts een minderheid had de nochtans kwistig uitgestrooide vreemde woorden in een aantal bandopnames van Nederlanders gehoord. Ook hier is verder onderzoek vereist. De standaardisatie van het Nederlands in Vlaanderen is dus nog lang geen feit. Er bestaat nog veel onzekerheid m.b.t. de te hanteren norm. Dit is ten overvloede geïllustreerd in een studie van Deprez en Geerts (1976 en 1977) over lexicale pronominale varianten in West-Vlaanderen. Dit onderzoek bestond uit drie delen. In het eerste moesten de 120 (mannelijke) informanten een aantal korte zinnen uit hun dialect in het Nederlands vertalen. Iedere zin bevatte een dialectwoord waarvoor in Vlaanderen 2 standaardtaalvarianten bestaan zoals bijv. deze morgen - vanmorgen, regenscherm-paraplu, schuif-la, stekjes-lucifers, meid-(dienst)meisje en ook gij-jij. In het tweede deel werden telkens de twee alternatieven aangeboden en moesten de informanten een keuze maken. Hier moesten ze dus zeggen wat voor hen de norm was. Het derde deel vergeleek de beide vorige, d.i. gebruik en norm. Ieder subject moest zijn keuze verantwoorden: waarom hij eerst een ander woord gebruikt had dan hij later als norm opgaf of waarom hij aan een bepaald woord de voorkeur was blijven geven. De resultaten van deze studie wijzen op grote verschillen tussen gebruik en norm in Vlaanderen, m.a.w. op een gebrek aan ‘taalzekerheid’ (vgl. Labov 1972, 117 en 133 over ‘Linguistic insecurity’). In hun zoeken naar een verklaring voor het gedrag van de Westvlaamse informanten zijn Deprez en Geerts tot de volgende interessante bevinding gekomen. Een vraag blijkt centraal te staan bij de keuze tussen 2 varianten: ‘Welk element komt niet voor in mijn moedertaal (i.c. het Westvlaams dialect)?’ Deze variant maakt de meeste kans om tot de standaardtaal te behoren. Nemen we bijv. ‘dicht’ tegenover ‘toe’. ‘Dicht’ wordt door bijna 100% als norm beschouwd. ‘Toe’ is verkeerd, zo redeneert men, ‘want het is Westvlaams’ of wellicht niet verkeerd maar in elk geval minder beschaafd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan ‘dicht’. Interessant is nu dat Deprez en Geerts ook aan een aantal Hollanders gevraagd hebben wat volgens hen de norm is, ‘dicht’ of ‘toe’. Dezen spraken zich ongenuanceerd voor ‘dicht’ uit. Dat is nu eenmaal de enige variant die zij kennen. De Hollanders, zo redeneren Deprez en Geerts (1976, 294) terecht, ‘zijn zich bewust van hun machtspositie in het Nederlands taalgebied en verkiezen bijgevolg resoluut hun eigen woorden: ‘we kennen toedoen niet; het zal dus wel geen gewoon Nederlands zijn’. ‘Voor de Westvlamingen geldt precies het omgekeerde: ‘Wij zeggen “toe” en dat zal dus wel geen of slecht of minder beschaafd Nederlands zijn’. Dergelijke uitspraken illustreren zeer goed de verschillende houdingen tegenover het algemeen Nederlands evenals de grote normonzekerheid in Vlaanderen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Welk is de verhouding tussen ‘resp.’ dialect en standaardtaal enerzijds en een ‘restricted’ en een ‘elaborated’ manier van spreken anderzijds?Deze vraag is één van de voornaamste probleemstellingen van mijn doctoraal proefschrift (Van den Broeck 1977a, samengevat in Van den Broeck 1977b). Het onderzoek waarop mijn dissertatie gebaseerd is, steunt voornamelijk op drie pijlers die je met de volgende trefwoorden zou kunnen samenvatten: Bernstein, Labov en Vlaanderen. De oorspronkelijke stimulans kwam van de ideeën en bevin - dingen van de Britse socioloog Basil Bernstein (zie bijv. Bernstein 1973 en 1974). Specifiek van belang voor zijn studie is Bernstein's bekende dichotomie van twee verschillende stijlen - hij zelf spreekt van codes -, nl. restricted en elaborated, die - grof geschetst - elk gebonden zijn aan een bepaalde sociale klasse of toch alleszins veel meer voorkomen in de ene dan in de andere klasse. De ‘restricted’ stijl zou typisch zijn voor het taalgebruik van de arbeidersklasse en de ‘elaborated’ voor dat van de hogere sociale klassen. Een erg belangrijk element in de linguistische fundering van Bernsteins theorie is dat arbeiders over het algemeen veel minder of minder vaak complexe syntactische constructies gebruiken dan leden van de hogere klassen. De verificatie van deze hypothese in Vlaanderen was het belangrijkste deel van mijn onderzoek. Bernsteins benadering van de taalfeiten werd echter op een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal punten grondig gewijzigd. Een eerste erg belangrijke correctie of aanvulling op zijn werkwijze betreft het betrekken van een tweede sociale variabele, naast sociale rang of status, nl. situatie. Waar het empirisch onderzoek van Bernstein en zijn talrijke volgers zich - bewust of onbewust - geconcentreerd heeft op één bepaalde soort sociale situaties, nl. formele, binnen dewelke dan arbeiders- en hogere-klassen-taalgebruik gecontrasteerd worden, heb ik geprobeerd om naast het effect van sociale status op meer of minder complexe manieren van spreken, ook de invloed van veranderingen in de situatie te meten. Het incorporeren van deze situationele differentiatie is in sterke mate beïnvloed door Willem Labov. Via zorgvuldig empirisch onderzoek, in New York City en elders (zie o.a. Labov 1966 en 1972), heeft hij duidelijk aangetoond dat er geen ‘single style’-sprekers zijn. Dit was natuurlijk ook vroeger al wel vooropgesteldGa naar voetnoot1 maar Labov is de eerste geweest die het effect van de beide soorten sociale factoren (demografisch-sociologische (dus sociale klasse, maar ook leeftijd, geslacht en dgl.) zowel als contextueel - situationele) op taalvariatie becijferd heeft en uitgedrukt in een index in het kader van zijn ‘linguistic variable’. Hierop zal ik nog even ingaan als de operationalisering van de ‘linguistic variable’ in mijn eigen onderzoek aan de orde zal komen. Eerst zal ik even de derde pijler, Vlaanderen, toelichten. In een typisch Vlaams provinciestadje als mijn geboorteplaats MaaseikGa naar voetnoot2 wordt het lokale dialect nog zeer veel gebruikt in informele situaties en dit door mensen van allerlei sociale lagen. Intra-dialectale, klasse-gebonden (‘Bernsteiniaanse’) verschillen in dgl. situaties zijn dus mogelijk en vormen een interessante onderzoekshypothese. Er is echter in Maaseik zoals in de rest van Vlaanderen ook een onomstootbare tendens waar te nemen naar een meer frequent gebruik van de standaardtaal, zeker in meer formele contexten. Een tweede interessante onderzoekshypothese ligt daarom in klasse-gebonden taalgebruiksverschillen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een formele, standaardtaalsituatie en -contrastief - ook in een wat je zou kunnen noemen semi-formele, dialectsituatie. Dit alles is in tabel 3 samengevat.
TABEL 3: schema van het Maaseikse onderzoek. Cel 2 is met een * gemarkeerd omdat deze situatie, waarin dus de standaardtaal voor informele contacten gebruikt wordt, (nog) niet of toch onvoldoende voorkomt in Maaseik, zeker niet in arbeidersmiddens. Elk van de 3 andere cellen heb ik in mijn onderzoek betrokken in die zin dat ik van mijn beide groepen informanten (arbeiders en leden van de hogere klassen) bandopnames heb uit 3 verschillende situaties. En in elk van deze contexten is nagegaan in welke mate het taalgebruik van de ene groep verschilt van dat van de andere qua syntactische complexiteit. Hoe ben ik nu concreet tewerk gegaan? Over de selectie van de informanten kan ik erg kort zijn. Het Maaseikse onderzoek verschilt daarin weinig van de meeste andere sociolinguistische studies, op één uitzondering na, nl. dat alle acht informanten (4 arbeiders en 4 leden van de hogere sociale klassen) vrienden of kennissen van mij waren. Dat leek mij nodig om echt informeel taalgebruik op de band te krijgen. Het waren bovendien allemaal mannen, tussen 25 en 30 jaar oud en geboren Maaseikenaars. Voor de specifieke verdeling in sociale rangen heb ik de polarisatietechniek toegepast: alle arbeiders zijn ongeschoold, verdienen hun brood met hun handen, zijn tot maximum 16 jaar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar school geweest ... en alle leden van de hogere klassen zijn tot minimum 21 jaar naar school geweest en oefenen een zgn. ‘hoger’ beroep uit (advokaat, leraar....) Bij het operationaliseren van de situationele variabele heb ik wel nieuwe technieken gebruikt. Anders dan Labov et al. heb ik al mijn informanten daadwerkelijk in verschillende situaties geplaatst, die door hen zelf ook als verschillend ervaren worden. Concreet heb ik zelf de 2 dialect-interviews afgenomen (cellen 3 en 4 in tabel 3). De informele situatie was vergelijkbaar met een gesprek bij pot en pint, waarbij ik mijn informanten zelfs enigszins in de waan had gebracht dat de cassette-recorder niet meer werkte. Voor de semi-formele situatie heb ik gebruik gemaakt van een onderzoek van mijn broer over de interesse in voetbal en andere sporten. Ik heb gedaan alsof ik mijn broer hielp, heb ook enkele van zijn vragen overgenomen maar er ook een aantal andere bijgemaakt, bijv. i.v.m. de in Maaseik voorhanden zijnde sportieve, culturele en recreatieve accommodatie. Ik gaf daarbij telkens de indruk dat het om een belangrijk wetenschappelijk onderzoek ging. Voor de formele situatie (cel1) tenslotte heb ik een collega van de universiteit van Leuven ingeschakeld. Deze was zogezegd bezig met een belangrijk onderzoek over vrije-tijdsbesteding en ging daarover in heel Vlaanderen mensen interviewen. Hij was formeel gekleed en sprak uiteraard enkel ABN. Dit deden ook mijn informanten. Achteraf heb ik iedereen natuurlijk wel op de hoogte gebracht van de ware toedracht van die 3 gesprekken en heb ik hun toestemming gevraagd om al die bandopnames - 24 in totaal: 8 (informanten) × 3 (situaties), dit was ongeveer 12 uur band - voor mijn onderzoek te gebruiken. De bedoeling van mijn studie heb ik tegenover hen ook in grote lijnen geschetst. Al dat taalmateriaal is dan onderzocht op de mate van syntactische complexiteit. Het is vooral in dit linguistisch onderzoeksgedeelte dat de ideeën van Labov richtinggevend geweest zijn. Specifiek heb ik geprobeerd om Labovs bevindingen i.v.m. de ‘linguistic variable’ uit te breiden tot syntactische fenomenen. Theorievorming rond de ‘linguistic variable’ is immers vooral gebeurd aan de hand van fonologische elementen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is logisch als men bedenkt dat het essentiële kenmerk van een ‘linguistic variable’ erin bestaat dat de verschillende alternerende vormen dezelfde referentiële functie, d.i. dezelfde betekenis hebben. Of je nu ‘eers’ of ‘eerst’ zegt, of ‘gaan’ of ‘chaan’, of in het Engels ‘poo child’ of ‘poor child’, de betekenis blijft gelijk. Op het vlak van de syntaxis liggen de zaken natuurlijk een stuk moeilijker. Met de hulp van Labov heb ik dan geprobeerd om een aantal concrete syntactische variabelen uit te werken maar wel binnen het kader van syntactische complexiteit. Het lag daarbij voor de hand om te gaan zoeken naar syntactische vormen met dezelfde referentiële functie, waarvan men mag aannemen dat de ene vorm complexer is dan de andere. De meest in het oog springende voorbeelden hiervan waren parataxis vs. hypotaxis en actief vs. passief, vooral omwille van het grote belang dat aan hypotaxis en passief wordt toegekend in de hele, zeer omvangrijke literatuur over syntactische complexiteit (ook bij Bernstein et al.). Ik ben dan concreet alle items gaan tellen van nevenschikking en onderschikking en actief en passief waar de alternatieve vorm even goed had kunnen voorkomen, heb daarna het percentage van de meer complexe vorm berekend en als maat van complexiteit gebruikt. Een paar voorbeelden zullen dit verduidelijken, eerst voor parataxis vs. hypotaxis:
Zowel de (a) als de (b) zinnen zijn dus geteld.Ga naar voetnoot1 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor het passief bleek al zeer snel dat het weinig zin had om gewoon actief en passief te gaan vergelijken omdat 95% van de passief-constructies in het Maaseikse materiaal geen door-bepaling hadden (en dus ook geen expliciet logisch onderwerp). Het zijn merendeels passiva zoals
De actieve tegenhanger hiervan heeft een zgn. ‘dummy’ onderwerp, meestal ze, soms ook je (of ge).
Naast deze paren of opposities van telkens een meer en een minder gecompliceerde constructie, heb ik ook heel wat andere criteria van syntactische complexiteit toegepast zoals die voorkomen in de uitgebreide literatuur terzake m.b.t. kindertaal, leesbaarheid, psycholinguistiek .....: gemiddelde zinslengte, meervoudige embedding, nesting, modaliteit, allerlei transformaties... Meer hierover vindt men in Van den Broeck (1977a, hoofdstuk IV). In het kader van deze lezing kunnen we nu beter overgaan tot een (noodzakelijk korte) bespreking van de resultaten van al dat telwerk. De bevindingen van het Maaseikse onderzoek kunnen best met behulp van een grafiek uitgedrukt worden.Ga naar voetnoot3 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 1: Algemene abstracte voorstelling van het effect van sociale klasse en situatie op de mate van syntactische complexiteit in het taalgebruik van 8 Maaseikenaars.
De overgrote meerderheid van de ± 20 onderzochte maten van syntactische complexiteitGa naar voetnoot1 levert dit beeld op, dat in de volgende 4 punten samengevat kan worden:
Deze globale resultaten gelden ook voor ieder van de 8 informanten afzonderlijk: op de meeste maten (en zeker op de belangrijke complexiteitsindices) scoort elk lid van de hogere klassen hoger in zijn formeel dan in zijn informeel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalgebruik en voor elke arbeiderinformant geldt het tegenovergestelde. Vooraleer over te gaan tot de interpretatie hiervan zou ik deze belangrijkste conclusie van mijn onderzoek eerst anders willen voorstellen, zoals in figuur 2, waar de twee situaties van plaats verwisseld zijn. Deze figuur toont volgens mij duidelijker dat de arbeiders en hogere klassen informanten in Maaseik van ongeveer dezelfde mate van complexiteit vertrekken in de informele situatie en dat de formele situatie voor de breuk zorgt. Deze grafiek illustreert beter de cruciale bevinding die moet geïnterpreteerd worden. Je kunt niet zomaar stellen Fig. 2: idem als figuur 1.
zoals Bernstein et al. dat arbeiders en leden van de hogere sociale rangen verschillen want dat blijkt slechts zo te zijn in de formele situatie. Hoe komt dat nu? Voordat ik die vraag probeer te beantwoorden, moet wel gesteld worden dat omwille van het exploratief karakter van het piloot-onderzoek in Maaseik (slechts 8 informanten), deze interpretatie als speculatief en voorlopig moet beschouwd worden. Wat wel duidelijk is, is dat één factor niet zo belangrijk is, nl. de klassieke deficiet-hypothese die stelt dat het gebruik van meer of minder ingewikkelde manieren van spreken gerelateerd dient te worden aan cognitieve vaardigheden of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gebrek aan cognitieve vaardigheden. Zoals hoger geïllustreerd is met bijvoorbeeld hypotaxis vs. parataxis kan de logisch-semantische relatie die als causaliteit bekend staat, even goed uitgedrukt worden via nevenschikkend als onderschikkend zinsverband. Als iemand minder subordinatie of passief of wat dan ook gebruikt, betekent dat helemaal niet dat hij minder intelligent zou zijn. Het gaat trouwens steeds om quantitieve verschillen: ook de complexe structuren komen voor in het formele taalgebruik van de arbeiders, alleen in veel mindere mate. In tegenstelling tot Bernstein ga ik er vanuit dat eenzelfde referentieel set van onderliggende betekenissen via verschillende stijlen tot verschillende oppervlaktestructuren leidt. Verklaringen voor de grote quantitatieve verschillen in het gebruik van complexe constructies hoeven dus niet gezocht te worden in een gebrek aan cognitieve vaardigheden, niet in de mogelijkheid of onmogelijkheid om complexe inhouden uit te drukken maar wel in sociaal-stylistische factoren. Drie factoren van die aard lijken mij bijzonder relevant. De eerste zou je het socialisatie-argument kunnen noemen. Arbeiders gebruiken veel minder complexe syntactische structuren in formele situaties omdat ze zich zelden in zo'n situaties bevinden en als ze er toch eens mee geconfronteerd worden, worden ze sowieso niet verondersteld veel te zeggen. In hoe meer situaties dat je komt, hoe groter je stilistische range, hoe groter je verbaal repertoire. Deze factor is voor een groot stuk verantwoordelijk voor het grote verschil in de formele situatie. Hij verklaart m.i. echter onvoldoende hoe het komt dat alle arbeiders in de formele situatie significant lager scoren dan in de informele. Voor dit verschil zou ik twee verklaringen naar voren willen schuiven. Ruwweg zou je de eerste zo kunnen parafraseren dat de Maaseikse arbeiders in de formele context niet complexer ‘willen’ spreken en de tweede dat ze het niet ‘kunnen.’ Het niet willen complexer spreken komt hierop neer dat deze arbeiders eigenlijk een afkeer hebben van alle situaties waarin de standaardtaal gebruikt wordt, niet omwille van dat Nederlands maar omdat zij meestal aan het kortste eind trek- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken in zo'n situaties. Wanneer moet een Maaseikse arbeider Nederlands spreken? Vroeger op school, wellicht in het leger, met de dokter, werkgever.... Nuytens heeft enkele jaren geleden in het Twentse dorp Borne ook al vastgesteld dat de standaardtaal een duidelijk negatief sociaal symbool is, dat geassocieerd wordt met ‘uitbuiten, onrechtvaardigheid, mooi weer spelen van hun geld enz.’ (Nuytens 1962, 250). Kortom, de arbeiders in Maaseik, zo luidt deze verklaring, weigeren ergens het spelletje mee te spelen volgens hetwelk je in formele situaties ingewikkelder moet gaan praten. Zij doen net het tegenovergestelde. Voor de leden van de hogere sociale rangen gaat dit uiteraard niet op. Integendeel, zij hebben juist aan mijn collega willen duidelijk maken dat ook zij de prestigieuse hogere klassen-stijl spreken. Zij zijn ook (lang) naar school geweest en ze willen dat duidelijk tonen. En in hun streven om goed te klinken, om te accomoderen (vgl. Giles en Powesland 1975, 156ff.), zetten ze zich meteen af tegen diegenen die een dergelijk niveau van gecompliceerd taalgebruik blijkbaar niet bereiken. Ik geef toe dat deze interpretatie helemaal niet bewezen is door mijn bevindingen in Maaseik maar het is wel een interessante hypothese die in een één-dimensionaal Bernsteiniaans kader (zonder rekening te houden met de invloed van situationele differentiatie) onmogelijk naar voren kan komen. En ik vond het wel interessant om ze aan te stippen. Een erg belangrijke veronderstelling bij de hele voorgaande redenering is natuurlijk dat die arbeiders minstens even complex kunnen spreken als in de informele situatie als ze dat maar zouden willen. Deze verklaring steunt m.a.w. op de automatische overdracht (of transfer) tussen die 2 situaties en de daarmee in dit geval samenhangende twee taalvariëteiten. Men gaat er van uit dat als je complexe constructies als passief, nominalisatie, hypotaxis, dubbele embedding, nesting, lange zinnen en dergelijke kan gebruiken in het Maaseikse dialect, je dat even goed kan in de standaardtaal. Op het eerste gezicht zou je dat verwachten want er zijn geen of vrijwel geen syntactische verschillen tussen onze dialecten en het Nederlands (vooral fonologische). Passief, su- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bordinatie, normalisatie en dgl. worden op dezelfde manier gevormd. Van de andere kant is het natuurlijk wel zo dat de actieve kennis van het Nederlands in Vlaanderen relatief nieuw is en het is dus mogelijk dat bij diegenen die slechts zelden de standaardtaal gebruiken zoals mijn arbeiders-informanten, er een soort spreekangst bestaat. Men voelt zich onwennig in dat Nederlands en dus beperkt men zich tot eenvoudige zinnen. Gebrek aan voldoende vertrouwdheid met een actieve beheersing van die standaardtaal zou kunnen leiden tot een soort creolizering. Deze niet-kunnen factor lijkt mij aannemelijker dan de niet-willen factor maar hij sluit deze laatste m.i. niet uit. Beide zijn interessante hypothesen voor verder onderzoek in Vlaanderen naar de attitudes bij arbeiders t.o.v. de standaardtaal alsook meer algemeen m.b.t. de relatie tussen dialect-standaardtaal enerzijds en ‘restricted’ en ‘elaborated’ stijlen anderzijds. Het dialect is zeker niet zomaar gelijk te stellen met een ‘restricted’ code. Het ziet er eerder naar uit dat beide dimensies los van mekaar staan.
Uiteraard is dit overzicht over de sociolinguistiek in Vlaanderen niet volledig geweest. In de praktijk heb ik mij vooral beperkt tot die onderzoeken waar ik zelf bij betrokken ben geweest (Geerts et al. 1977 en 1978, Van den Broeck 1977a). Toch hoop ik wat een idee gegeven te hebben over dit boeiend onderzoek in Vlaanderen dat eigenlijk voor sociolinguisten een waar paradijs is.
JEF VAN DEN BROECK | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|