| |
| |
| |
Persoonsnamen in het goederenregister van Oudenbiezen [door C.
Marynissen]
Het oudste goederenregister van de kommanderij van Oudenbiezen is op ca. 6 blz.
na geheel in het Nederlands, meer bepaald in de Limburgse streektaal geschreven.
Bij dit laatste mag niet uit het oog verloren worden dat dit Limburgs, zeker in
de periode van het ontstaan van dit manuscript, nl. omstreeks 1300, verre van
homogeen was: het westen (met Sint-Truiden) leunde nog
aan bij het Brabants, het oosten daarentegen (Tongeren-Maastricht) bij het Ripuarisch in
Duitsland. Een ander punt - daarmee verband houdend - is dat men, voor een goed
begrip, de huidige grens tussen België en Duitsland totaal moet vergeten omdat
(en ik citeer hier de woorden van
Gysseling
in het Album Bussels, p. 295) daaraan in de 12e-13e eeuw in
taalgeografisch of kultuurgeografisch opzicht geen enkele realiteit beantwoordt.
Tenslotte moet ik nog wijzen - zonder in detail te willen treden - op de
voorname rol die, wat betreft de geschriften in de volkstaal in de 13e en 14e
eeuw, werd gespeeld door de Duitse of Teutoonse Orde, die een van de oudste
militaire en hospitaalorden was. Ze werd als geestelijke ridderorde in de 12e
eeuw door de kruisvaarders te Jerusalem opgericht en had er aanvankelijk
dezelfde taak als de Tempeliers en als de Orde van St.-Jan. Ze verwierf in de
volgende decennia zeer uitgebreide bezittingen over gans Europa, vooral in het
Heilige Roomse Rijk, Oost-Pruisen, Frankrijk, Oostenrijk, Italië, Spanje, Cyprus
enz. Door haar uitgestrekt bezit en voortreffelijke organisatie, kreeg de Duitse
Orde weldra het karakter van een ridderstaat met grote wereldlijke macht. Ik ga
er hier niet verder over uitweiden. Toch nog even iets over de innerlijke
organisatie ervan, ten einde het belang van Oudenbiezen te kunnen releveren. Aan
het hoofd van de Orde stond een ‘hoogmeester’ of ‘grootmeester’. Het ordegebied
was verdeeld in een aantal ‘balijen’, bv. Oostenrijk, Frankenland, Hessen,
Saksen, Turingen, Lotaringen, Elzas, Bourgondië, Sicilië, Lombardije enz., en
voor onze gewesten de balije van Utrecht én die van de Germania Inferior of Alde
Biezen te Rijkhoven, waarvan het rechtsgebied zich uitstrekte tot tegen Keulen.
Een balije werd bestuurd door een landkommandeur en was onderverdeeld in een
aantal kommanderijen, elk onder een kommandeur; ze bevatten op hun beurt nog een
aantal afhankelijkheden (gewoonlijk hoven genoemd). In het goederenregister van
| |
| |
Oudenbiezen worden o.m. vermeld ‘der commendoer’ van den Bisen,
van den Houte, van Repen, van Koulensen, en verder ook in 1290 bruder Thiderich
van Viwelchowen lant commendur, in 1316 bruder Gerart van Loin commendur, in
voetnoot ook lant commendur genoemd.
Het goederenregister van Oudenbiezen werd opgetekend in de volle bloei- en
uitbreidingsperiode van de Orde, die het toppunt van haar macht eerst tegen het
einde van de 14e eeuw zou bereiken. Het oorspronkelijk register bevat 182
folio's recto & verso; het werd begonnen in het laatste kwart van de 13e
eeuw (1280) en achteraf voortgezet door een twintigtal scribenten tot in 1325,
met daarna nog enkele sporadische aanvullingen tot in 1344. Het is binnen het
Nederlandse taalgebied veruit het omvangrijkste in origineel bewaarde
goederenregister uit die periode. Het berust thans in het Rijksarchief te
Hasselt en werd in 1965 uitgegeven door
J. Buntinx
en M. Gysseling als nr. 11 in de reeks ‘Werken’ der
Vlaamse afdeling van de Kon. Comm. voor Top. & Dial., alsook in de reeks
Nomina Geographica Flandrica van het Instituut voor Naamkunde te Leuven, als
Studiën nr. 12. Het bevat alleen de tekst van het manuscript. Het geplande
tweede deel dat een historische én een taalkundige bewerking zou bevatten, is -
voor zover me bekend is - nooit gepubliceerd. Wat er wél is verschenen, nl. in
1977, zijn de Woordindices bij het Goederenregister, samengesteld door
F. De Tollenaere
en
W. Pijnenburg
(een alfabetische index + een retrograde -, frekwentie- en
woordlengtelijst); het is een nuttig en bruikbaar werkinstrument bij de studie
van de tekst zelf.
Vooraf ook nog iets over de benaming ‘Goederenregister’. Ik kan het misschien
best omschrijven als een dokument waarin het domaniaal beheer van de kommanderij
van Oudenbiezen zijn neerslag vindt. Het is, brut geschetst, een laatboek en een
pacht- en cijnsboek; maar het is natuurlijk veel meer dan dat: het bevat
eigendommen, aankopen, goederenbeschrijvingen, ontvangsten, betalingen, pachten,
cijnzen, rechten en plichten enz. Het overgrote deel van het manuscript is van
de hand van
Gilis van Tungren
van de kommanderij zelf. Hij stelde het op in 1280, vlak na Pasen. Haast
alle verschillende hoofdstukken beginnen ongeveer met dezelfde zin: ‘De joer ons
Heren MoCoCo ende
LXXX, ender octauen van poschen, due wart dit buc begonnen’. Daaronder wordt dan
verder gespecifieerd waarover dat hoofdstuk handelt, bv. folio 1 ro van het laatboek: ‘Dit sin degene die loet sin van
gude shus van den Bisen ende dit sin de heren do | |
| |
met aue helt’.
Andere hoofdstukken handelen over de pacht, soms ook
cijnspacht of tiendenpacht genoemd; ze moest ofwel door de broeders zelf betaald
worden (bv. folio 144 ro: ‘Desen pagt sin de brudere van den
Bisen sculdich erfeleke’), ofwel komt de pacht aan Oudenbiezen toe (‘Dese pegte
es mer sculdech den huse van der Bisen’, folio 155 ro).
Pachten worden gewoonlijk betaald in natura (vooral koren, rogge, gerst, haver,
tarwe), dit in tegen stelling met de cijnzen die doorgaans in geld vereffend
worden, waarbij soms ook capoenen, hinnen of eieren komen, uitzonderlijk ook
graan of schoven. De vermelde geldwaarden zijn solidi of stuivers; denieren of
penningen (= 1/16 stuiver); obolen (of hallinc = 1/2 penning); kopeyen (= 1/4
penning, ook vierlinc genaamd); daarnaast nog marc of merc, ponden (met erbij
Lovinsch ofwel ook swarter tornoysen), sol. Lutslacht enz. Ook voor de cijnzen zijn er twee paragrafen, nl. de cijns te betalen aan
de kommanderij (fo 137 ro: ‘Desen cens
es mer ons sculdech en senter Meis dage’, ofwel en sent Johans dage baptiste, te
Kersouende, en sent Andris dage), en anderzijds degene die aan derden diende
betaald te worden (bv. fo 151 ro: ‘Desen
cens sin we sculdech te kersouende’, ofwel te haluen mey, en senter Meys dage
(Remigii), en sente Lambrechts dage (Lamberti), en sente Martins dage (Martini),
en sente Peters dage, Johan baptiste, Andrei, alreselen dach).
Ik zegde reeds dat het grootste deel van het register geschreven werd door
broeder Gilis van Tungren die het begonnen was in 1280 ‘ender octauen van
poschen’, met verdere aanvullingen van zijn hand tot in 1290. Principieel geeft
het dus de toestand weer zoals die was op dat ogenblik. Na hem hebben nog een
20tal andere ‘handen’ in meerdere of mindere mate ofwel het register voortgezet
ofwel er op een of andere wijze wijzigingen, schrappingen en/of toevoegingen in
aangebracht. M. Gysseling heeft al die verschillende ‘handen’,
die alle broeders van Oudenbiezen waren, een kenletter gegeven: A, B, C, D enz.
tot en met X, meestal in kronologische volgorde. Van de hoofdhanden, d.w.z. zij
die zorgden voor ca. 90% van de tekst en van de wijzigingen, zijn de namen en
veelal ook de herkomst bekend, omdat ze zichzelf in de neergeschreven tekst
noemen: ich bruder Gilis van Tungren (A), ich bruder Bardo (B), ich bruder Johan
van Herle (C), ich bruder Jocop van Oken (= Aken; D), ich Wouter van Vůren (F),
ich Johan Lewe van Rudechouen (J), hic bruder Robin van Borg- | |
| |
werme
(W) enz., iets wat belangrijk is voor de Limburgse Dialektgeografie, omdat die
scribenten meestal in de taal van hun streek schreven. Dit feit, samen met de
ouderdom van het register, maakt dit dokument zo interessant voor de studie van
de dialekten aldaar rond 1300; het is daarenboven ook een van de voornaamste
bronnen voor de Limburgse antroponymie wegens de aanwezigheid van honderden
persoonsnamen.
We bevinden ons in die periode nog een heel eind van het stadium waarin men zou
kunnen spreken van erfelijke namen, d.w.z. van echte familienamen; voor Limburg
komt dat nl. vele tientallen jaren later dan in het westen van ons land,
alhoewel in het Goederenregister hier en daar wellicht reeds schuchtere tekens
van mogelijke ‘vererfbaarheid’ van namen kunnen bespeurd worden. In het
manuscript is duidelijk merkbaar dat men zich op het gebied van ‘toe-namen’ (in
de zin van toegevoegde namen; ik wil hier nog op verre na niet spreken van
familienamen!) nog in het beginstadium bevindt, ook al komen reeds al die
soorten namen voor die men in de latere eeuwen courant én regelmatig gaat
ontmoeten, nl. de zogenaamde bijnamen, de beroepsnamen, de patroen metronymica, en vooral de
zgn. herkomstnamen (d.w.z. verwijzend naar een plaatsnaam). Ik
gebruik hier gemakkelijkheidshalve de traditionele indeling in 4
kategorieën zoals de historische studie van de persoonsnamen ze
aanwendt om een klassifikatie te maken, daarbij vooral steunend op de oorsprong
en de etymologische betekenis van de toenamen.
Dat men zich nog in een aanvangsstadium bevindt, blijkt het best uit het feit dat
nog vele personen enkel door hun voornaam worden genoemd. En
als ik zeg ‘voornaam’ is dat eigenlijk al te veel, want dat onderstelt dat er
nog een ‘achternaam’, een tweede naam, een toenaam zou moeten volgen, en dat is
hier niet het geval. Wat ik bedoel is dat nog vele personen slechts met één naam
(doopnaam?) worden vermeld, dit niet alleen bij de broeders van de Orde zelf,
wat misschien nog begrijpelijk is (bv. bruder Gilis, broeder
Jocop, bruder Johan, bruder Bardo, bruder Sander enz., soms ook Arnout der Brudere, Woutere der
Brudere), maar ook bij vele anderen, laten, pachters, cijnsplichtigen,
landeigenaars enz. (bv. Clamente, Herbort,
Melis, Moes, Hadule,
Lenuole, her Rose, Lips
dochter, Reinkens wif e.d.). Dit duidt er op dat de
scribent goed wist over welke personen het ging. Gezien in het geheel van de
vele honderden namen in het register, | |
| |
vormen deze
namen-zonder-verdere-benoeming nochtans een minderheid. Het overgrote gedeelte
heeft een of andere bijstelling, wat me logisch én noodzakelijk lijkt omdat het
register handelt over personen en plaatsen verspreid over, een groot grondgebied
dat verder reikt dan het arrondissement Tongeren en o.m. ook een deel van de
Voerstreek en van de prov. Luik omvat. Veruit het meest voorkomende namentype is
dat van ‘voornaam + herkomstnaam’ zoals bv. Moes
van Pideringen, Godefert van Vriherne, Mente van Rumersouen, Thiloy van Spauden, Jocop van Rimst enz. Eigenlijk zou men dit type moeten noemen:
naam + aanduiding van woonplaats (niet
van herkomst) omdat de vermelde plaatsnaam in veruit de meeste van deze gevallen
wijst naar de woonplaats van de genoemde persoon. Bewijzen daarvan zijn legio in
het goederenregister; ik noem er slechts enkele uit de vele tientallen van dit
genre als vb.: Johan van Ketsingen ... van X ruden lants,
lighen te Ketsingen en Baiarts kule; Arnout van Reke... van IIII ruden lants lighen te Reke agter
Gerats hof was; Menten kendere van Rumersouen ... van I bamde
... ligt ende bamde bouen Rumersouen te Csitsingen wert;
cleine Henric van Spauden ... van I bunre lants ligt voer Spauden; duidelijker nog: Ide van der Heiden van Rimst helter I hostaet dose op woent te Rimst.
Zoals in dit laatste voorbeeld wordt de woonplaats soms nog iets meer
gedetailleerd vermeld, bv. Willem van den Ende van Letene ...
van II stucken lants lighen te Letene; Lenuole van Einechusen
van Herderen ... van III ruden lants lighen te Herderen agter sinen hof; Godert van Mer te Weirt
... van VII ruden lants lighen te Wert aent Bruc (vlak ervoor
genoemd als Godert vp den Mer te Weirt); Biotere van Breideloe van Eigenbilsen ... van II bunren lants lighen tusschen Eigenbilsen ende Gelke; Willem van den Kerchoue van Werme ... van I houe ligt te Werme ende was Herborts van
Werme; Gicebrecht van der Beke van Wilre ... van X ruden lants
lighen bi Wilre ane I bosch; Godeuert van der Slaect van Linne
... van V bunre lants ... die lighen te Linne; Cloes van
Schophem van Cadirs ... van onsen lande te Cadirs.
Het is duidelijk dat dergelijke woonplaatsidentifikaties doorgaans alleen
mogelijk zijn bij pacht- en cijnsplichtigen e.d. en bv. minder wanneer iemand
van ‘den houe van den Bisen’ aan anderen een cijns te betalen had. Maar zelfs in
dergelijke gevallen lijken de plaatsaanduidingen meestal nog eer te wijzen op
| |
| |
de woonplaats van de betrokkene-eigenaar, de pacht- of
cijnsheer: bv. Librecht van Kockeruel van Lutke, her Godefert van Lewe, her
Willem van Warus, here Gerat van Wassenberch, Stas van Dipenbeke, Emont van
Tricht enz. Echte herkomstnamen vindt men wél onder de broeders van de
kommanderij zelf, o.a. Gilis van Tungren, Johan van Herle, Jocop van Oken,
Henric van Trigt, Johan van Sulps enz., maar het blijft twijfelachtig of in die
aanduidingen van de woonplaats resp. herkomst van al deze personen iets meer mag
gezien worden dan juist dat, m.a.w. we zijn hier m.i. in het overgrote deel
ervan nog ver van erfelijke namen (behalve wellicht bij eventuele adellijke
namen).
Volledigheidshalve voeg ik bij de zoëven genoemde reeks nog enkele toenamen die
duidelijk op een herkomst wijzen, nl. Gicebregt (of Gisilbret) Vlemeng, Arnout Vrise, Johan der Swoef, Gicebrecht Brabant, Arnout Brabantson, Willem der Kempenere van Meiershouen,
Johan Kempener van Vlidermale, Willem der Eiffelere te Huselt, en de genit. vorm Willem van Merheim Rubins son
sEngelschen/ Rubins wif sEngelschen.
Vergelijkbaar met het zoëven genoemde type ‘doopnaam + woonplaatsnaam’, zijn de
zogenaamde patronymica en metronymica, d.w.z. afleidingen van
mann. of vrouwelijke psn. Ook in deze reeks blijkt duidelijk dat we nog niet aan
erfelijkheid toe zijn. Afstamming en familiale relatie (zoon van ..., dochter
van ..., vrouw van ... enz.) worden veelal volgens een gelijkvormig stramien
uitgedrukt: naam van zoon of dochter ... /naam van vader of moeder
/relatiebenoeming; doorgaans wordt de konstruktie nog gevolgd (soms ook
voorafgegaan) door een plaatsaanduiding. Voorbeelden zijn er te over: Jocop Johans soen van Rimst; Willen Karis son van
Werme; Henric Kerstions son van Linne; Gisken Bioteren soen van Meer; Gilis voren Truden son van
Schauchouen; Grite Arnouts dogter van Weerte; Heilif bruder Godenuls dogter van Rimst enz. Een paar
aanmerkingen:
1o) | de appellatieven ‘soen’ en ‘dogter’
worden meestal los van de vader of de moeder geschreven: derhalve in twee
woorden Johans soen, Nesen dogter; met
dubbele genit. Johan Emmen soens soen (=Johan de zoon van
de zoon van Emme, d.w.z. de kleinzoon van Emme); vier genitieven: Johans Emmen soens soens hostaet. |
2o) | de naam van de vader of de moeder staat in de genit., met toevoeging van
-s voor de mann. en van -(e)n voor
de vr. |
| |
| |
| namen, dus Jocops, Arnouts, Reiners, naast vr. Emmen,
Juten, Menten. Soms is de mann.
genit. -s weggevallen, blijkbaar te wijten aan het feit
dat het eropvolgende ‘soen’ met een s begint: zo bv. Cloes
Mighils soen van Herderen/Cloes Mighils soen van Herderen; Heinric Reiners
soen Bougarts van Rimst/Heinric Reiner soen van den Bougarde van Rimst.
Omgekeerd staat bij Heinric Trudens soen van den Bisen een
overbodige genit. -s! |
3o) | naast soen en dogter komen er ook nog andere appellatieven voor, bv. Jute
Walwins wif van Herderen, Megthelt Wirics wif van Elst, Henric Owen man van Tongeren,
Lambrecht Enkens bruder van Hecgen, Lisbet bruder Willems
suster van Susschen enz. |
In elk geval tonen deze vormen aan dat er van echte familienamen nog geen sprake
is; soen, dogter, wif e.d.
duiden gewoon de relatie aan waarin X staat tegenover Y, zonder meer: ‘Lambrecht
bruder Lambrechts soen van Welne’ wil gewoon zeggen dat Lambrecht de zoon is van
broeder Lambrecht van Wellen; ‘Mente Gicenuls dogter van Berge’ betekent
eenvoudig dat Mente (Clemente) de dochter is van Gicenul die te Berg woont; en
‘Ide Marsilis wif van Tricht van Leimculen’ is gelijk aan Ide de vrouw van
Marsilis van (Maas)tricht van de plaats of het hof te Leimculen (vgl. fo 49 vo: vanden houe van Leimculen
Trigt).
Hierbij kan ik wellicht de zgn. verwantschapsnamen laten
aansluiten, bv. Johan Swoger van Authuselt (in de genit.:
agter Johans hof Swogers); Johan Neue van Amelsdorp ... van
enen pletkine lants voor tgaet tAmelsdorp. Te onthouden is hier wel dat beide
namen zonder lidwoord voorkomen; dit naamtype kan overigens goed vergeleken
worden met de gewone appellatieven in formaties als bv. Gicebrecht van Weerte
Cloes neue van Berge.
Tussen deze verwantschapsnamen en de eigenlijke beroeps- aanduidingen in ligt er
nog een andere klasse, nl. de namen die een funktie, een openbaar ambt, een titel, een waardigheid, een maatschappelijke stand enz.
aanduiden. Het is in die gevallen niet altijd duidelijk uit te maken of we met
een toenaam ofwel met een gewoon appellatief te doen hebben. Enkele vbn.:
- | de datiefvorm Willeme den Beggarde en Trigt, naast de
genit. Fasterats van Huselt sbeggarts (misschien ‘beggart’ mann. vorm van
begine, dus lekebroeder); |
| |
| |
- | Lambrecht der Bole (te Kestele); genit. Makaris
Lambrechts son Bolen (waarin ‘bole’ uit bodel = gerechtsbode, daarvan ook
beul); |
- | Aleide Borgoes van Herderen; Cloes Bůrgois son (= wellicht fra. bourgeois); |
- | Lambrecht Deken(e) van Hockeleim (als appell.: here
Reiner der deken v. Santen); |
- | Gerat Here van Loin; |
- | Willem Hůshere van Haren; |
- | Johan der Jonchere van Authůsselt (in de genit. Johans
Joncheren, alsook Willems sJoncheren van Authusselt); |
- | Willem der Keisere van Rixhingen, naast Henric Keiser en Huselt (zijn zoon: Thideric Keisers son van
Huselt/Thiloy Keiserson); |
- | Johan der Kemerere wan Lo; |
- | Heinric der Kende van Amelsdorp (kende, kinde =
stadsdienaar, -bode); |
- | Johan der Clerc de Engerams son van Loen was ende woent
te Bůshouen (vlak erboven genoemd: Johan Engerams son van Boishouen); |
- | Gicebrecht der Meier van Ouerspauden (zijn zoon: Johan
sMeiers son); ook zonder lidwoord: Godefert Meier van
Mobertingen (diens zoon: Tilman Meierssoen); |
- | Enken Monk van Huselt (zijn schoonzoon: Heinric Moncs
dogterman); |
- | Godefert Pape van Ketsingen (identiek met Godefert van
Ketsingen); |
- | Willem der Riddere in Grimertingen (zijn zoon: heren
Willems sone Ridders), naast (zonder lidwoord) Arnout Riddere van Linne; |
- | Lambrecht der Scepene van Assche (als genit.: Biotere
Kunrats wif Scepens van Herderen); |
- | Johan Gerats Sengers son van Tungren, ook als: Johan des
Sengers son, afwel Johan Sengers son (senger = zanger, koorzanger, zanger in
een kapel); |
- | Gode(fert) der Vogt te Roesmer (genit.: Heinric Vogts
bruder). |
Geheel in de lijn met vorige kategorie liggen de namen die een beroep aanduiden.
De zogen. beroepsnaam wordt meestal voorafgegaan door het
mann. lidwoord ‘der’; de genit. vormen hebben doorgaans
voorgevoegde s-. De aanwezigheid van het lidwoord wijst er op
dat we nog met effektieve beroepsaanduidingen te maken hebben.
- | Johans der Bartschere van den Bisen. Zijn zoon: Cloes
sBartscherris son, ook Cloes Bartscherre der junge, wat er
zou |
| |
| |
| kunnen op wijzen dat het beroep van vader op zoon is
overgegaan. |
- | de vermelding ‘Beckere’ komt meermaals voor, o.a. Willem
der Beckere van Tungren, Godefert der Beckere van Trigt enz., éénmaal ook Henekin Beckere
van Herderen; als genit.: Ide Willems wif sBeckers van den Bisen, naast ook
de ellipskonstruktie Ide sBeckers. |
- | Willem der Bruere (van Widoy) (= brouwer). |
- | Johan der Deckere te Herne (= dakmaker, rietdekker). |
- | Johan der Geitere van Sporct (genit.: ane Johans bampt
Geiters). |
- | Lisbet Grutters (onderstelt een beroepsnaam ‘der
Gruttere’ = persoon belast met de levering van het gruit voor het brouwen
van het bier). |
- | Meggil der Herde van Wegsete (= herder). |
- | Tilman der Jegere te Tongren. |
- | Librecht Kauwersin te Berge (uit ‘cahorsijn’ =
woekeraar, geldschieter). |
- | Heinric Cleinsmet van Trigt (= maker van kleiner, fijner
smeedwerk). |
- | achter Heinrics hof des Clockeners te Junchoit
(clockenere = klokluider, koster). |
- | Johan der Clockere van Vleitingen, Tilman der Clockere van Milne enz.; genit.: es sKlockers van
Ouerrepen (clocker = klokluider; zie clockenere). |
- | Lambrecht Clocman van Pideringhen (opzichter van de
torenklok; ook: iemand die bij het luiden van de klok werd opgeroepen). |
- | Reinere der Colsere van Trigt; Lambrecht van Tungeren
der kvlsere (colse = couse = bekleding van het
benedenbeen, ook laars). |
- | Johan Komman van Kalmont; zijn zoon: Willem Komants son
van Colmunt (koman = koopman). |
- | Lambrecht Kommersin, schepen van Bilsen (wrschl. id. met
Cauwersin). |
- | Rubin der Kordwenre van Tongren (corduanier = maker van
schoenen uit geitenleder, schoenmaker). Vgl. Johan Corduoen van Herne. |
- | agter sKoruers hof te Huselt (= mandemaker of mandendrager). |
- | bouen Katelinen hof der Cremersen (vr. vorm van Kremere
= handelaar). |
- | Cloes der Lantmetere, ook: Cloes der Metere te Huselt. |
- | Gicebrecht Middelere van Rudekouen (= (be)middelaar,
makelaar). |
| |
| |
- | Franke der Molnere Franken son sMolners was ... van
onser molen te Hart (onder Hoeselt). Duidelijk molenaar van vader op zoon.
Het beroep van molenaar (molnere) komt minstens 8 maal voor in de tekst,
o.m. Godefert der Molnere van Huselt, genit. Godefert sMolners; met
duidelijke beroepsindikatie: Heinric der Molnere ... van der molen te
Beregouen. Daarnaast ook éénmaal: Wouter van Tvngren der molenere nam en erve di molen ven Berghouen. |
- | Gicebrecht der Pelsere van Brucheim (onder Bilzen); ook: Arnout der
Pelser, wrschl. dezelfde als Arnout Pels van Groetloe
(pelsere = bewerker van pelzen en vachten). |
- | Gotschauc der Pester (lat. pistor = bakker) van Loon. |
- | Godenuel der Plugmekere (van Rimst); genit.: agter
Godenuls Plugmekers hof. |
- | Godefert Potman (te Mobertingen); Cloes Potman te Kouotsberge (potman = pottenbakker of pottenverkoper). |
- | Johan der Radermeker van Roesmer. Vgl. Willem Bougart
van Trigt de radere mact, een duidelijke
beroepsaanduiding. |
- | Heinrich der Schechtere van Spauden (vlak erboven
vermeld als Heinrich Schechter) (schechtere= maker van
schachten, d.i. ofwel speren ofwel kokers). |
- | Godefert der Scepere van Ouerspauden; daarnaast: Willem
Scepere van Sente Mertens Linne; als genit.: Arnout
Heinmans son Schepers (= schaapherder). |
- | Willem der Scherre van Bilsen (vgl. Baertschere; een
schere of scheerder kan zowel een barbier als een schapen - ofwel een
lakenscheerder zijn). |
- | bi Scrinmekers hof te Repen. |
- | Heinric der Scusutere van Rumersouen; ook: Lambrecht der
Scusittere van Wautwilre (lat. sutor = schoenmaker). |
- | (genit.) Lambrechts Sedelers van Sent Truden (sedelere =
zadelmaker). |
- | Gicebrecht der Seilmekere (te Authuselt) (= zeelmaker of
touw--slager). |
- | Smet is wel het meest voorkomende beroep in het
register; het komt méér dan 10 × voor, o.a. Johan der Smet
van Rimst, Lambrecht der Smet van Bilsen, Gerat der Smet van Nile enz. Bertelein der Smet
van Linne wordt in de genit. vermeld als Berteleins Smets, als Bertelins
Smets van Linne, of als Berteleins van Linne Smets. Daarnaast ook de
diminutiefvorm Willem |
| |
| |
|
Smitken van Kethsingen. |
- | Adoem der Snidere vanden Bisen (lat. Adam Incisor);
genit.: Heinrics Sniders van Reke (snidere = kleermaker). |
- | Arnout der Spormekere van Herderen de te Hasselt woent
(= maker van sporen voor paarden). |
- | Gicebrecht der Temmerman van Groetlo; Peter der Temmerman van Kolmont; Librecht der Temmerman van Vlidermoel (ook als Libret van Vlidermol); daarnaast ook
Gisenbregt der Timmerman van Menbrughen (hand J); genit.:
Aleiden Godeferts wif sTemmermans van Meerheim. |
- | Johan Scanouf der Vleischouwer van Bilsen (= slager). |
- | (dat.) Woutere Vogelere te Berge (= vogelvanger). |
- | Heine der Vurstere (van Nonnenspauden) (= houtvester, boswachter). |
- | Arnout Wagenman (te Huselt); Heinric Wageman te Lewe (= voerman). |
- | Heinric der Wamsulre van Rimst (wamsuel = wambeis = kledingsstuk dat onder
het bovenkleed gedragen werd, kamizool, hemdrok). |
- | Godefert der Wenne van Kououtsberge; genit.: Heinric
sWennen soen van Kouertsberge (= landbouwer, pachter). |
- | Heinric der Weuere van Graet; genit.: Johan sWeuers son
van Vriherne. |
De vermelde beroepsnamen hebben dus in de nom. het lidwoord ‘der’; uitzonderingen zijn, behalve Cleinsmet en Middelere, de namen op
-man (clocman, coman, wagenman, daarentegen ‘der temmerman’) én de namen van
vreemde herkomst (cauwersin, kommersin). Die aanwezigheid van het lidwoord is
een zekere aanduiding dat de bewuste persoon inderdaad het genoemde beroep
uitoefende. Deze bijstellingen met voorafgaand lidwoord staan in tegenstelling
met de latere en huidige Limburgse zgn. beroepsnamen die haast nooit een
lidwoord hebben (Beckers, Rademakers, Smeets enz.). Deze laatste sluiten daarmee
aan bij moderne Duitse (én ook Engelse) toenamen, maar wijken hierin af van de
West- en Oostvlaamse én de Brabantse patronen waarin het lidwoord meestal
bewaard bleef (De Backer, De Smet, De Wever).
Ik heb me de moeite getroost i.v.m. deze beroepsaanduidingen eens na te gaan hoe
ze verder evolueerden in de periode vlak na het goederenregister, d.w.z. de 2e
helft van de 14e en de 1e | |
| |
helft van de 15e eeuw:
1o de kombinatie ‘voornaam + lidwoord + beroep’ komt nog voor
tot in de 15e eeuw, waarschijnlijk wanneer de genoemde persoon werkelijk dat
beroep uitoefent, bv. 1341 te Maaseik: Simon der Bartscerre; 1399 te Brustem:
Rutgher der Briedere; 1439 te Tongeren: Bertelmeus der Clucker.
2o reeds in de 14e, maar vooral in de 15e eeuw, wordt de
genoemde kombinatie meer en meer verdrongen door ‘voornaam + beroepsaanduiding’
(met weglaten van het lidwoord), bv. 1344 te Lummen: Johan Clockludere; 1392 te
Brustem: Art Saddelere; 1385 te Tongeren: Johannes Cremere, Johannes Visscher,
Johannes Tymmerman. Bij deze namen is het onmogelijk geworden zeker te weten of
de beroepsaanduiding nog werkelijk het beroep is van de genoemde persoon.
Overigens komen de beide vormingen in die periode soms nog naast elkaar voor,
bv. der cremere / cremer; der clucker / clucker; der smeet / smeet enz.
3o hierbij sluit dan de reeks aan waarbij het beroep in de
genit. staat bij een voornaam in de nominatief (in het goederenregister was dat
alleen het geval bij vr. namen, bv. Lisbet Grutters, Ide sBeckers). Ze verwijzen
derhalve nog wel naar een beroep, maar het is wel mogelijk dat de betreffende
persoon het beroep zelf niet meer uitoefent (m.a.w. dergelijke formaties houden
reeds sporen in van vererfbaarheid), bv. 1399 Gysbrecht Seylmekers van Hoeselt;
te Tongeren: 1385 Johannes Scroders, 1432 Wouter Ramekers (vgl. vr.namen als
1385 Katerine Capsniders, weduwe van Eustatius Capsnider; 1394 Dille Zadelmakers
begine te Tongeren). Duidelijk vb. van een beroep als bijstelling is bv. 1467
Willem Kersmekers der Cremere (wellicht reeds erfelijk).
Aan dit hoofdstuk over de beroepsnamen kunnen de indirekte
beroepsnamen verbonden worden. Eigenlijk zijn dat toenamen die op
onrechtstreekse wijze een beroep aanduiden of kunnen aanduiden. Enkele vbn.
- | Heinric Blanpain van Herderen (ev. een bakker van wit
brood). |
- | (dat.) Gicebrechte Bollen van Pideringen (Bolle kan,
naast een een expressieve vorm van Baudewijn Balle Bolle, betekenen:
bolvormig brood, bollebrood). Bolle komt ook voor in de bet. ‘hoofd’:
Brunebolle, Hardebolle, Dullebolle... |
- | Johan Dunbier van Kolmont (ev. een toenaam voor een
brouwer, of een spotnaam: vgl. Rikebier, Suurbier naast Bitebier, Stortebier
e.a.). |
| |
| |
- | (genit.) Woutgers Gersten korns (ev. een
korenhandelear). |
- | her Bauduin Kese (kaasverkoper?). |
- | Willem Kidel van Spauden (= Kiel, wijd en kort
overkleed). |
- | Wouter Wouters son Kaufs van Herke bi Kolmont; ook Woter
Kauf genoemd (ev. koopman?). |
- | her Willem Kopei van Rutten (= kleine munt, 1/4 penning,
vierlinc); naam voor een geldwisselaar? |
- | Johan Corduoen van Herne (= Corduaen = (Spaans)
geitenleder); vgl. der cordwenre. |
- | Arnout Kuken te Huselt (betekent, naast ‘kuiken’, ook
koek, gebak); vgl. Thideric (ook Thyloy) Pankuken
dogterman van Trigt. |
- | Arnout Pels van Groetlo (id. met Arnout der Pelser?). |
- | her Gerat Spenne van Spauden (lat. Gerardus Spinne).
-ofwel spenne, spinne = spin(nekop), ofwel spenne, spinne (uit spende,
spinde) = zitbank met kastje onderaan, bank die ook dient als
provisiekastje, slaapbank. |
- | Gicebrecht Vlade te Berge (= vlaai; voor een
vlaaienbakker?). |
De benaming ‘indirekte beroepsnaam’ is in dergelijke gevallen veelal
problematisch, indien niet uit een eventuele bijstelling af te leiden is of de
lidwoordloze toenaam naar een effektief beroep verwijst. Het zouden immers ook
gewone bijnamen kunnen zijn: een ondubbelzinnige en korrekte indeling voor
dergelijke namen is onmogelijk te maken omdat we meestal onkundig zijn over de
bijnaamvorming zelf.
Zo kom ik dan aan een vierde kategorie toenamen, nl. de bijnamen. Het is niet te doen alle zgn. bijnamen die in het
Goederenregister voorkomen, hier op te noemen en te kommentariëren. Ik bespreek
kort een aantal ervan:
- | Gisel Bijt van Huselt (ofwel van mnl. biten = snijden,
met de tanden klieven, bijten; ofwel mnl. bitich, bijtachtig = krenkend,
grievend); ofwel mnl. bijten = jeuken). Interessant is de attestatie 10 jaar
later (1294) van dezelfde pacht, te betalen door wrschl. de zoon van Gisel
Bijt, vermeld als ‘Willem den man heist Bijt van Hůschelt’ (hand D, Jocop
van Oken). |
- | Johan Boene van Huselt (bijnaam wegens zijn kleine
gestalte: ‘hij is maar een boon groot’, ofwel ev. een indirekte beroepsnaam
voor een bonenkweker of bonenverkoper). |
- | Lambrecht Brocuogele van Herderen. -Vogel- en diernamen
komen veel voor in de naamgeving: in het register o.m. Heinric Hase
|
| |
| |
| van Wegsete; Jute Kiuits
van Herderen; Johan Leu van Rudecouen Johan Mols wif van Ouerrepen; Giselbrecht Scůp te
Wesete, en Johan Schop (te Manzhouen?) (dial. voor
schaap); Symon Verkens son (te Herderen); Johan der Vos (van Embem) / Johan Vos van Repen /
(genit.) Henric Vos soen te Rimst / (dat.) Johanne den Vosse te Ouerrepen;
als diminutief: Gentas Vosken te Huselt. |
- | Johan metter hant, scepen van Eimal (mnl. uitdrukking
‘metter hant’ werd dikwijls zinnebeeldig gebruikt, bv. met krachtige hand,
met gezag). |
- | Willem Hoit van Berge / Willem Houet
son van Berge; Johan Caput van Tungren. Daarbij de
samenstellingen Heinric Harthoit en Ouerspauden, en Johan
Langhoit, in Ouerspauden (= hoofd - hardhoofd - lang
hoofd; vgl. bolle). |
- | Arnout Helt van Rudekouen. |
- | Heinric Kempe (van Loen) - (Kempe = vechter, kamper; ook
onecht kind). |
- | Heinric her Kotmans son van Herne (misschien bewoner van
een ‘kot’ = klein huisje; vgl. ev. Bertelmeus Katers soen
van Groetloer, waarin kater = coter? = bewoner v.e. kleine boerderij (=
Brab. cossate), keuterboertje). |
- | Johan Lanchore van Mersenne. |
- | Kateline Heinric Liftogts dogter kent was, te Bisen (=
vruchtgebruik, lijfrente; vgl. mnl. lijftochtenare = heffer v.e. lijftocht
of rente). |
- | Wouter Middernagt te Rudecouen (vondelingennaam?). |
- | Lambrecht Pax tecum / Pastecum van
Bilsen (toenaam ontleend aan de liturgie). |
- | Willem den man heist Pittel wan Huselt (vgl. Willem den
man heist Bijt). Pittel is niet in het mnl. terug te vinden. Wellicht
ontlening aan het Duits: 1) Piddel = een opgeschoten iemand, slungel; 2) ww.
pittlen / piddeln / pütteln = o.m. losprutsen, aan iets peuteren; Pittel kan
dan een peuteraar, een prutser zijn. |
- | Johan Plucke te Huselt (misschien mnl. plucker = die
plukt of uitrukt bv. haren, wol, vlas, gras enz.; ook pluimstrijker,
vleier). |
- | (genit.) was heren Gilis Popelus te Lutke (wellicht mnl.
popeler = iemand die gebeden prevelt, schijnheilige, huichelaar). |
- | Jute Scelbarts dogter was van Herderen (scheel = scheef,
scheel, ook krom). |
| |
| |
- | Lambrecht Scenkel van Authuselt (= hol been, pijp,
dijbeen). |
- | Heinric Snoet vuet van Grimertingen (lat. Henricus
Snotvot). Mnl. snode = slecht, ellendig. Samenstellingen met ‘voet’ zijn
frekwent in het mnl., o.m. baervoet, lodinvoet, platevoet, holvoet,
guldevoet enz.). |
- | Grite Sonderlants wif van Rimst. |
- | te Reke agter Willems hoef Sterren was; de houe de
Willems Sterren was (1o misschien
afgeleid van een huisnaam, bv. in de zevenster, morgenster, avondster e.d.;
2o sterre is de naam v.e. oogziekte; vgl. staar;
3o sterre = ook stijf, star, strak, vgl.
sterreblind, halssterrig). |
- | Johan Stoutbůc van Authuselt (mnl. stout, dt. stolz = stout, moedig,
dapper, flink, sterk, trots, statig; wrschl. voor iemand met een statige
buik; vgl. breetbuuc, hangebuuc, winbuuc enz.). |
- | Arnold Stoutgrane son van Nonnenspauden; Gisebregt Stoutgrane van Ouermase (mnl. grane = knevel, snorrebaard;
vgl. bij S. Hagström, Kölner Beinamen des 12.u.13.Jh. I
254: Stolzegrane = stattlicher Schnurbart). |
- | van Gerade Waragen van Ouermase (wrage, warage =
wreedaard; voor de grafie, vgl. wrake / warake). |
De geciteerde bijnamen zijn, op weinige uitzonderingen na (bv. Pax tecum),
meestal substantieven, o.m. namen van dieren, huisnamen,
nomina agentis, spotnamen en bahuvrihi, d.w.z. namen die wijzen op een bezit,
een hebben (bv. Harthoit, Lanchore, Snoetvoet, Stoutgrane enz.).
Daarnaast is er ook nog een reeks die gevormd is uit adjektieven; ze drukken een toestand uit, een zijn:
- | Woutere der Groete van den Bisen. |
- | (genit.) Korten dogter lant van Trigt. |
- | achter Thyloys des Langen hof (van Rudekouen). Daarnaast
ook: Heinric Lancman (van Rimst). |
- | In een lat. tekst: Johannes Paruus, wellicht vertaling
van ‘der cleine’. Een dergelijke naam komt niet voor, wél Cleine Henric van
Spauden, ook Cleine Heine van Ouerspauden genoemd; vgl. ook Heinric
Cleinsmet van Trigt. |
Naast deze reeks met groot - klein, lang - kort, zijn er toenamen die een persoon
karakteriseren naar de huids- of haar - kleur:
- | Willem Bruen te Vlidermael (niet te verwarren met de voornaam Brun, in bv.
bruder Brun van Gelene). |
| |
| |
- | Wouter Donkel van Nederheim (lat. Walterus Dunkel). |
- | Conroet Moor van Rimst; Heine Moor van
Wesete (lat. maurus = Moor, zwart). |
- | Gerat der Roede van Huselt (genit.: opden Hofacker agter
Gerats hof sRoeden). Wijst doorgaans op de haarkleur ‘rood’, ros; lat.
rufus. |
- | Heilule Reinrics wif Swarten was van den Bisen; ook
Heilule Swarten, en in de lat. tekst Helwis relicta Nigri. |
Een derde reeks van toenamen gevormd door een adjektief, drukt een fysische of psychische toestand uit. Enkele vbn.:
- | van lande te Kuckelsberge ... was Hermans Blenden. |
- | Goedert der Dreughe ons meyers broder Johans van Riemst
(hand K); daarnaast Daniel ende Jacob sDroghen (hand W,
Robin van Borgwerme) (= droog, dorstig). |
- | II bunre woren Johans Gorren van Tungren (= indien geen
augmentatievorm van Goris, uit Gregorius, dan wellicht mnl. gorre = slijk,
vuil). |
- | Arnout dis Grouwen son te Grimertinghen (= grijs,
grijsaard). |
- | Willem der Hofsche te Berge (= beschaafd, welopgevoed);
genit.: Lise Hofschen suster te Berge. |
- | Iute der Kuesscen dogter van Welne (= rein, zuiver,
kuis, eerbaar). |
- | Arnout Junge van Brustum. |
- | Godeken Cromme van Linne. |
- | Dit was bruder Johans Prot; id. met: van I bunre vas
bruder Johans Prut van Trigt dat leget te Rimist bi de
gauge; id. met: was bruder Johans Preuts van Trigt. -Mnl.
preus, proys, pruets, prootsch = rechtschapen, moedig, fier; lat. prode (uit
prodest); ofra. prode/proz., fra. prude; dt. prüde. |
- | te bruder Godeferts Scelen liue (mnl. schele). |
- | Wouger der Sceiue (mnl. scheef, scheyf = scheef, dwars,
scheel); genit.: Lutgart Sceiuen magt te Huselt. |
- | Johan Scruncs son van Repen; genit.: es Scroncs, te Repen (misschien mnl. kronke = kronkel, krunkel,
gedraaid, verwrongen). |
- | Willem Spiet, Willem Spit (= speer,
lans; van pers. gezegd: dun, schraal); genit.: Gisel Spits bruder van
Rumershouen. |
- | (genit.) Heinrics Starcken van Meiershouen (lat. dat.:
Henrico Forti). |
- | was heren Sutmans van Sent Truden (= zachtaardig,
minzaam, |
| |
| |
| vriendelijk). |
- | Heinric der Wilde van Wic; Lens dis Welden son van Wesete (hand L). |
Er is nog een serie bijnamen, nl. deze op -aard, die in het
Goederenregister haast uitsluitend op -art eindigen (genit.
-arts). Er zijn er een 20-tal. Het suffix vormt mann.
psn., die -zoals in het Frans - dikwijls een pejoratieve
betekenis hebben:
- | Tilman Backart, schepen van Bilsen (ev. afleiding van
mnl. backen = bassen, blaffen). |
- | Johan Boebart van Bumershouen (volgens Mnl. Wdb. I 1326
nevenvorm van fobaert = bedrieger. Vgl. ofra. bobe = bedrog; ofra. bober =
bedriegen). |
- | op Bollaerts hof tEimal (mnl. bollaert = windbuil,
pochhans). |
- | Finarts hof (te Huselt) (mnl. fijn = fijn,
voortreffelijk, volmaakt; Kiliaan: fijnaerd = homo
callidus = slim/sluw, listig; vgl. luikerwaals ‘finart’ = sluw, listig). |
- | vp den moelen wech bi heren Gringharts widen te Wesete
(mnl. griniaert, grenjaert, grongaert = grommer, knorpot; vgl. ofra.
grignart = knorrig, gemelijk). |
- | ane Kalwarts marcs (te Herderen) (mnl. caluaert =
kaalkop). |
- | Henken Cobbelart van Rimst (mnl. cobbe = bolvormige
verhevenheid; vandaar: puistje, wrat). |
- | Wouter Luckart in Huselt; Grite Lukarts wif was van Huselt (mnl. loeken = kijken, loeren, gluren; vgl.
fn. De Loeckere). |
- | Johan Mosscart; Gerat Mosscart van
Spauden; Mosscarts wif van Spauden; uxor Mossart (misschien afleiding van mnl. mussce, mossche, muysch =
mus. Of nevenvorm van musaert (zie volgend item)? |
- | Johan Muyschart (hand L) - wellicht mnl. musaert, ofra.
musart = lanterfanter, beuzelaar, luiaard, domoor, sufferd (vgl. ook vorig
item). |
- | op Pickarts hof tEimal (mnl. pickaert = ofwel piekenier,
met piek gewapend soldaat; ofwel gauwdief, stroper, landloper, bedelaar). |
- | te Hokeleim XXII ruden II rop men ... dat helt mer van heren Pollarde (mnl. polle = 1. minnaar; 2. bedrogen echtgenoot; 3.
stumper; 4. zot, nar; 5. bol, rond). |
- | Heinric Prumart van Authuselt; (genit.) te Werme agter
Prumarts hof. (niet in Mnl. - ev. afl. van pruimer = mopperaar; ww. pruimen
= pruilen, mokken). |
| |
| |
- | Wouter Scabbart van Berge (mnl. schabben = krabben;
schabbe = schurft). |
- | Heinric Schallart (mnl. schallen = weergalmen, luid
klinken). |
- | Gisenbrecht Snackart van Weirt (mnl. snacken = blaffen;
snacker = blaffer, keffer). - Snackaert is een spotnaam
die (volgens MW VI 1386) te Brugge in 1302 gegeven werd aan de Franse
soldaten, voor iemand die wel lawaai maakt (blaft, keft), maar niets doet. |
- | Johan Taupart van Huselt (mnl. talpe, uit mlat. talpa,
fra. taupe = mol). |
In het Goederenreg. wordt -al- dikwijls tot -au-: Godescalc / Gotscauc; Scalchouen / Scauchouen; half / hauf; galghe /
gaughe).
- | Johannes dictus Tapart de Uprode (lat. tekst van hand B;
Uprode is een pln. te Huselt. Is Tapart ev. een variant van Taupart? Indien
niet, dan wellicht mnl. tapper = hij die tapt, die bier of wijn in het klein
verkoopt). |
- | bi Tripparts stucke lants te Wilre (mnl. tripp(el)en =
springen, trippelen, met kleine pasjes gaan). |
Een tweede persoonsnamenvormend suffix is -ing, met
verscherping -inc. Het heeft de oorspronkelijke bet. ‘behorend
bij het door het grondwoord uitgedrukte’; achteraf werd het vooral, maar niet
uitsluitend, patronymisch gebruikt; ook in volk- en landnamen, bv. Merovingen,
Karolingers, Vlaming, Lotaringen, Turingen enz. In het Goederenregister komt
alleen -inc voor:
- | Johan Buckinc van Hůsselt (mnl. bucking = bokking,
gerookte haring; opmerkelijk is het gebruik van -ing in
visnamen: haring, paling, spiering, weiting). Een 2e mogelijkheid is een
patronymicum, nl. Bucco + ing, waarbij Bucco vleivorm uit bv. Burg-hard, met
expressieve rekking van k 〉 kk /cc). |
- | Willem Geiling tOuerheim (mnl. geil = lustig, wellustig,
wulps). |
- | Johan Hurtinc van Rimst (mnl. hurten = stoten, botsen,
duwen; hurtich = snel, haastig, gejaagd). |
- | Gicebrecht Ippinc van Merheim (wordt elders steeds
Gicebrecht Ippin genoemd; ev. uit Isbrecht 〉 Ibo 〉 Ippo + inc). |
- | Wouter Kilinc van Mulken (mnl. kil = koud, kil). |
- | ver Nese Romincs doghter (bij germ. Rom/Rum- naam, bv.
Romboud). |
- | Willem Scerpinc van Lewe (mnl. scharp, scherp: van pers.
o.m. scherp, boosaardig, wreed; scherpzinnig; wakker, flink; hard,
gevoelloos, streng; bij Kiliaan ook: gierig, op de penning
zijnde). |
| |
| |
- | Willem Surinc van Rudekouen; Dummiaen Sůrinc van Venkerode (mnl. sure = zuur, bars,
onvriendelijk). |
In het jongere Limburgse vergelijkingsmateriaal (1350-1450) trof ik haast geen
namen op -inc meer aan, wél op -inx:
Bollinx, Buckinx, Snellinx, Surinx, Vleminx enz., wat reeds op een jonger
stadium wijst.
Ik ga dit overzicht afsluiten met enkele ‘movierungen’, d.w.z.
vrouwennamen die gevormd zijn uit mannennamen door middel van een suffix. In het
ndl. bestaan er verschillende suffixen met dergelijke funktie:
echtgenoot/echtgenote, ouderling/ouderlinge - bakker/bakster, speler/speelster -
dief/dievegge - meester/meesteres -
baron/barones. Ze komen in hoofdzaak voor bij
substantieven, bij beroepen, titels e.d.m., praktisch niet bij psn. In het
register trof ik drie dergelijke namen op -se aan, nl.
- | bouen Katelinen hof der Cremersen tusschen Assche ende
Reke). |
- | de meierse van Widoy. |
- | Johan Juten soen der Pristersen van Rimst. |
Het suffix -se is van germ. oorsprong. Het wordt o.m. nog
gebruikt bij de aanduiding van de herkomst van vr. personen, bv. een Hasseltse,
een Tongerse, een Ieperse (germ. suffix - iska 〉 -s 〉 -se).
Een tweede vrouwelijke namen vormend suffix is -inne. Het is
eveneens een germaans suffix dat in het ondl. oorspronkelijk voorkomt als -in bij vr. namen als Avin, Bavin, Wivin enz. In het mnl. vindt
men het als -inne gewoon en frekwent terug ter vorming van vr.
namen bij personen en dieren: gravinne, coninginne, wolvinne, leeuwinne e.d. en
dit over het hele ndl. taalgebied. Te Oudenbiezen komen voor:
- | int Cleine Nederuelt achter Boterinne hof (te Herderen). |
- | XXVII ruden ... woren Lisbeden der Koninginnen van
Tongren. |
- | Aleit de Lewinne van Scouwenberch (= echtgenote van
Godefert Lewe, eigenaar van ‘XV ruden lants lighen bi Scouwenbergh ane
Lewerhout’; d.i. te Lewe = nu Gors-Opleeuw). |
- | van den gude van Dipenbeke dat der Prumardinnen was (=
echtgenote van Heinric Prumart van Authuselt). |
- | XIII ruden lants ... woren Iden der Scouteitinnen van
Herderen; als appellatief; de scouteitinne van Eppekouen. |
- | Gertrud de Smedinne van Rumersouen (= wellicht de vrouw
van |
| |
| |
| Rubin der Smet van Rumershouen; haar zonen staan vermeld
als Heinric resp. Johan der Smedinnen son van Rumershouen. |
Hiermede sluit ik dan mijn gekondenseerd overzicht van de toenamen in het
Goederenregister van de Kommanderij van Oudenbiezen af. Vanzelfsprekend is
hiermede op verre na niet alles gezegd.
Ik had U verder ook nog moeten spreken over de voornamen, germ. en niet-germ.,
éénledige en meerledige, én over de diminutiefsuffixen, germ. en niet-germ. Maar
rekening houdend met de spreektijd waarover ik kon beschikken én met het oog op
het zeer uitgebreide namenmateriaal, had ik de keuze tussen ofwel een brede
teoretische en dus eerder droge uiteenzetting over toenamen én voornamen, ofwel
een ruimere en gedokumenteerde bespreking van alleen de verschillende soorten
toenamen uit het register. Mijn voorkeur ging naar het laatste. Ik hoop dat U
het me niet al te zeer ten kwade zal duiden.
Om U echter niet helemaal te ontgoochelen, en in een poging omtoch iets of wat
vollediger te zijn, voeg ik hieronder - zij het dan schematisch én in een
notedop - graag de resultaten van mijn voornamenonderzoek:
1o | Er zijn ongeveer evenveel germ. als niet-germ. voornamen in het
Goederenregister te vinden; dit geldt zowel voor de mann. als vr. namen.
M.a.w. de zgn. kristelijke namen hebben de germaanse op verre na niet
verdrongen. |
2o | De meest frekwente voornaam is ongetwijfeld Johan. De
meest voorkomende namen zijn:
mann.germ.: Heinric, Willem, Godefert,
Gisebrecht, Lambrecht, Arnout, Gerat. |
Mann.krist.: Johan, Cloes, Jocop, Moes, Matis,
Mighil, Adoem. |
vr.germ.: Ude, Trude, Megtelt, Emme, Aleit,
Lutgarde. |
vr.krist.: Kateline, Grite, Lisbet,
Mente. |
|
3o | Eenledige namen (uit germ. of niet-germ. twee- of meerledige):
mann. korte namen
- | afgeleid van een 1e lid: Bolle, Gise/Gice, Gode,
Hene/Heine, Cůne/Kone, Lemme, Pelle, Růte, Thil en Wout. |
- | afgeleid van een 2e lid: Cloes, Cole, Lips, Lone, Makel,
Meis, Meus, Moen, Moes, Voes. |
- | samentrekkingen: Gibe, Gramme, Lambe, Lemp, Sibe. |
|
|
| |
| |
|
vr. korte namen
- | uit een 1e lid: Ade, Emme, Jute, Mette, Ove (?), Vde. |
- | uit een 2e lid: Bille, Grite, Lise, Mente, Nele, Nese,
Sanne, Tule, Vule. |
- | samentrekking: Elsbe. |
|
|
4o | Diminutiefsuffixen:
a) | germ. resp. ondl.:
- | kin (hoofdzakelijk als -ken); is hét produktieve diminutiefsuffix, zowel bij
psn. als bij substantieven en pln.; het komt vele tientallen
malen voor bij mann. én vr. voornamen; ook 1 × Wiltsin. |
- | lin: alleen Bertel(e)in der Smet (Duitse
invloed?). |
- | l: in Hessel, Wessel, Essele (eveneens
Duitse invloed of ontlening). |
- | in: slechts in twee of drie gevallen min
of meer duidelijk (eventueel relikten?); de rest zijn
slechts schijnbare -in suffixen, hetzij
genitieven hetzij verkortingen. |
- | k: alleen in Werrico (in lat. tekst als
vertaling van Winrik!). |
|
b) | rom.:
- | ul: tamelijk frekwent; is Luikerwaals
(Godenul, Gisenul, Hadule, Heilule, Lamtsul, Mettule,
Romoel, Tule, Woutul). |
- | et: Godet, Huwet, Wilmet, Robet. |
- | ot: Hanotte, Pirot, Henrot, Wijelot. |
- | oy: Kunoy/Conoy, Sconoi, Thiloy. |
|
|
Leuven
C. Marynissen
|
|