Dialecten en naamgeving in Haspengouw
(1984)–Jan Segers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||
Vaste bestanddelen in de Haspengouwse plaatsnamen
| |||||||||||||
1. Enkele vaststellingen.In tegenstelling met de Kempen zijn de Haspengouwse nederzettingsnamen vanuit etymologisch standpunt ‘echte’ nederzettingsnamen; zij hebben als tweede lid elementen zoals -ingen, -hoven, -heem, enz. Het Zuid-Limburgse lössgebied is sinds prehistorische tijden een landbouwgebied van betekenis geweest. Nog meer dan in de Kempen, dient men in Haspengouw dan ook rekening te houden met verscheidene chronologische lagen. Maar omwille van de vroege ontginning van de gronden lag vanaf de vroege Middeleeuwen het aantal nederzettingen nagenoeg vast en waren de gronden vrijwel volledig voor landbouwdoeleinden in gebruik genomen. Een bijkomend gevolg was de zeer vroege belangstelling van allerlei kerkelijke en wereldlijke heren voor Haspengouw. | |||||||||||||
2.In Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse dialect- en naamkunde nr 26 verscheen de tekst van de lezing die M. Gysseling hield op het Congres van Heerlen (1982).Ga naar eind(1) Hierin behandelt hij in een groter geheel ook de Haspengouwse nederzettingsnamen. Daarbij onderscheidt hij een aantal lagen. De oudste laag vormt een groot aantal namen uit de prehistorische substraattaal. In vroegere publikaties noemde Gysseling die Belgisch en in Duitse publikaties spreekt men meestal van Oudeuropese namen. Tot deze laag behoren drie groepen van namen. Een eerste groep | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
bestaat uit een aantal waternamen, die meestal bewaard zijn in nederzettingsnamen afgeleid van deze waternamenGa naar eind(2). Tot deze groep behoren:
Een tweede groep wordt gevormd door nederzettingsnamen afgeleid van persoonsnamen: Vorsen, Hendrieken, Henis, Genk, Heppen, Hern, Kortessem, Herten (Belgisch Limburg), Lontsen, Rummen, Mechelen-aan-de Maas, Muizen, Millen, Wellen, Mulken, Zichen, Zussen. Daarnaast is er een derde groep van nederzettingsnamen afgeleid van een adjectief of appellatief: Duras, Aalst, Moelingen/Mouland. Bij de bestudering van deze oudste laag van nederzettings- en waternamen komt Dr. Gysseling op basis van fonetische evoluties tot de vaststelling dat in de tweede eeuw v.C. en de onmiddellijk voorafgaande eeuwen een eerste germanisering heeft plaats gehad. Na deze eerste germanisering volgt de romanisering als gevolg van de verovering van Gallië door Caesar. Een eerste neerslag van de romanisering vinden wij in een aantal namen gevormd door een persoonsnaam gevolgd door het suffix -iaco. In Limburg is deze persoonsnaam meestal ontleend aan de substraattaal. Dit is volgens Dr. Gysseling het geval in Gemmenich, Zinnich, Gellik, Geverik, Jeuk en misschien in Montenaken. Daarnaast zijn een aantal namen afgeleid van Latijnse appellatieven: trāiectus (Maastricht), vīllāre (Wijler, Wilderen). Toch zijn deze namen relatief zeldzaam. De romanisering heeft ook invloed op de fonetische ontwikkeling van de k in een aantal namen uit de substraattaal. Men stelt vast dat in de vierde eeuw k evolueert tot tsj voor e, i of j. Dit verschijnsel noemt men assibilering en komt voor in: Duras, Cisindria, Henis, Kortessem, Eis, Lontsen. Voor andere klinkers en voor konsonanten heeft geen assibilering plaats. Vandaar: Hendrieken, Mulken en misschien Genk. | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Tijdens de vroegmerovingische periode (vierde-vijfde eeuw) volgt dan de tweede germanisering. Hierbij onderscheidt Gysseling twee gebieden: enerzijds een Frankisch-Romaans menggebied in Noord-Gallië met iacas-namen afgeleid van voornamen en een zuiver Germaans gebied met namen die gevormd zijn uit een voornaam + ingum (datief pluralis). In beide gevallen zijn de persoonsnamen meestal Germaans (Lanaken, Hoepertingen), maar soms zijn zij ook ontleend aan de substraattaal (Sippenaken, Slenaken, Ordingen, Ketsingen, Sitsingen, Pepingen, Piringen, Vlijtingen en misschien Riksingen). Gysseling stelt vast dat de -ingum-namen zeer produktief waren in het gebied waar prehistorisch de -ankon, -anghion-namen voorkwamen. Hij stelt dan ook de vraag of die prehistorische suffixen soms bepalend geweest zijn voor de -ingum-namen en of niet meer -ingum-namen germaniseringen zouden zijn van ankon/anghion ed. Hij wijst er tevens op dat men met prehistorische voornamen moet rekening houden tot de zevende-achtste eeuw, en dus zelfs nog bij namen op inga hofum vb. Kuttekoven. Omstreeks de achtste-negende eeuw krijgen wij dan de geleidelijke vorming van de taalgrens in het germaans-romaanse menggebied. Alleen bleven er nog een tijdlang twee taaleilandjes bestaan, het ene in Sint-Truiden en omgeving, het andere in de streek van Vaals-Aken.
| |||||||||||||
II. De waternamen.Het overgrote deel van Belgisch Zuid-Limburg behoort tot het stroomgebied van de Schelde, die via de Dijle en de Rupel het water ontvangt van de Demer, die ten noorden van Tongeren ontspringt, en van haar bijrivieren. Slechts de Jeker en zijn bijrivieren behoren tot het stroomgebied van de Maas. Over de Haspengouwse waternamen die behoren tot het Scheldebekken zijn wij goed ingelicht door de doctorale dissertatie van Dr. Paul KempeneersGa naar eind(3). Bij de waternamen onderscheiden wij, in navolging van M. SchönfeldtGa naar eind(4), oude en jonge namen. | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
1.De oude namen vallen uiteen in twee groepen: de oudste of Oudeuropese namen en de apa-namen. Tot de Oudeuropese namen behoren Berwinne, Cisindria, Demer, Gete, Herk, Jeker, Kelsbeek, Maas, Roer, Voer/Veurs, Weser, Gaas, Gelmer, Graasbeek(?), Itterbeek(?), Muizen, Stiemer, Veulen, Wellen. Wij verwijzen eveneens naar een aantal van de oudste nederzettingsnamen afgeleid van waternamen cfr.aupra. Als apa-naam komt in ons gebied de Velp voor. De oude namen zijn vooral te vinden ten zuiden van de Demer. Dit beantwoordt volledig aan de gewoonte uit die tijd om zich langs de rivieren te vestigen. Waar de bevolking talrijk was, kregen ook kleinere waterlopen een naam bv. de Roer. Latere immigranten (de Franken) vulden dan de kale plekken op: Velp, Gennep enz. Nog latere immigratiegolven vullen het overgebleven gebied met namen zoals A (voor een grotere beek), laak (ontstaan door draineringswerken voor de ontwatering van moeras) en rijt (kleinere gegraven waterlopen voor een betere afvloeiing van natuurlijke waterlopen. Wij stellen dus vast dat er enerzijds een gelaagdheid is in de tijd en dat anderzijds de namen geografisch complementair zijn. | |||||||||||||
2.De jongere waternamen bestaan uit een bepalend woord en een grondwoord. Het grondwoord is een zelfstandig naamwoord dat een water(loop) aanduidt en dikwijls nog als appellatief voorkomt. | |||||||||||||
2.1.Namen voor stilstaand water in Haspengouw zijn: bron, fontein, meer, plas, poel, put, ven, vijver, wiel. BRON heeft twee betekenissen: 1. waterplas of put, 2. uit de grond opwellend water, bron in de huidige betekenis van het woord. Het komt meestal voor met een bepalend woord bv. Drie Bronnekens. Er zijn ook heel wat Bronbeken in ons gebied. Er is een concentratie van bronnamen op de hoger gelegen heuvelruggen aan de Demer, Herk, Gete en Velp. Een FONTEIN verheft zich, in tegenstelling met een ‘bron’, door kunstmiddelen aanmerkelijk boven het aardoppervlak. De verspreiding van fontein-namen komt nagenoeg overeen met de verspreiding van de bron-namen. MEER is afgeleid van het Germaanse *mari- ‘waterplas’. Meernamen zijn talrijk in Zuid-Limburg. PLAS is nagenoeg synoniem met ‘meer’. | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
POEL is een ‘kleine vijver rond van vorm’. Volgens Gysseling is het een Belgisch substraatwoord verwant met Lat. palusGa naar eind(5) Een PUT is een ‘kuil, groeve, met of zonder water, ook diepte’ (Mnl.Wb.). Het woord wordt nogal eens verbonden met heiligennamen en dan duidt het meestal een gemetselde put of fontein aan. VEN komt vanaf de 15de eeuw voor als benaming voor stilstaand water: 1440 Venbeke (Zoutleeuw). VIJVER/WIJER is een afleiding van Lat. vīvārium ‘visvijver’. Het kan echter ook een drinkplaats voor het vee aanduiden. Het woord wordt meestal nader bepaald door de naam van de eigenaar, de ligging bij een gebouw of constructie, de begroeiing of een bijvoeglijk naamwoord. WIEL duidt een holte of plas aan die na een dijkbreuk of overstroming ontstaan is. Andere, eerder zeldzame namen voor stilstaand water zijn: ader, fles, flaas, vlaas, vloes, kil, kolk. | |||||||||||||
2.2.Namen voor stromend water in Haspengouw zijn: beek, goot, gracht, laak, loop, rijt, val/afval, vliet, zijp, zouw. BEEK is in Haspengouw, zoals elders, het meest voorkomende woord voor stromend water. In vele dorpen wordt het zelfs zonder enige verdere bepaling gebruikt: voor iedere inwoner is duidelijk wat met ‘de beek’ bedoeld wordt. Het is de voornaamste aanduiding voor natuurlijke en niet te brede waterlopen. Een beek is breder dan een sloot. Zij kronkelt zeer dikwijls door een vruchtbaar landschap met de nodige begroeiing en is meestal waterhoudend. Het woord is afgeleid van Germaans *baki-m. Thans is het woord echter vrouwelijk. Heel wat nederzettingsnamen zijn afgeleid van beeknamen met behulp van het suffix -ja. Het tweede element in Geetbets en Walsbets is eveneens een variant van -beek. Deze eigenaardige variant is vermoedelijk onder Romaanse invloed ontstaan. GOOT duidt meestal een ‘overdekte gracht bij de kruising van een straat’ of een ‘afvoerbuis’ aan. Het komt voor vanaf de 15de eeuw. De meeste namen stammen echter uit de 19e en 20e eeuw. In Haspengouw vinden wij een concentratie van gootnamen in de streek van Wellen-Kortessem. | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
GRACHT is een woord met heelwat varianten: gracht, grecht, groebbe, grobbe, grebbe, gribbe. Zij komen voor vanaf de 13e eeuw en ontstonden in functie van machtige opdrachtgevers: Heergracht, 'sHertogengracht. De betekenis is: ‘gracht, sloot; grep, riool’. Ze,duiden dikwijls akkerscheidingen of bodeminzinkingen aan. Zij veronderstellen de nabijheid van een belangrijke waterloop. Zij zijn talrijker in Zuid-Limburg omdat in dat gebied meer natuurlijke waterlopen voorkomen. Ten noorden van de Demer-Dijle-lijn komt gracht echter slechts schaars voor: in die moerassige gebieden worden meestal de woorden laak (groot) en rijt (klein) gebruikt. LAAK komt veel voor tussen Herk en Demer. Volgens het WNT is het een ‘poel, plas, meer; wetering, beek, sloot in een vochtige akker, dienende om het water af te leiden’. Volgens Van GorpGa naar eind(6) is het een door mensenhanden gegraven waterloop, maar MolemansGa naar eind(7) noemt het een natuurlijke waterloop in een depressiegebied. J.L. PauwelsGa naar eind(8) zijnerzijds noemt het een afwateringsbeek in moerassig terrein. Het behoort tot de familie van lek, leken en is afgeleid van Germaans lăkō-. De meeste laaknamen dateren uit de 13-15e eeuw. LOOP is een nog levend appellatief. Het is de meest algemene benaming voor een beekje, zowel natuurlijk als gegravenGa naar eind(9) of voor kleinere ‘lopende’ waterenGa naar eind(10). In vergelijking met beek, dat oud is en geconcentreerd voorkomt in een gebied rond St-Truiden, komen loop-namen niet vóór 1400 voor. Als waternaam komt het woord eerst in 1439 voor. Vanaf 1500 worden de vindplaatsen talrijker, maar zij blijven nog schaars. Tussen 1600 en 1800 komt de naam geleidelijk meer voor en in de 19e eeuw krijgen wij een explosie van loopnamen. Op de westrand van Limburg en in het noordoosten van Brabant, een menggebied van loop- en beek- namen met een betekenisonderscheid, duidt loop een kleinere waterloop aan, terwijl beek een grotere, maar dikwijls ook oudere waterloop aanduidt. Toch wordt dit betekenisonderscheid niet altijd volgehouden. RIJT is volgens het Mnl.Wdb. een ‘waterloop’. Het is afgeleid van IE *rei- ‘stromen’. Het woord heeft zich vanuit het noorden naar Zuid-Limburg verspreid. VAL/AFVAL duidt een afleidings- of verbindingsgracht aan die beken en vijvers met elkaar verbindt. | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
VLIET is in Haspengouw een gracht. Het is in Haspengouw echter meestal verdrongen door vloedgracht en logenbeek. ZIJP komt in Haspengouw meestal met e-vocalisme voor, terwijl het in het Maasland en de Kempen i-vocalisme heeft. het is een kleine kunstmatige grachtGa naar eind(11), een beek van meer bestendige aard dan een zouwGa naar eind(12) (Van Dijck). Zijpnamen kunnen tot vóór 1000 opklimmen. Voor de etymologie laat men de vormen met i-vocalisme meestal aansluiten bij Mnl. sipen, Ned. sijpelen IE *seip-, *seib-, en de vormen met e-vocalisme met de ablautvorm IE *soip- Ogm *saip- zeep. ZOUW komt in Haspengouw talrijk voor. Het bestaat als appellatief nog in de betekenis ‘gegraven greppel, gracht’ en is op bepaalde plaatsen zelfs een synoniem voor zijp en beek. Andere namen voor stromend water zijn: arm, delf, hol, kanaal, lossing, riool, ruwaal, singel, sloot, stroom, vaart, vest, watering, waterlaat, ziel. Wij zien af van verdere behandeling omdat zij ofwel zeer zeldzaam zijn afwel zo recent dat zij geen verdere uitleg behoeven. | |||||||||||||
2.3.Het bepalend woord in een waternaam kan zijn een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een bijwoord, een telwoord of een werkwoord. Bij de zelfstandige naamwoorden onderscheidt men woorden die een levend wezen aanduiden (persoonsnamen, diernamen, fictieve wezens zoals duivels) en woorden die geen levend wezen aanduiden. Bij de woorden die geen levend wezen aanduiden kan de naamgeving gebeuren naar een gemeente, gehucht of wijk, naar een verkeersweg, naar gebouwen, naar administratieve of juridische gebruiken, naar folkloristische gebruiken, naar de aard van het terrein (hoogte, vorm, grootte, omheining), naar bos- en plantnamen, naar de bodemgesteldheid. Adjectieven duiden dikwijls tegenstellingen, kleuren of de geografische ligging aan. | |||||||||||||
2.4. Vloedgracht en winterbeek.VLOEDGRACHT komt in omzeggens heel Haspengouw voor. Het vertoont echter een sterke concentratie ten zuiden van de Demer-Dijle-lijn. Ook in Brabant komt het ten zuiden van de Demer-Dijle-lijn regelmatig voor. Een enkele maal vinden wij de varianten vloedbeek (Schulen) en vloedzouw (Veulen, Hoepertingen). Het woord wordt gebruikt voor een kunstmatig aangelegde waterloop om bij stortvloeden het water op te vangen. | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
Vloedgrachten zijn ontstaan uit de noodzaak om overstromingen te voorkomen. Het woord komt niet voor in het Middelnederlandsch Woordenboek. WINTERBEEK komt vooral in Limburg voor. Naar het noorden is Ham het uiterste punt en in Brabant heeft het woord een expansie gekend tot Tielt. Het duidt een afvoergracht aan die in het regenseizoen het overtollige water van de hoogten wegvoert. Winterbeken zijn veelal door mensenhanden gegraven afvoerkanaaltjes die alleen in de winter water bevatten. De bedoeling van deze afvoerkanaaltjes is gebieden te ontwateren die op een zekere hoogte gelegen zijn. In Zuid-Limburg en op het Kempens plateau noemt men die afvoerkanaaltjes winterbeek, in Brabant meestal leibeek of leigracht. In Noord-Limburg, waar er geen nood was aan winterbeken, kende men wel afvoerkanaaltjes voor de ontwatering van de broeken, die dan laak genoemd werden. Als laak en winterbeek samen voorkomen, zoals te Hasselt, gebruikt men laak voor een afvoerkanaal van 2m of meer breed en winterbeek voor kleinere afvoerkanaaltjes. In vergelijking met vloedgracht, dat vanaf de tweede helft van de 14e eeuw geattesteerd is, verschijnt winterbeek veel later. Het verschijnt pas in de late Middeleeuwen. De oudste attestatie is van 1400 en wel te Glabbeek. | |||||||||||||
1. Aard en vroonte/vroonhof.Aard betekent oorspronkelijk ‘onbewonnen heide en bosland in gemeenschappelijk gebruik o.a. tot het hoeden van vee (Helsen)Ga naar eind(13). De regelmatig in Haspengouw voorkomende weeraard, wederaard, (waarin weder = ram) kan daarop wijzen. In Gors-op-Leeuw bestaat het toponiem ‘In den Art’ (Paquay)Ga naar eind(14). In het oudste goederenregister van Oudenbiezen komt het woord aard meerdere malen voor, als plaatsnaam en als gewoon appellatief, om bebouwd land aan te duiden, met verwijzing naar het drieslagstelsel: de eerste aard voor rogge, de tweede voor zomerkoren en de derde ligt braak. In vroonte, vroonhof herkennen wij het Mnl. bijvoeglijk naamwoord vrone, vroon met de betekenis ‘heerlijk, des heren’. | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
Vroonte, vroonhof betekent dan ook ‘herenland, wat geen privaatbezit is, maar de heer toebehoorde’, vandaar ook ‘gemeentegrond’. Later wordt hiervoor het zelfstandig naamwoord gemeente en het bijvoeglijk naamwoord gemeen gecombineerd met b.v. broek of heide nogal eens gebruikt. | |||||||||||||
2. Veld.Oorspronkelijk betekende veld ‘open, onbebouwde vlakte’. Hieraan kunnen o.a. herinneren: - het adjectief gemeen + veld. - verbindingen van een nederzettingsnaam + veld. - oud/nieuw + veld. Later kreeg veld dan de betekenis van ‘perceel, akkerland’, al dan niet in een groter geheel. Als bepalend bestanddeel komt nogal eens een persoonsnaam voor. | |||||||||||||
3. Heide.Heide heeft naast de betekenis ‘heidegewas’ ook de betekenis ‘heideveld, onbebouwde (heide)grond’. In deze tweede betekenis komt het ook in Haspengouw voor; Heiberg (Hoeselt), Heide (Genoelselderen, Henis, Tongeren, Zich-Zussen-Bolder). De heide diende o.a. als weideplaats voor het vee. De bepalende bestanddelen verwijzen dikwijls naar de ligging, de vorm. In de heide vindt men regelmatig wijers en heuvels. | |||||||||||||
4. Colmine, comina, comme, commende.Dit woord met zijn varianten komt in Haspengouw tamelijk veel voor. In het Maasland verschijnt het in de vorm Kommel, Kommer, Kommert. Het is vermoedelijk een afleiding van lat. (terra) commenda en duidt waarschijnlijk aan ‘allodiaal goed van de kerk, soms ook van wereldlijke heren, meestal in cijns of erfpacht gegeven (M. Gorissen)Ga naar eind(15). In het oudste goederen-register van Oudenbiezen komt het enkele keren voor in de combinatie ‘shertogen colmine’. DittmaierGa naar eind(16) ziet in de oudste Duitse attestaties eerder een afleiding van Lat. condominium. | |||||||||||||
5.Kempe: wijst op latere ontginning, uitgewonnen op de woest liggende vlakte, die dan veld of campus heette. In Tongeren bv. bestond vroeger het toponiem Kempe, dat in een uithoek gelegen was, en in Neerrepen is er het levende toponiem Kempen, dat een afgelegen stuk slechte grond benoemt. | |||||||||||||
1. Akkerland | |||||||||||||
1.1. GrondwoordenZoals in de Kempen worden in Haspengouw de benamingen akker, | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
veld en aard gebruikt. Daarnaast werd echter op een aantal plaatsen ook het woord kouter gebruikt (o.a.) Hoepertingen, Zepperen, Borlo). AKKER duidde oorspronkelijk het gemeenschappelijk bouwland bij een nederzetting aan. Soms was, die akker zeer uitgestrekt. Secundair kreeg het woord de betekenis ‘perceel bouwland, al of niet uit de primitieve dorpsakker’. Bij latere ontginningen werden ook AARD en VELD gebruikt om bouwland aan te duiden. Men behield de naam maar de bestemming van het land veranderde. Achteraf kreeg veld dan weer de betekenis ‘perceel bouwland zonder meer’. Een KOUTER is een akkercomplex uit de Gallo-Romeinse tijd of de vroege Middeleeuwen. Het is op dit ogenblik geen levend toponiem meer.
Specifieke benamingen voor individuele, uit het gemeenschappelijk onbebouwd land ontgonnen en rondom afgesloten percelen zijn:
De opening in de afsluiting werd dan aangeduid met: gat, hammei, gader, valgader, aan de stijlen, en recent ook barrier. Land van een bepaalde grootte werd aangeduid met een oppervlaktemaat zoals bunder of roede. | |||||||||||||
1.2.De bepalende bestanddelen duiden op bezit, ligging, vorm, grootte, bodemgesteldheid, teelt, omheining, ontginning, begroeiing enz. | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
1.3.Het akkerareaal werd later uitgebreid door ontginningen, vooral door bosrooiingen. Hierop wijzen vooral de vele namen met het element -rode. Die concentreren zich in de 13e en 14e eeuw fel in Zuid-Limburg. Na 1500 zijn Nieuwe rode- namen in Haspengouw bijna onbestaande.Ga naar eind(17) Oudere nederzettingsnamen met de bestanddelen hout en lo wijzen meestal op aanvankelijke loofbossen die dan gerooid werden. | |||||||||||||
2. Hooiland.De benaming voor het gevrijde hooiland is BEEMD. De grondbetekenis van beemd is ‘afgesloten ruimte’. Wanneer de gemeente ertoe besloot het BROEK, dat eigenlijk ‘moeras’ betekende, te ontwateren, dan kon dit woord de betekenis krijgen van ‘gemeenteweiland’. In tegenstelling met een beemd, die het wintervoer voor de dieren moest bezorgen, dienden de WEIDEN ervoor om de dieren in de zomer te laten grazen. Een synoniem voor beemd, alhoewel niet zo gebruikelijk is MEERS. Andere benamingen voor hooiland en weiden zijn: hof, groening, groenendaal, ezel (‘minderwaardige weide’, uit eeuwsel?), rak/raak (‘strook grond, vooral langs of aan water’), pas (uit lat. pascuum ‘weiland, hooiland, beemd’; dit woord is verspreid over heel België, er is echter alleen een compact gebied rond Eupen. Dit gebied sluit aan bij het Duitse Peschgebied). In oudere teksten komen ook nog voor: ouwe, ooie (‘vruchtbaar alluviaal land aan een waterloop’. Misschien is Offelke onder Tongeren een afleiding van ouw), zitterd (‘zomerweide voor het vee’; in het oudste goederenregister van Oudenbiezen wordt in Overrepen een sittert vermeld en in Repen een sittert, een grote en cleine sittert en een alde sittert).
Diest
J. Segers |
|