1950. Welvaart in zwart-wit
(2000)–C.J.M. Schuyt, Ed Taverne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
15 Opstand tegen het gezag: de jaren zestigInleidingHet terugblikken op de jaren zestig is begonnen in de jaren zestig. In november 1966, kort na een zomer van hevige rellen, opstanden en branden, verscheen de bundel Provo, kanttekeningen bij een deelverschijnsel.Ga naar eind1 Hierin deden enkele bekende en minder bekende auteurs pogingen om de ingrijpende gebeurtenissen van de afgelopen tijd te verklaren. Twee aanstichters van de verwarring, provo Bernhard de Vries en studentenleider Ton Regtien, openden de discussie. In het voorwoord schrijft redacteur mr. Frenkel dat hij ook enkele vertegenwoordigers van het gezag en Kamerleden had uitgenodigd om hun mening te geven, maar het resultaat was ontmoedigend: ‘men wenste niet met een Provowoordvoerder in één omslag te komen’ of men had ‘ernstige bezwaren tegen de bundel op zichzelf, omdat dit maar weer publiciteit opleverde voor die jongens’.Ga naar eind2 Dit voorval tekende het gespannen klimaat waarin gezagsdragers al het hele jaar 1966 hadden gereageerd op de opgroerige geluiden en nieuwe gebeurtenissen. Actievoerenden werden met de verzamelnaam ‘provo's’ aangeduid. Enkele buitenstaanders, die zich overigens haastten te schrijven dat ze zich van de praktijken van de provo's distantieerden, wilden wel met hen spreken of wilden tenminste de maatschappij aan een nader onderzoek naar diepere oorzaken van de gebeurtenissen onderwerpen. In een notendop openbaarde zich hier een patroon dat zich nog vele malen in andere verbanden zou herhalen: radicale vernieuwers lokken uit, politici en andere gezagsdragers reageren fel en afwijzend, omstanders proberen het hunne ervan te denken en een standpunt te bepalen. Een interessante driehoeksverhouding tussen een voorhoede, het gezag en een toekijkende meerderheid. De krachtsverhoudingen binnen deze driehoek - vele malen in verschillende figuraties herkenbaar - zouden het verloop van de gebeurtenissen van de jaren zestig en de afloop ervan gaan bepalen. De jaren zestig vormen nog steeds een ‘lastige periode’ voor historisch onderzoek. Er is nog geen bevredigende verklaring voor de plotselinge omslag in waarden, normen en gedragsvormen. Moderne historici zijn het erover eens dat de Nederlandse samenleving er voor en na ‘de jaren zestig’ drastisch anders uit is gaan zien, maar ze verschillen van mening over de vraag wanneer dat tijdperk begon en wanneer het eindigde.Ga naar eind3 Ook de waardering van wat er gebeurde loopt uiteen. Voor sommige historici waren de jaren zestig een tragische vergissingGa naar eind4, voor anderen werd Nederland pas na die periode een moderne samenleving.Ga naar eind5 Vóór die tijd liep Nederland achter bij de rest van de moderne wereld, nadien ineens voorop. In de verklaringen speelt de toegenomen welvaart een steevaste en centrale rol; ont- | |
[pagina 380]
| |
zuiling eveneens. Maar hoé een verbetering van de individuele levensstandaard zo snel zou hebben geleid tot een bijna dramatische verandering in levensstijl én opvattingen en tot een zeer snelle ontkerkelijking, blijft in die verklaringen vaak een raadsel. Waarom zou welvaartsvermeerdering op zichzelf tot een zo nadrukkelijk zichtbare verandering in normen en waarden leiden? De wortels van de gedragsveranderingen moeten al eerder gezocht worden. De modernisering van Nederland begon al in de jaren vijftig en vroege jaren zestig, niet alleen op sociaal-economisch terrein, maar óók in sociaal-moreel opzicht. De bekend geworden veranderingsbewegingen van de jaren zestig zetten die ontwikkelingen voort, zij het met andere middelen. Het intellectuele klimaat in de jaren vijftig en begin jaren zestig werd gekenmerkt door nieuwe, niet-traditionele opvattingen over vrijheid en ontplooiing, over democratie en zeggenschap, over strafrecht en eigen verantwoordelijkheid. Weliswaar kwamen deze nieuwe opvattingen in een stroomversnelling en werd de verbreiding ervan ruimer, maar de bevrijding van de jaren zestig kwam geenszins uit de lucht vallen. Belangrijke veranderingen die Nederland thans zo'n ander aanzien geven in vergelijking met 1960 en die heel vaak áán de jaren zestig worden toegeschreven - zowel in gunstige als in ongunstige zin - vonden bovendien pas plaats ruim ná 1975/1976. Op veel terreinen begon de - later door sommigen verfoeide - uitbreiding van de verzorgingsstaat pas ná 1972 of zelfs na het kabinet-Den Uyl (1973-1977) en is het verband met de jaren zestig hoogstens indirect. Veel zaken worden aan de jaren zestig toegerekend, terwijl daarvoor slechts weinig reden is. Een voorbeeld: de journalist Wigbold, die zich ergerde aan een generatie die nog steeds de jaren zestig verheerlijkte, sprak laatdunkend over de ‘ver-riagg-ing’ van de maatschappijGa naar eind6, die in die jaren een aanvang zou hebben genomen, een oordeel dat op twee punten onjuist was. Ideeën over de noodzaak tot psychosociale hulpverlening waren al gemeengoed in de psychologie of forensische psychiatrie in de vroege jaren vijftig, bijvoorbeeld in de opvattingen van de Utrechtse School.Ga naar eind7 Maar de feitelijke hulpverlening in psychotherapeutische organisaties bleef tussen 1948 en 1972 nagenoeg constant, om pas ná 1972 en later enorm uit te breiden.Ga naar eind8 In een aantal opzichten hebben er in de jaren zeventig belangrijker maatschappelijke veranderingen plaatsgevonden dan in de jaren zestig (de coffeeshops, de groei van het aantal immigranten en etnische minderheidsgroepen, commercialisering van seks, juridisering van sociale relaties, individualisering). Er zijn derhalve veel misverstanden mogelijk als men over de jaren zestig, zonder precieze aanduiding, voornamelijk in bewonderende of afwijzende zin schrijft. De roerige jaren zestig begonnen in Nederland medio 1965, bij de eerste publieke happenings van wat spoedig daarna de provobeweging zou worden, en eindigden bij de val van het linkse kabinet-Den Uyl in 1976. In het kabinet-Den Uyl werd een aantal denkbeelden en wensen van progressieve bewegingen geïncorporeerd (bijvoorbeeld ten aanzien van vrouwenemancipatie en democratisering), waardoor deze een bevestiging kregen van de kant van de gevestigde politieke orde. De denkbeelden kregen iets vanzelfsprekends en weerden daardoor door steeds meer mensen overgenomen, hetzij enthousiast, hetzij als iets onvermijdelijks. Veel van de zaken waarvoor in de jaren zestig nog fel gestreden moest worden, waren zo aan het begin van de jaren tachtig gemeengoed geworden en wijd verbreid (vrijere seksuele opvattingen, vrije keuze in politieke partij, informele omgangsvormen, | |
[pagina 381]
| |
keuze voor een vrije levensstijl). Het economische en politieke klimaat was inmiddels omgeslagen. In zekere zin valt het ‘gewoon-je-zelf-zijn’ van de jaren tachtig te interpreteren als de uiteindelijke overwinning van veel ideeën tut de jaren zestig, maar nu uitgevoerd door gewone burgers in een commercieel, uitgekiend consumptiekapitalisme.
Er zijn enkele algemene noemers te vinden waaronder veel verschijnselen, heterogeen als ze waren, samen kunnen worden genomen en die tezamen een bepaalde sleutel kunnen vormen voor een beter begrip van wat er in die kortstondige periode gebeurde, niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen van Europa en in de Verenigde Staten. Ten eerste haalde de welvaart de politiek in, dat wil zeggen: de structuur van politieke besluitvorming, zo geschikt voor een ordelijk tijdperk van sociaal-economische samenwerking, bleek té verouderd om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden.Ga naar eind9 Deze betroffen dan vooral de grotere mondigheid van steeds welvarender wordende burgers, die andere eisen gingen stellen dan vroeger. Het ging niet meer uitsluitend om een baan en een weekloon om van te leven, maar om een begin van kwaliteit van leven. De Amerikaanse historicus John Judis brengt deze omslag aan het begin van de jaren zestig in verband met de wijzigingen in de economische structuur: van productiekapitalisme naar consumptiekapitalisme. Industriearbeiders waren nu óók consumenten geworden, en als consumenten wilden ze goede spullen en zeggenschap over de voorwaarden waaronder die gemaakt werden. De strijd om de consumentenbescherming was de eerste en het meest in alle lagen gedragen van alle nieuwe bewegingen in de jaren zestig. Het democratisch bestel moest derhalve aangepast worden aan nieuwe wensen.Ga naar eind10 In de tweede plaats deden nieuwe publieke zaken en nieuwe actievormen hun intrede. Op 1 februari 1960 had de al bestaande beweging voor de burgerrechten in het zuiden van de Verenigde Staten de ‘sit-in’ uitgevonden: zwarte burgers bleven zitten in voor hen verboden ruimten. Deze en andere nieuwe actievormen (massale geweldloze demonstraties, boycots) werden ingezet ten behoeve van een publieke zaak die niet door de bestaande politieke orde ter harte werd genomen.Ga naar eind11 De belangenbehartiging door werkgevers en werknemers, politici en bestuurders, was immers traditioneel gericht op oude en erkende kwesties. Het relatieve succes van de sit-in vond wereldwijd navolging. Wereldwijd bleken de vertegenwoordigers van de gevestigde orde niet in staat de nieuwe kwesties én de nieuwe actiemiddelen in hun politieke systeem op te nemen. Naast de burgerrechten werd, na de publicaties in 1962 van Rachel Carsons Silent SpringGa naar eind12, het milieu als nieuwe publieke zaak ‘uitgevonden’. De studentenbewegingen in Noord-Amerika, Mexico en Europa stelden nieuwe kwesties aan de orde en bedienden zich van voor het oude politieke systeem onbekende en aanvankelijk onaanvaardbare middelen. De vrouwenbeweging volgde even later. De combinatie van nieuwe publieke zaken (public concerns) met nieuwe en ongebruikelijke actievormen hebben de jaren zestig hun unieke karakter gegeven. De actievormen versleten en verdwenen, de nieuwe publieke kwesties echter bleven. Later zijn die als de meest vanzelfsprekende zaken opgenomen in het van karakter veranderende politieke systeem.Ga naar eind13 Ten derde gingen de nieuwe actievormen perken te buiten, dat wil zeggen dat ze zich - soms per definitie, vaak gewild - ontdeden van beperkingen. Beperkingen door de wet, door gezagsdragers of door traditionele moraal gesteld. Door de morele meerwaarde van de nieuwe publieke kwesties en nieuwe actievormen kreeg het buiten de normale paden | |
[pagina 382]
| |
treden ook iets onaantastbaars mee, dat zich geleidelijk ontwikkelde tot een standaardpatroon. Het buitenwettelijke en het buitenissige waren soms moeilijk te scheiden. Extravagantie was een min of meer ‘logisch’ te verwachten gevolg van een eigen dynamiek van het zich ontdoen van beperkingen. Bovendien had het grensoverschrijdende karakter van vele activiteiten een bijzondere aantrekkingskracht op de media, vooral op de televisiemakers. Dat had verschillende gevolgen: veel harde confrontaties tussen acties van allerhande snit en de politie kwamen uitgebreid aan bod in de nieuwsjournaals ‘all over the world’. Men zag vele malen het harde neerslaan door politieagenten van vaak ongewapende demonstranten die met geweldloze intenties actie voerden. Beelden uit Montgomery, Alabama en later Chicago, Parijs, Frankfurt en Berlijn, Praag hebben menige tv-avond geopend in de vreedzame huiskamers in Nederland. Er ontstond een sensitiviteit voor nieuwe onrechtvaardigheden, begaan tegen personen en groepen die voor nieuwe zaken opkwamen. De media werden in de jaren zestig belangrijk. Ze waren de brengers van nieuws, maar de journalisten die het nieuws maakten, ontwikkelden zelf ook hun eigen normen en eigen methoden. Politici en (andere) personen die verantwoordelijk waren voor een betwiste gang van zaken werden in televisiegesprekken met harde vragen bestookt. Ook voor de politici was het medium televisie nieuw.Ga naar eind14 Burgers konden dus van alles ‘van nabij’ meemaken en raakten er geleidelijk aan gewend om niet meer, zoals vroeger, op te zien naar gezagsdragers en politieke leiders. Het nieuwe van de jaren zestig was voor velen ook het-nog-niet-eerder-meegemaakte. Ten vierde: hoewel de confrontaties tussen de kleine voorhoede en het gezag op de voorgrond treden in bijna alle beschouwingen over de jaren zestig, bestond er toch steeds een ingewikkelde driehoeksverhouding: namelijk tussen actievoerders, gezagsdragers én een grote groep ‘derden’, die in wisselende gedaanten een rol speelden: soms als ‘het grote publiek’, soms als sympathiserende leden van een oudere generatie of als neutrale omstanders die weliswaar niet meededen aan acties, maar zich er ook niet tegen verzetten. Deze groep, hoezeer ook variërend in grootte en hoe verdeeld ook op veel punten, speelde vaak als electorale macht mee om politici te doen kiezen voor een ‘pragmatische’ oplossing. Zonder deze wisselende steun van de velen die niet op de voorgrond traden en nooit de eerste viool speelden in conflicten, in beschouwing te nemen, krijgt men geen scherp beeld van verloop en afloop van soms heftige of spectaculaire botsingen. Met deze vier uitgangspunten - de omslag naar een consumptiekapitalisme, de nieuwe publieke issues en actiemethoden, de onderlinge aantrekkingskracht van het buitensporige en de media, die zelf ook een nieuwe rol vervulden, en ten slotte de wisselende krachtsverhoudingen tussen contestanten, het gezag en grote groepen meekijkende burgers - kunnen de verschillende gebeurtenissen, acties en bewegingen in kaart gebracht woorden. Het is opvallend dat de bekendste historische interpretaties van de jaren zestig in Nederland, de studies van Kennedy en Righart, weinig oog hebben gehad voor de internationale invloeden noch voor de andere ‘nieuwe’ ervaringen. Daardoor onderschat de Amerikaanse historicus Kennedy het verzet van gezagsdragers tegen de nieuwigheden van de jaren zestig en ziet hij de teweeggebrachte veranderingen te gemakkelijk als een resultaat van een tolerante en welwillende regentenklasse.Ga naar eind15 Daardoor overschat Righart het generatieconflict en de verschillen die er tussen de oudere generaties en de protestgeneratie zouden hebben bestaan.Ga naar eind16 De nieuwe waardepatronen waren al in wording en de jongeren hebben geoogst | |
[pagina 383]
| |
wat de ouderen verspreid en onsystematisch hadden gezaaid. De verschillen tussen oude en jonge generaties hadden vooral te maken met de voorkeur voor de te kiezen actievormen (oude en legale versus nieuwe en illegale) en met de voorkeuren in muziek. | |
Geleide ontplooiing en tekenen van verzet‘De jaren zestig’ kwamen niet uit de lucht vallen. Idealen die toen naar voren kwamen, zoals persoonlijke bevrijding, zelfontplooiing, democratisering en speelse intuïtie, waren al eerder nastrevenswaardig gevonden, maar in een andere context, met andere doelen en door oudere generaties geformuleerd. De naoorlogse samenleving heeft immers de na de oorlog heroverde waarden als vrijheid, vrede, democratie en persoonlijke ontwikkeling nooit afgezworen - zoals door sommige groepen in de jaren dertig was gebeurd - maar ze heeft aan al deze idealen een vertrouwde en traditionele invulling gegeven. Vrijheid stond gelijk aan afwezigheid van totalitaire systemen en deze opvatting paste goed in een koude-oorlogs-mentaliteit. Democratie stond gelijk aan algemene verkiezingen, ééns in de vier jaar, waarna de gekozen politici met elkaar gingen uitmaken hoe er bestuurd en geregeerd moest worden. Vooruitgang werd nagestreefd, maar die moest bereikt worden met rationele middelen. ‘Planning-for-freedom’ was de bekende van MannheimGa naar eind17 afkomstige slogan, waarmee de oude garde vanaf de beginjaren vijftig tot in de jaren zestig het sociaal-economische beleid vorm gaf. Zoals een geleide-loonpolitiek (zie hoofdstuk 10) de burgers een beheerste en verantwoorde economische vooruitgang toestond, zo was er op het sociaal-morele vlak een geleide zelfontplooiing.Ga naar eind18 Burgers moesten niet slechts economisch vooruitgang boeken; minstens even belangrijk was de sociale en morele vooruitgang. Er was een zeker optimisme dat die verbreid konden worden door volksopvoeding. De kanalen waarlangs deze opvoeding geleid werd, werden gemakkelijk en vanzelfsprekend gevonden in de zuilenstructuur. Intellectuelen en geleerden kregen in de diverse kerkelijke of niet-kerkelijke, maar in elk geval verzuilde organisaties volop gelegenheid om nieuwe ideeën, eigentijdse opvattingen en ‘moeilijke onderwerpen’ te bespreken, zoals gezin en seksualiteit. Elke zuil had bovendien op een groter publiek gerichte tijdschriften: Socialisme en Democratie voor de sociaal-democraten, Wending voor de hervormden, De Bazuin of De Nieuwe Linie voor de rooms-katholieken. De tijdschriften werden geleid door bekende en duidelijk voor de zuil herkenbare ‘leidsmannen’: professoren met een grote uitstraling en eruditie. Er valt hier een parallel te trekken met een studie van Jamison en Eyerman, Seeds of the sixtiesGa naar eind19, die voor de Verenigde Staten aantoonden hoezeer de thema's van bevrijding in de jaren vijftig al aanwezig waren in boeken, tijdschriften en andere uitingenGa naar eind20. De denkbeelden van E. Fromm, C. Wright Mills, H. Arendt, H. Marcuse, M.L. King werden niet alleen in Noord-Amerika gelezen en bediscussieerd, maar ze werden ook in Nederland, vaak vertaald en in de bekende aula-serie gepubliceerd, gelezen en uitgedragen. De richting van deze ideeën was niet conservatief, maar eerder progressief: men wist waar men heen wilde, namelijk naar een verdere ontplooiing van de mens en menselijke waardigheid. Waar men vóór was werd in grote woorden verteld. Men wist ook waar men tegen was: de massamens, vervreemding, vereenzaming, ontmenselijking.Ga naar eind21 De massamens refereerde tegelijk aan de vroegere meelopers van het fascisme en aan een dreigende stag- | |
[pagina 384]
| |
natie van persoonlijke ontwikkeling door de moderne industriële samenleving. Er werden veel dreigingen geconstateerd waarvoor de intellectuele leiders de ‘geleiden’ moesten behoeden. De vorm was voor die tijd even vanzelfsprekend als ouderwets: het college, de cursus, de commissie, de lezing in een zaaltje van de verzuilde vereniging. Apollinische vormen overheersten volkomen; voor de groep intellectuelen waren de jaren zestig niet eens zozeer ‘schokkend’ vanwege de nieuwe waarden, maar vooral door het opgeven van de oude, rationele, beheerste vormen van kennisoverdracht. Niet het artikel, maar het pamflet, niet de voordracht, maar de Dionysische happening ging voortaan dienen als voertuig voor communicatie. Iedere zuil had zo zijn intellectuele voorgangers. De hervormden hadden hun dominees en geleerden. De gereformeerden hadden hun leidsmannen en vu-geleerden. De socialisten hadden de doorbraak-christenen, die de nieuwe tijd op eigen wijze verklaarden voor hun achterban. Ido Weijers gaf in zijn studie Terug naar het Behouden HuisGa naar eind22 een boeiende beschrijving van één van deze milieus waarin relatief nieuwe wijn werd uitgeschonken in oude kannen. De Utrechtse School was een invloedrijke groep christelijk en humanistisch georiënteerde geleerden rondom de strafrechtsjurist W. Pompe, de psychiaters Baan, Buytendijk en Rümke en de pedagoog Langeveld. Pompe werd in 1928 in Utrecht benoemd als hoogleraar in het strafrecht: een katholiek dus in het traditioneel protestants-christelijke milieu van de Universiteit van Utrecht. Hij was voordien al hoogleraar strafrecht geweest aan de juist gestichte Katholieke Universiteit in Nijmegen. In 1934 richtte hij met Kempe en Hudig, later de eerste vrouwelijke rechter in Nederland, het Criminologisch Instituut op. Met Pompe nam het strafrecht in Utrecht een hoge vlucht. Zelf benadrukte hij de omslag van daad- naar daderstrafrecht en zette hij de deur wijd open voor de andere wetenschappen: psychologie, psychiatrie, sociologie, criminologie.Ga naar eind23 Na de oorlog ging hij intensief samenwerken met de jurist-psychiater Baan en ondervond hij ook de invloeden van zijn andere Utrechtse collega's, Buytendijk en Langeveld, die een eigen Nederlandse variant van de fenomenologie in de menswetenschappen ontwikkelden. Omdat de Utrechtse School sterk heeft bijgedragen aan een mild strafklimaat in Nederland is de rol van deze school illustratief voor het ontstaan van moderne ideeën over straf en afwijkend gedrag, criminaliteit en criminele personen, en over de mogelijkheden van psychosociale hulpverlening om de ‘ontspoorde medemens’ weer op het goede pad te brengen. Bij Pompe kwam de persoonlijke verantwoordelijkheid van de dader centraal te staan.Ga naar eind24 Juist omdat deze nieuwe ideeën flink wortel geschoten hadden bij de volgzame leerlingen uit de christelijke en niet-christelijke zuilen, kwamen de latere straffen, gegeven bij de eerste provorellen en bij de Maagdenhuisbezetting, ‘hard’ aan, niet alleen bij de jongeren zelf, maar juist ook bij vele oudere professionals. De jaren zestig ontketenden in Nederland eerst een crisis in de rechtshandhaving en de rechtspleging.Ga naar eind25 De politionele en justitiële autoriteiten bleken veel minder tolerant te zijn dan de intellectuele wegbereiders. Het is dan ook onjuist om, zoals Kennedy doet, de leden van de Utrechtse School te zien als typische vertegenwoordigers van de tolerante Nederlandse regentenklasse.Ga naar eind26 Zoals we nog zullen zien waren de magistraten (als traditioneel onderdeel van de regenten) geenszins de wijze en milde regenten waar Kennedy ze voor hield - de rechterlijke macht liep het verst achter in moderniteit - en de leden van de Utrechtse School behoorden zeker niet tot | |
[pagina 385]
| |
de klasse van regenten (bestuurders, politici, magistraten). Ze hadden binnen hun zuil groot gezag en hadden ook als adviseurs invloed in allerlei commissies. Maar ze stonden toch ver af van de feitelijke politieke machtscentra. Integendeel zelfs: ze schuwden kritiek op de macht geenszins. Pompe had zich in 1962 de woede van de kerkelijke autoriteiten op de hals gehaald door zijn zeer kritische beoordeling van het inquisitoire kerkelijke strafrecht, dat voor de verdachte geen enkele mogelijkheid liet voor ‘ontmoeting’ of ‘eigen verantwoordelijkheid’.Ga naar eind27 En enkele jaren tevoren, in 1958, raakte zijn medewerker Rijksen hevig in conflict met justitiële autoriteiten in het ministerie in Den Haag vanwege de publicatie van een studie naar de eigen opvattingen van gedetineerden over hun (lange) gevangenisstraf.Ga naar eind28 Een studie naar deze opvattingen ‘van onderop’ had een vrij logische plaats in het werk van de Utrechtse School, maar was in die tijd nog volledig onaanvaardbaar voor de gevestigde orde. De publicatie van de studie werd formeel weliswaar niet verboden, maar het ministerie van Justitie kocht de gehele oplage op, zodat verspreiding van dit ‘verderfelijke boek’ werd verhinderd. Het is wel weer typerend voor zowel Pompe als de leden van de Utrechtse School dat ze deze gang van zaken accepteerden.Ga naar eind29 In een persoonlijke herinnering aan de Utrechtse School legde P.G. Hoefnagels de nadruk op het anti-autoritaire karakter in de wetenschaps- en mensopvattingen van deze school. Het werd ervaren als een bevrijding, zowel van het juk van een ouderwets en achterlijk kerkelijk gezagspatroon, alsook van de nauwe, waardevrije en onpersoonlijke eisen van de nieuwe gevestigde en positivistisch georiënteerde menswetenschap.Ga naar eind30 De invloed die van de Utrechtse School uitging was derhalve niet direct gericht op gezagsdragers, maar liep vooral indirect, via de binnen de zuil blijvende uitwerking van de progressieve, optimistische ideeën op de middelbare werkers en jonge nog niet gevestigde beroepsbeoefenaren, maatschappelijk werkenden, reclasseringsambtenaren, advocaten, psychologen en journalisten. De psychiater Trimbos kreeg zo via de eigen zuil invloed op menig jeugdige katholiek, via tijdschriften, of via zijn sinds 1960 wekelijks gehouden radiopraatjes, waarin hij aandacht en begrip vroeg voor afwijkende gedragingen, voor moeilijkheden in het gezin en voor homoseksualiteit. Men mocht zich dus ontwikkelen en ontplooien, maar nog steeds onder leiding van geestelijken en geestelijke leiders, die de inhoud en de richting van de ontplooiing bepaalden. Het zou slechts korte tijd duren voordat de schare jonge ‘volgelingen’ uit de verschillende kerkelijke groeperingen - maar vooral uit de katholieke zuil - de paradox zouden ontdekken van deze geleide zelfontplooiing. Bij deze groep vielen de eerste tekenen van verzet in de jaren zestig in goede aarde en hoewel de meesten aan de kant bleven staan bij de ‘echte’ happenings en andere gebeurtenissen, bepaalden ze mede de snelle omslag in waarden en normen in de Nederlandse samenleving. | |
Tekenen van verzetDe Utrechtse School had geenszins het alleenrecht op humane opvattingen over het strafrecht. In Groningen vroeg de strafrechtsgeleerde Vrij ruimte voor een milde bestraffing.Ga naar eind31 In Leiden beoefende Van Bemmelen eveneens een pragmatisch humanisme in het strafrecht. Van Bemmelen bepleitte in 1963 - met Pompe - de gratieverlening aan de Vier van Breda. Van Bemmelens naaste collega in Leiden, W.H. Nagel, hoogleraar in de criminologie, ging een geheel eigen weg, die op directere wijze invloed zou hebben op jonge intellectu- | |
[pagina 386]
| |
elen, studenten en toekomstige provo's. Onder het schrijverspseudoniem J.B. Charles had Nagel al faam gemaakt met zijn Volg het Spoor terug (1953).Ga naar eind32 In dit boek verwoordde hij de teleurstellingen van een oud-verzetsman over de ontwikkelingen in de naoorlogse samenleving. Overal zag hij vroegere handlangers of meelopers van het nazi-regime in ere hersteld worden en op hoge posten benoemd. Hij ging tekeer tegen de Duitse rechters uit de nationaal-socialistische tijd, die rustig op hun rechtersstoel waren blijven zitten. Hij protesteerde fel tegen de benoeming van Speidel tot stafchef van de navo. De oorlog tegen het fascisme ging door, zo schreef hij, ook na de overwinning op het fascisme. Het ging erom om elke vorm van nieuw opkomend fascisme meteen aan te wijzen en er publiekelijk stelling tegen te nemen. J.B. Charles riep op tot verzet en tot nee-zeggen op een moment waarop de Nederlandse samenleving liever niet herinnerd wilde worden aan de vele fouten die in, tijdens en na de oorlog gemaakt waren. Charles hekelde niet de Nederlandse gezapigheid van de jaren vijftig, maar juist de gehaaste vergeetachtigheid en de ijver om vanwege economisch gewin of ‘herstel’ het gedrag van vroegere foute politici of hoge ambtenaren en militairen met de mantel der stilzwijgendheid te bedekken.Ga naar eind33 J.B. Charles was lid en medeoprichter van een kleine vredesbeweging, De Derde Weg, die zich in 1951 had verenigd rondom enkele christen-socialisten (K. Strijd) en oud-verzetslieden (J.J. Buskes, H.M. Van Randwijk, Nagel zelf). Deze groep - waarvan de geschiedenis nog steeds geschreven moet worden - was tegen het kapitalisme en tegen het communisme. Men wilde de eenzijdige ‘wie niet voor mij is, is tegen mij’-mentaliteit van de Koude Oorlog doorbreken door kritiek uit te oefenen op de gemakzuchtige propaganda van het Westen. Tegelijk wees men om principiële redenen het communisme af.Ga naar eind34 De groep had een eigen tijdschrift: De Nieuwe Stem, waarin J.B. Charles zijn felle aanklachten tegen alles wat hem niet zinde kon verwoorden, of het onwelgevallige nu gebeurde in West- of in Oost-Duitsland, in Amerika of in de Sovjet-Unie. Hij wilde het dodelijke dilemma om te kiezen tussen twee kwaden opheffen. Daarmee was hij in de periode 1951-1962 een roepende in de woestijn.Ga naar eind35 Hij werd in politiek opzicht niet gehoord, maar als literator des te meer gelezen. Zijn tweede boek, Van het Kleine Koude Front, verschenen in 1962, werd verslonden door een jonge generatie journalisten, studenten en andere leergierigen van alle gezindten. In zeven maanden werden 12.000 exemplaren verkocht. De journalist Henk Bakker beschrijft jaren later welke indruk het boek om hem had gehad: Ik herinner me hoe ik in 1962 Van het Kleine Koude Front heb verslonden - voor de prijs van zes gulden vijftig. Ik was bij lange na niet de enige. Hier trof mijn (studenten)generatie aan wat ze in die jaren had gemist. Het was ook een kennismaking met oorlog en bezetting op een heel andere manier dan we gewend waren.Ga naar eind36 Met de niet minder eigenzinnige oud-hoofdredacteur van Vrij Nederland H.M. van Randwijk maakte Charles onbewust een schakel mogelijk van het verzet in de Tweede Wereldoorlog met de verzetsretoriek en de behoefte aan heldhaftigheid van de jongeren, die nooit hadden kunnen bewijzen of ze ‘goed of fout’ zouden zijn geweest. Nu kregen ze de kans om hun eigen ‘kleine koude front’ te creëren. In latere botsingen tussen provo en politie zou deze verzetssymboliek een beladen rol blijven spelen. Jongeren werden hierin aangemoedigd door de oudere redacteuren van Vrij Nederland, die hun eigen traditie | |
[pagina 387]
| |
ophielden (en hun oplagecijfers enorm zagen stijgen). Zo speelde Vrij Nederland een aanzienlijke rol als schakel tussen het oude, met nostalgie omgeven verzet en het nieuwe verzet van jongeren. | |
Het luidruchtige protest van nozemsDe pleidooien voor beheerste zelfontplooiing én de scherpe politieke geluiden van dissidente enkelingen gingen volledig voorbij aan een grotere groep jongeren die in de jaren vijftig en in de beginjaren zestig van zich deed spreken. Ze werden beurtelings aangeduid als ‘nozems’ of ‘vetkuiven’, ze duidden zich zelf aan als ‘pleiners’ of ‘dijkers’, en werden vergeleken met de ‘Teddyboys’ uit Engeland en met de als hoogst problematisch geziene Duitse ‘Halbstarken’. Deze groep jongeren, merendeels afkomstig uit de arbeidende klassen, werd gedurende dit hele decennium steevast gezien als ‘probleemjongeren’. De term ‘nozem’ was geïntroduceerd door de journalist Jan Vrijman in een artikel in Vrij Nederland in 1955.Ga naar eind37 Weldra verschenen er allerhande beschrijvingen van ‘onze nozems’, waarin de kleding en haartooi die ‘welhaast vrouwelijk aandeed’Ga naar eind38, de meeste aandacht kregen. Geleerden bogen zich, hiertoe uitgenodigd door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, al in 1948 over het probleem van de massajeugd. De pedagoog Langeveld in Utrecht schreef in 1952 het rapport ‘Maatschappelijke verwildering der jeugd’,Ga naar eind39 Zoals de titel al aangeeft schetste Langeveld een onrustbarend beeld van de jongeren, maar meteen na publicatie rees de vraag wat eigenlijk de meeste onrust zou moeten baren: de toon van het rapport of de gedragingen van de jongeren. Een citaat: De verwilderde jeugd leeft in een wereld, die verregaand gestalteloos genoemd mag worden. De gestalteloosheid van zijn wereld uit zich in het onvermogen zelf gestalte te zijn: het uiterlijk is filmconfectie of volstrekt verwaarloosd; houding en beweging vertonen geen uit het innerlijk komend gericht zijn: men leurt, hangt, slentert enz., er is vaak een ongedurige bewegingsoverdaad zonder doel (...). Ook de stem en de articulatie geven de personale uitdrukking van de holle leegte: men loeit, men brult, men kletst als een eindeloos geleuter, men gilt en giert, men jengelt en zeurt.Ga naar eind40 Langeveld leek met deze paternalistische diskwalificaties van de ‘moderne’ asfaltjeugd zelfs nog gelijk te krijgen. In september 1954 werd Nederland opgeschrikt, door ongeregeldheden die zich voordeden bij het jazzconcert van Lionel Hampton in de Apollohal te Amsterdam. ‘De’ jeugd had zich daar, in opwinding geraakt, overgegeven aan vechtpartijen en vernielingen. De angst bij bestuurders van vele gemeenten voor soortgelijke rellen in de twee jaar die volgden, zorgde voor spanningen tussen jong en oud. Soms werd een jazzconcert of de vertoning van de film ‘Rock around the clock’ door de burgemeester verboden (onder andere te Leeuwarden en Apeldoorn).Ga naar eind41 Het waren de geboortepijnen van een nieuwe muziekcultuur. De nozemrellen rond het optreden van Lionel Hampton vormden de directe aanleiding voor een onderzoek door de jonge Leidse socioloog Vercruysse samen met Krantz, criminologisch medewerker bij het Instituut van Van Bemmelen en Nagel. Van meet af aan wilden de onderzoekers met hun onderzoek een modern wetenschappelijk alternatief bieden | |
[pagina 388]
| |
voor de vooringenomenheid van veel jeugdonderzoekers, met name de al genoemde Langeveld, én voor de snelle veroordelingen van de jeugd. Hun studie De Jeugd in het Geding werd een proeve van een empirisch sociologisch onderzoek, methodologisch opgezet en verantwoord naar de recente inzichten van de nieuwe maatschappijwetenschap, die zich richtte op de natuurwetenschappen. Ze wilden tevens aantonen dat deze vorm van wetenschappelijk onderzoek relevante gegevens opleverde voor het te voeren jeugdbeleid. Het onderzoek bestond uit de bestudering van de berichtgeving over de nozemrellen van 1954 tot 1956, vraaggesprekken met betrokken politiechefs en andere gezagsdragers, en uit participerende observaties onder Leidse nozems die regelmatig een dansclub bezochten.Ga naar eind42
De Jeugd in het Geding bood vooral een ontnuchterende analyse. Allereerst van de stelselmatig overdreven berichtgeving in de kranten. Bij nader onderzoek bleek de beruchte vernielzucht bij het concert van Lionel Hampton in 1954 voortgekomen te zijn uit ‘regiefouten’ van de organiserende instantie: Toen in september 1954 tijdens een concert van Lionel Hampton in de Apollohal te Amsterdam, een groot aantal ruiten werd ingedrukt, gebeurde dat door een woelig geworden duizendkoppige menigte, die buiten meer dan een uur wachtte om toegelaten te worden en tot slot begon op te dringen. Hier maakte het impresariaat een fout door twee voorstellingen te organiseren op één avond, kennelijk belust op een dubbele recette. Hampton speelde zoals zo vaak te lang door en wist van geen ophouden.Ga naar eind43 Hier was dus geen sprake van de negatieve invloed van ‘vormloze’ muziek op het gedrag van jongeren, maar van een foute planning. De verstoorde Apollinische rust van de gevestigde burgerij door het gebeuren in de Apollohal berustte op misrekening. De onderzoekers turfden voor het jaar 1956 alle optredens tijdens jazzconcerten en alle vertoningen van de film ‘Rock around the clock’ en constateerden dat die in verreweg de meeste plaatsen een rustig verloop hadden. Wanneer het misging en er zich ongeregeldheden voordeden, kwam dit vaak doordat de pers van tevoren reeds een sfeer van spanning en onrust had afgeroepen, waaraan door jongeren, bestuur en politie vervolgens ook gehoor werd gegevenGa naar eind44: het sociologische verschijnsel van de ‘self fulfilling prophecy’ kon zo op Nederlandse bodem wetenschappelijk worden vastgesteld. De conclusies van de twee onderzoekers waren eveneens ontnuchterend: Het beeld dat Langeveld in zijn rapport Maatschappelijke Verwildering der Jeugd van de jeugd schetst is in zijn algemeenheid empirisch niet terug te vinden. (...) De berichtgeving over gebeurtenissen als de rock'n roll-relletjes is onbetrouwbaar. De pers is in het algemeen duidelijk uit op sensatie, zoals blijkt uit de gebruikte terminologie en uit de overdreven voorstelling welke van de gevolgen gegeven wordt. Een zelfde tendentieuze werking vertoont ook de film, met name het filmjournaal dat - soms op grond van een bewust beleid - van de gebeurtenissen een zeer eenzijdig beeld geeft.Ga naar eind45 Na deze reeks van falsificaties van het beeld van de jeugd wezen de Leidse onderzoekers op enkele structurele tekortkomingen van het jeugdbeleid en op de minder aantrekkelijke | |
[pagina 389]
| |
kanten van het leven van arbeidersjongeren: te weinig uitgaansgelegenheden, te weinig verantwoordelijkheid van de jongeren bij de invulling van hun eigen vrije tijd, de woningnood en het gemis van een eigen kamer, waardoor velen de straat opzochten, en het tekortschieten van het basisonderwijs ‘dat niet in staat schijnt te zijn aan jeugdigen, die verder geen algemeen vormend onderwijs zullen genieten, de voor onze cultuur elementaire vaardigheden van lezen en schrijven in voldoende mate bij te brengen’.Ga naar eind46 Dit onderzoek, dat er overigens niet in slaagde de onrust over de jeugd in de samenleving weg te nemen, is te zien als een prachtige illustratie van een nieuwe sociale wetenschap, die als een bondgenoot van de moderniteit optreedt: rationeel en niet traditioneel, waardevrij en niet vooringenomen, ontkrachtend in plaats van normbevestigend en wijzend op structurele tekorten in de samenleving in plaats van op persoonlijke schuld en onvermogen. Het protest van de jongeren tegen een niet-begrijpende en niet-welwillende burgerij en de uiteenlopende reacties erop van moralistische leiders en moderne sociologen werd zo een voorbode van hetgeen zich in de jaren zestig weer zou gaan manifesteren: provocaties en morele paniek, snelle en overdreven beeldvorming door de pers, en aan de kantlijn analyserende wetenschapsbeoefenaren. Wat achteraf - veertig jaar later - nog het allermeeste opvalt aan de groep ‘nozems’ is hun kleding: keurige witte overhemden met stropdas, als echte ‘yuppies’ weggelopen uit de jaren negentig.
Aan de vooravond van de jaren zestig werd het sociaal-morele klimaat in Nederland gekenmerkt door een mengeling van opvattingen: op ordelijke vooruitgang gestelde, maar angstige bestuurders, die zich zorgen maakten over onrustige en schreeuwerige nozems die niet voldeden aan de idealen van hun ouders; gezaghebbende leiders die hun ideeën van eigen verantwoordelijkheid en zelfontplooiing wel hadden gepropageerd, maar de invulling ervan niet aan de jongeren zelf over wilden laten, en moderne wetenschapsbeoefenaren, die met hun ‘waardevrije’ blik minder bevooroordeeld dan anderen tegen de jongerencultuur aankeken, maar die juist door hun nieuwe wetenschapsopvatting vasthielden aan waarden als rationaliteit, zelfbeheersing, verantwoording en vrijheid, die vanzelfsprekend aan wetten en grenzen gebonden waren. Alle groeperingen zouden in hun eigen waarden en waarderingen worden opgeschrikt, maar deze opschudding was, als ze goed hadden gekeken, buiten Nederland al aan de gang. | |
Buitenlandse voorbeelden’De jaren zestig’ begonnen in de Verenigde Staten al in 1955.Ga naar eind47 Daar viel het begin van protest en verzet, van maatschappelijke onrust en snelle veranderingen samen met het ontstaan van de civil rights-beweging onder leiding van Martin Luther King. Na de weigering van de zwarte Rosa Parks om in de bus op te staan voor blanke medepassagiers, organiseerde deze jonge dominee een busboycot in Montgomery (Alabama), en spoedig daarna ook in andere steden in het zuiden. Het ging om een juridisch juiste zaak: de door de constitutie gegarandeerde gelijke rechten voor alle burgers, ongeacht huidskleur, rang of stand. Het middel om dit af te dwingen van de plaatselijke autoriteiten was echter nieuw: een boycot.Ga naar eind48 Doel én middel schokten de gevestigde orde in het zuiden, maar spoedig zou blijken dat niet de gehate zwarte activisten, maar de gezagdragers zelf in strijd handelden met wet en | |
[pagina 390]
| |
recht. De ongehoorzaamheid van de nieuwe actievoerders werd gerechtvaardigd met een verwijzing naar de schending van de grondwet door de autoriteiten. Nieuwe actiemiddelen, zoals de sit-in en de piketlijn, versterkten het morele protest. David Burner kent in zijn Making Peace with the SixtiesGa naar eind49 aan de geweldloze beweging voor de burgerrechten een beslissende rol toe voor het begrijpen van de jaren zestig, wereldwijd. Het model van verzet tegen de bestaande orde was ermee gegeven, en ook al zou ná 1965 de strijd grimmiger, gewelddadiger en excentrieker worden, de latere ontwikkelingen stoelden alle op een of andere manier op het ‘vlekkeloze’ voorbeeld van de civil rights. The civil rights era offers a way of understanding much of the rest of the decade - both the extra-ordinary moral and imaginative energy and the many failings of the times. The movement seemed to prove the efficacy of interjecting conscience directly into the public realm without the usual political bargains and compromises (...). The integrity of the civil rights cause made it a powerful and at the same time deceptive model for later public action.Ga naar eind50 De sit-in was a perfect actiemiddel. Wat men ermee wilde bereiken was niet veel meer dan een eenvoudige erkenning om met enkele vrienden in een hoekje van een restaurant te zitten, net als ieder ander; om een korte en vriendelijke, beleefde groet te brengen aan andere bezoekers en verder niets.Ga naar eind51 Beide partijen zouden hierdoor beter af zijn. Doel en middel van de actie vielen samen. In vele latere acties (voor beter onderwijs, tegen oorlogvoering, voor de erkenning van abortus enz.) zou de perfecte morele link tussen middel en doel niet meer bereikt worden, waardoor zij beide aan inflatie onderhevig werden.Ga naar eind52 De rebellie tegen wet en recht zou de gehele periode van de jaren zestig aanhouden, maar de zaken waar het om ging kregen steeds minder een morele lading. Ten slotte zou ze als een afgezaagde bezetting in universiteitsgebouwen ingezet worden ten behoeve van alternatieve marxistische leerstof of om te protesteren tegen te veel bladzijden burgerlijk huiswerk. Tussen Roel van Duyns eerste sit-down als Ban-de-bom-activist in november 1961 in Den Haag - een actievorm die hij van een foto in De Telegraaf had afgekekenGa naar eind53 - en de zoveelste bezetting van een instituutsgebouw van de Universiteit van Nijmegen in 1976 lag de tragiek van de verloedering van een actiemiddel dat zijn volle scherpte had gekregen in de strijd om gelijkberechtiging van zwarte mensen. Alle mogelijke vormen van protest en verzet in Europese landen, van teach-in tot popfestival, hadden hun eerdere voorbeeld in de Verenigde Staten. Nadat de wereld tijdens de Cuba-crisis in juni 1962 nog de adem had ingehouden en in zijn geheel ontsnapt was aan het naderende einde door een totale atoomoorlog, leek het erop of alle energie ineens werd aangewend voor de verbetering van die wereld. De civilrights-activisten begonnen hun Freedom Summer; de harde tegenacties van de plaatselijke politici of de Ku Klux Klan kwamen rechtstreeks op de beeldbuis. Studenten van de Universiteit van Berkeley protesteerden in 1962 tegen de doodstraf van Cyril Chessman, om daarna te vernemen dat deze vormen van politieke actie niet geoorloofd waren op de universiteitscampus. Dit leidde tot het escalerend conflict van de ‘Free Speech Movement’Ga naar eind54. Martin Luther King organiseerde in de zomer van 1963 zijn Mars op Washington, waarbij hij te midden van honderdduizend demonstranten zijn wereldwijd uitgezonden ‘I have a dream’-toespraak hield.Ga naar eind55 Zijn actie | |
[pagina 391]
| |
kreeg succes met de snelle aanvaarding van belangrijke wetten die het kiesstelsel hervormden. De eerste periode van ‘de jaren zestig’, van 1955 tot 1965, werd bij uitstek gekenmerkt door het verkleinen van de grote discrepantie tussen de idealen van een vrije, democratische samenleving in het westen en de werkelijkheid die er niet aan voldeed. Vooral jongeren in westerse landen, opgevoed met die idealen van vrijheid en gelijkheid, waren gevoelig voor deze discrepantie. Hun acties kregen een morele meerwaarde en behielden die ook toen de strijdmiddelen zich verhardden. De tweede periode, 1965-1975, viel samen met de uitbreiding van de oorlog in Vietnam door de regering van President Johnson. De toename van geweld in de buitenlandse politiek kreeg zijn tegenhanger in een toename van geweld binnenlands: getto-opstanden in Los Angeles en Detroit, gewelddadige acties van de Amerikaanse studentenbond sds, de moord op Robert Kennedey en Martin Luther King in 1968 en de verscherping van het verzet tegen de Vietnam-oorlog.
De jaren zestig in Europa, in ieder geval in Nederland, begonnen op het moment van die wereldwijde toename van binnen- en buitenlands geweld. In Duitsland, Italië en Japan ontstonden er uit het studentenprotest vrij snel kleine kernen van terrorisme. In Frankrijk stond de hoofdstad dagenlang in het teken van een gewelddadig treffen tussen politie, arbeiders en studenten. Het studentenprotest in Nederland onderscheidde zich van het buitenland door zijn betrekkelijke ‘late’ en weinig originele acties. Wat voor Nederland vooral om een verklaring vraagt is niet zozeer dat het ook hier naar buitenlands voorbeeld woelde van onrust en verzet, maar dat het studentenprotest betrekkelijk geweldloos is gebleven en in voornamelijk administratief-bureaucratische vormen uitmondde. De ludieke acties van provo die de studentenbezetting vóór waren gegaan, kunnen hier van cruciaal belang blijken te zijn geweest. De effecten van de buitenlandse voorbeelden uit de jaren zestig - van Montgomery 1955 tot de Parijse opstand in 1968 - op de gebeurtenissen in Nederland zijn heel moeilijk exact te schatten. Ze speelden op de achtergrond mee in de hoofden van actievoerende jongeren (‘wij kunnen niet achterblijven’) én in de hoofden van burgemeesters en universiteitsbestuurders (‘wij willen géén Parijse toestanden’). Al deze voorbeelden steunden echter slechts in zeer geringe mate op eigen ervaring of eigen participatie. Slechts enkelen hadden daadwerkelijk ‘Parijs’ meegemaakt. Het middel van communicatie en navolging, van morele moed en heftige verontwaardiging, was in de jaren zestig onbetwist de televisie, waardoor iedereen in zwartwitbeelden de woede en de onrust van de hele wereld in huis haalde. | |
Opstand tegen het gezag: provo's en rellen in AmsterdamHet begon met een eenvoudige verstoring van de openbare orde op het Spui in Amsterdam. In het voorjaar van 1965 verplaatste de rookmagiër Robert Jasper Grootveld zijn openbare ceremoniële bezweringen van het Leidseplein naar het Spui. Onder toekijkend oog van velen, onder wie de culturele ouderlingen Vinkenoog, Donner en Mulisch, liet de politie hem zijn gang gaan. Ze beschouwde hem als een ongevaarlijke dorpsgek.Ga naar eind56 De provo's die zich bij die artistieke happenings voegden, trokken echter wel de aandacht van de politie en de publiciteit. Na enkele openbare stencils en pamfletten te hebben verspreid in de maanden mei en juni, publiceerden ze op 12 juli 1965 het eerste nummer van het tijdschrift Provo | |
[pagina 392]
| |
in een oplage van 400. Vier provo's werden voor illegaal aanplakken en het verspreiden van het blad in hechtenis genomen. Er vond huiszoeking plaats bij provo Roei van Duyn, en de gehele oplage werd in beslag genomen. De eerste kennismaking tussen provo en politie was daarmee een feit. Vele botsingen zouden nog volgen. Toch vond de allereerste politiek gemotiveerde happening niet in Amsterdam plaats, maar in Coevorden, waar op 9 april 1965 twee jonge radicale socialisten, Alard van Lenthe en Relus ter Beek, bij het plaatselijke Van Heutsz-monument provocerende teksten hadden geplaatst. Dit monument werd tot het ‘Coevorder Lieverdje’ omgedoopt. In de geruchtmakende rechtszitting in september daaropvolgend trad J.B. Charles op als getuige-deskundige. Charles had immers in een gedicht aangespoord tot het omver halen van alle Van Heutsz-monumenten. De twee provo's uit de provincie werden veroordeeld tot 50 gulden boete. Dit alles is voor een van de twee geen belemmering gebleken om jaren later benoemd te kunnen worden tot minister van Defensie.Ga naar eind57 Na een aantal geruchtmakende maar vreedzaam verlopende happenings op het Spui in Amsterdam leidde een happening op 7 augustus tot een hardhandig ingrijpen van de politie. De aanwezigen uitten harde woorden: ‘vuile ss'ers, fascisten’. Zeven personen, waaronder enkele provo's, werden gearresteerd; spoedig daarna werd er tegen hen vier weken gevangenisstraf geëist. Een journalist werd veroordeeld tot 75 gulden boete wegens belediging. Een klacht tegen het politieoptreden werd ongegrond verklaard.Ga naar eind58 Deze kleine voorvallen tekenen het publieke klimaat in de stad Amsterdam en de gespannen verhouding tussen provo, politie en justitie. De rumoerige jaren 1965-1969 begonnen als een crisis van het justitiële gezag. Deze crisis werd bewust uitgelokt door de provo's, een niet hecht georganiseerde groep van oudere studenten, kunstenaars en beatniks. In zekere zin dankten de provo's hun naam - niet hun bestaan - aan de door velen gedeelde zorg om de nozems. In 1964 had de schilder Constant het volgende geschreven over de opstand van de homo ludens: De jonge mensen van deze tijd komen in beweging, gedreven door een niet te onderdrukken neiging. Zij willen hun leven intensiever maken, zij willen het avontuur, dat zij vergeefs zoeken, provoceren, zij willen het leven bevrijden van de sleur die de arbeid eraan geeft, zij willen het leven tot een spel maken, desnoods met geweld (...). Het overal ter wereld optredende verschijnsel van een jeugd die weigert de bestaande orde te aanvaarden - de hipsters, teddy-boys, rockers, mods, halb-starken, blousons noirs, beatniks, stiljagi en hoe ze verder ook genoemd mogen worden - dit verschijnsel heeft een, tot dusver veronachtzaamde revolutionerende werking.Ga naar eind59 Deze taal sprak de provo's en jonge kunstenaars aan. In Provo, nr. 4, wordt vermeld dat Constant eerder dan Buikhuisen het provoceren en daarmee de provo's had ontdekt.Ga naar eind60 Buikhuisen had in het voorjaar van 1965 in zijn proefschrift Achtergronden van nozemgedrag de term provo geïntroduceerd om een bepaalde nozem te typeren: een lastige puber die zonder talent en uit verveling relletjes op straat uitlokt.Ga naar eind61 Door de publiciteit rondom het proefschrift werd de term als geuzennaam geconfisqueerd door de provo's, zonder dat ze de typeringen van Buikhuisen konden waarderen. Roel van Duyn had echter ook deze groep loshangende jongeren op het oog om er een opstand mee te beginnen ‘want alleen zij, de | |
[pagina 393]
| |
jonge lanterfantende en provocerende massa's op straat, zijn nog in beweging te krijgen’.Ga naar eind62 Het programma van de provo's was even heterogeen als de herkomst van hun benaming. Er waren anarchistisch-pacifistische leden, die zoals Van Duyn afkomstig waren uit de strijdvaardige Ban-de-Bom-groepen, er waren idealistische praktische doeners als Rob Stolk en Luud Schimmelpenninck en er waren al wat oudere studenten, de denkers, zoals Duco van Weerlee. Ze vormden geen eenheid en wilden dat als anarchistische groep ook niet worden. Er was geen principiële geweldloosheid. Zij smeedden met ludieke acties, zoals het wit verven van fietsen op het Spui, nieuwe en als leuk en onrealistisch ervaren plannen voor de oplossing van concrete problemen (auto-overlast in de binnensteden, luchtverontreiniging). De nadruk op wit in kleding en in de vele fantasierijke witte plannen verried een verlangen naar zuiverheid en absoluutheid, en creëerde zo een scherpe tegenstelling tot de grauwe werkelijkheid van alledag, van het grauwe volk en de nog grauwere politiek. Ze verzetten zich in woord en geschrift tegen de vestiging van een olieraffinaderij nabij Amsterdam (Mobil Oil). Tegelijk waren ze fel gekant tegen, oorlog, atoombewapening, militarisme, uitbuiting en alle groepen die ‘het systeem’, dat dit mogelijk maakte, ondersteunden. Daartoe rekenden ze het overgrote deel van de bevolking, in elk geval ook de arbeiders, die door welvaart vast zaten aan ‘het systeem’. Ze keerden zich niet tegen democratie, maar waren hypergevoelig voor de feilen van het politieke systeem. Duco van Weerlee, toen 27 jaar oud, verwoordde een basisgevoel bij veel van zijn generatiegenoten in zijn geschrift ‘Wat de Provo's Willen’: De generatie van jonge mensen die de Tweede Wereldoorlog niet of niet bewust heeft meegemaakt is steeds voor ogen gehouden dat tenminste één houding fataal anti-democratisch is: die van ‘Befehl ist Befehl’, een onkritisch buigen voor wat zich op enig moment voordoet als Het Gezag (...). Overheidsdienaren hebben een vak als ieder ander (ze zijn ook maar gestuurd) en maken ze geen goed gebruik van het hun verleende mandaat, dan moeten ze gaan. In een goed werkende democratie is het gezag ge-ontmythologiseerd.Ga naar eind63 Deze hypergevoeligheid voor gezag kwam het sterkst naar voren in het gebruik van de provocatie als methode. Aanvankelijk waren de happenings niet politiek gekleurd, maar ze werden dit weldra, door de reacties van de politie op de gebeurtenissen en door de strenge straffen die de rechterlijke macht hen aanvankelijk oplegde. Tussen september en december 1965 betrof het z'n 130 gevallen, waarbij de straffen bestonden uit onvoorwaardelijke geldboetes en voorwaardelijke gevangenisstraf.Ga naar eind64 De onevenredigheid tussen de vaak ludiek gestarte actie en de daaropvolgende reactie van politie en justitie wekte verontwaardiging bij vele in principe neutrale intellectuelen en bij het grote, nieuwsgierige publiek. Befaamd werd de behandeling van Koosje Koster, die slechts krenten uitdeelde op het Spui. Van beide kanten, provo en justitie, was escalatie in de eerste periode moeilijk te stoppen. | |
[pagina 394]
| |
dreigde te vallen. Er kon nu immers een verbinding worden aangegaan met andere politiek actieve groeperingen. Hoewel er veel geruchten verspreid werden vóór 10 maart, hielden de provo's zich op de huwelijksdag zelf rustig. Een andere manigte van ongeveer vijfduizend mensen raakte wel slaags met de politie. De rookbom die naar de Gouden Koets werd gegooid, onttrok voor even de Nederlandse monarchie aan het zicht van de wereld, en richtte de aandacht van die wereld op de opstandige jongeren in Amsterdam. Die werden daarna meteen geïnterviewd en in de volle schijnwerpers van de ‘publicity’ gezet. Ernstiger waren de rellen op 19 maart. Naar aanleiding van een fototentoonstelling over het politieoptreden op 10 maart sloeg een grote groep gesabelde politieagenten de bezoekers van de tentoonstelling hardhandig uiteen. Er was wéér onrust in de stad, paniek in het stadhuis en in de bestuurskamers van het land, en verontwaardiging bij de rest van de bevolking, die het allemaal gadegeslagen had op het televisiejournaal. De grootste wanordelijkheden echter vonden plaatse op 13 en 14 juni. De oorzaak was, zoals gewoonlijk, triviaal. Uit de loononderhandelingen in de bouw van dat jaar was een ingewikkelde regeling voortgekomen, waardoor 2 procent van het geld van de vakantiebonnen niet werd uitgekeerd. De spanning hierover tussen bouwvakarbeiders en het administratiekantoor van de bouw was al dagen tevoren groot en toen 's morgens een grote groep bouwvakkers hun boosheid over de korting liet blijken, kwam het tot een grootscheeps treffen tussen politie, mobiele eenheid en bouwvakkers. In de middag verspreidden de rellen - waar vele jongeren aan meededen - zich over de stad. Eén bouwvakker kwam om het leven - naar later bleek door een hartstilstand.Ga naar eind65 De volgende dag gingen de nog bozere bouwvakkers naar het stadhuis, en direct daarna naar het gebouw van De Telegraaf, omdat deze ochtendkrant - naar waarheid - geschreven had dat de bouwvakker niet was overleden ten gevolge van politiegeweld. Het Telegraafgebouw werd in brand gestoken en wederom breidden de rellen zich over andere delen van de stad uit, waar andere relschoppers het de politie en zichzelf moeilijk maakten. Amsterdam brandde en naar het woord van de dichter Hillenius uit 1966 kon men niet meer ‘veilig blootsvoets wandelen in Amsterdam’.Ga naar eind66
Wat begonnen was als een botsing tussen provo's en politie, was in nog geen anderhalf jaar tijd uitgelopen op een ernstige bestuurcrisis en op een door de politiek als zorgwekkend ervaren situatie. Op 22 juli 1966 werd de Commissie van Onderzoek Amsterdam ingesteld, die de achtergronden van de reeks ordeverstoringen moest gaan onderzoeken. Deze commissie bracht aan het licht dat de politieorganisatie niet in staat was om massale ordeverstoringen en massale wetsovertredingen op adequate wijze op te vangen; dat ook de rechterlijke macht zeer achter liep bij de moderne samenleving, maar dat het vooral ontbroken had aan leiding en een goede communicatie tussen het stadsbestuur, de burgemeester als bewaker van de openbare orde, de hoofdofficier van justitie en de politietop. Het rapport ging vooral in op de gebrekkige organisatie van politie en justitie en wilde geen persoonlijke schuld leggen op deze of gene schouder. Maar nog voordat het rapport definitief was geworden, werd burgermeester Van Hall door minister-president De Jong en minister Beernink op 10 mei 1967, uitdrukkelijk tegen zijn eigen wil en tegen de wens van de gemeenteraad van Amsterdam, ontslagen.Ga naar eind67 | |
[pagina 395]
| |
De cultuur van gezagsveranderingIn dezelfde periode als waarin de provo-acties de aandacht trokken vond er maandelijks in Amsterdam een demonstratie plaats tegen het optreden van het Amerikaanse leger in Zuidoost-Azië. De routes van deze Vietnam-demonstraties werden per keer door organisator Boetes besproken met de Amsterdamse politie. Vergunningen werden aangevraagd en ook de keren dat dit niet gebeurde leverden de demonstraties geen bijzondere moeilijkheden op.Ga naar eind68 Toch konden de demonstraties in 1965 niet rekenen op de sympathie van bestuurders en van de meeste politici, noch van het grote publiek. De eerste anti-Vietnambetogers werden als gevaarlijke dissidenten gezien, die de eenheid van het Westen ondermijnden. Dat er provo's en leden van de Studenten Vakbeweging opzichtig meeliepen, maakte de optochten niet minder verdacht. De houding van bestuurders en andere vertegenwoordigers van het gezag was in die beginjaren niet welwillend. Toen in het najaar van 1965 in verschillende universiteitssteden zogenaamde teach-ins werden gehouden, gaven de curatoren in Leiden en Amsterdam géén toestemming om voor deze uit Amerika overgewaaide nieuwe lesmethode universiteitsgebouwen te gebruiken. De teach-ins, lange marathonzittingen waar leden van een forum van gedachten konden wisselen en van mening konden verschillen met het massaal toegestroomde publiek, vormden als het ware een eerste democratisering van de politieke discussie. Iedereen kon en mocht meepraten en kreeg ook het woord, als men maar lang genoeg in de rij van sprekers had gewacht. Alle meningen waren gelijk, hoewel ook hier sommige meningen gelijker waren dan andere. Een anti-Amerikaanse stemming overheerste op de bijeenkomsten. De aanhoudende en zwaarder wordende bombardementen op Noord-Vietnam brachten verschillende politiek actieve groepen (cpn, psp, Ban-de-Bom, Comité voor de Vrede, linkse jongerencomités) meer naar elkaar toe. In het voorjaar van 1966 keerden enkele christelijke theologen zich tegen de oorlogvoering in Vietnam en ging de publieke opinie, onder andere in het dagblad Trouw, een kritischer houding aannemen tegenover Amerika.Ga naar eind69 De maandelijkse demonstraties trokken steeds meer deelnemers. Door de agitatie van provo's, het protesterende optreden van de Studenten Vakbeweging aan de universiteiten en stakingen van vakbondsleden leek het erop alsof heel veel dingen tegelijk aan de gang waren, die tezamen het bestaande gezag beproefden of bewust ondermijnden. De afwerende houding van veel gezagsdragers, in en buiten de politiek, verscherpte de tegenstellingen in pro of contra ‘iets’ (Vietnam, svb, provo, Amerika). In de daarop volgende jaren zou deze ervaring van ‘alles gebeurt tegelijk’ sterker worden. De lokroep en activiteiten van veel bewegingen werden krachtiger. Zo waren er in de periode 1965-1968 vele kritische bewegingen, oude en splinternieuwe, die er allemaal op uit waren een ‘totale’ verandering aan te brengen in de samenleving: de maatschappijkritische vakbeweging, de maatschappijkritische studentenbeweging, de vrouwenbeweging, de anti-Vietnam- en de vredesbeweging, de eerste schreden van de milieubeweging. Elke beweging kon zich spiegelen aan buitenlandse voorbeelden, waarvan vooral in het jaar 1968 het felle, brandende, gewelddadige karakter opviel: het bloedig neerslaan van studenten in Mexico Stad op de avond voor de opening van de Olympische Spelen, het openlijke protest van winnende Amerikaanse atleten tegen de rassendiscriminatie op die Spelen, de volledig uit de hand gelopen Democratische Conventie in Chicago, en de langdurige Parijse studentenopstand, de politieke moorden op | |
[pagina 396]
| |
King en Robert Kennedy, de studentenrellen in Berlijn, de Culturele Revolutie in China, het neerslaan van de Praagse Lente en de zelfverbranding van student Jan Palach op het Wenceslasplein. Wat was er in de wereld aan de hand?Ga naar eind70 | |
Het probleem van de gelijktijdigheid: alles gebeurde tegelijkVoor een historische interpretatie en betekenistoekenning van ‘de jaren zestig’ is het probleem van de gelijktijdigheid uiterst lastig. Vandaar dat men vaak de situatie vóór en ná die bruisende periode vergelijkt en dan constateert dat er heel veel veranderd is in een korte spanne tijds. Alsof een jonge generatie, aangestoken door de welvaart, als een wervelwind in de samenleving huisgehouden heeft, waarna alles ineens anders geworden is. Het probleem van de gelijktijdigheid is, niet alleen voor historici, lastig. Maar het kan opgelost worden door nauwkeurig het verloop van gebeurtenissen, acties en sociale bewegingen te analyseren, met elkaar te vergelijken en de importantie ervan af te wegen. Zo valt het op dat in Nederland de elders optredende opwaartse geweldsspiraal niet optrad. Tussen het eerste hardhandige treffen tussen provo en politie in augustus 1965 en de bijna laconieke ontruiming van het Maagdenhuis door de politie in mei 1969 ligt een groot verschil. Had de politie ondertussen geleerd van de eerste, ook voor de politie onaangenome ervaringen in 1965 en 1966? Waren de bestuurders - zoals Kennedy suggereert - snel wijzer geworden en van conservatief ingestelde regenten in enkele jaren tijds pragmatisch-tolerante gezagsdragers geworden? Was het bestuurlijke onmacht of getalsmatige overmacht? Het probleem van de gelijktijdigheid kan enigszins worden ontrafeld door enerzijds de historische volgorde van gebeurtenissen nauwkeurig aan te houden, en anderzijds een differentiatie aan te brengen in de verschillende ‘opstanden’ tegen het gezag. De vorm van veel gezagskritiek verschilde namelijk per gezagskring. Het bijzondere van de provo's was, afgezien van hun vaak spitsvondige, intelligente en retorisch grappige woordspelingen (die door autoriteiten te vaak letterlijk werden opgevat), het feit dat ze in tegenstelling tot alle andere bewegingen buiten het maatschappelijke bestel traden. Ze hadden geen specifieke doelen, wilden niet bepaalde concrete regelingen wijzigen. Ze waren overal tegen en overal voor. Zodra ze wel binnen een bepaald kader gingen functioneren, zoals het zitting nemen in de gemeenteraad in 1966, was het snel met hen gedaan. Vuile handen pasten niet in witte hemden. Provo hief zichzelf op, op een zonnige namiddag, 15 mei 1967, - opnieuw een daad van provocatie, want weinig organisaties en verbanden hebben het inzicht om zich op tijd op te heffen. Alle andere opstandige bewegingen in de jaren zestig opereerden binnen een bepaalde institutionele sfeer, hadden daarbinnen zelf belangen te verdedigen of iets te winnen, en hadden te maken met vaak heel specifieke doelen of concrete regeltjes, die moesten worden veranderd in andere concrete regeltjes. Het feit dat de opstand tegen het gezag zich uitbreidde naar andere gezagskringen, had consequenties voor het optreden van de politie. Een bezet universiteitsgebouw of een andere bezette instelling kan slechts door de politie ontruimd worden op verzoek van de rechthebbende. Als die zo'n verzoek nalaat, ontstaat er een andere conflictsituatie en komen er andere moelijkheden lot conflictoplossing (‘we lossen het samen wel op’). Als zich grote onlusten voordoen in het Centraal Station in Amsterdam (zoals op de dag van de ‘schoonmaakactie’ van mariniers, 24 juni 1966), dan zal éérst de Spoorwegdirectie moeten besluiten | |
[pagina 397]
| |
de hulp in te roepen van de politie. Zo had elke gezagskring eigen, specifieke kenmerken die het verloop en de afloop van de gezagscrisis hebben bepaald. Er was dus geen sprake van een opstand tegen ‘het’ gezag, maar tegen vele soorten van gezag. Weliswaar konden de voorbeelden van gezagsaantasting en uitdaging van gezag in één kring aanstekelijk werken voor een andere - nabootsing was niet ongebruikelijk in die dagen - maar dat ruimt de significante verschillen niet uit de weg. Er kan zelfs een rivaliserende nabootsing zijn geweestGa naar eind71, waarbij de ene opstandige groep in uitdagendheid en extremisme niet wilde onderdoen voor de andere, zoals ook de welvaartsconsumenten tegen elkaar opboden. De bezetting van het Maagdenhuis kan niet verklaard worden zonder de eerdere en ‘rooiere’ bezetting van de hogeschool in Tilburg die tot Karl Marx-universiteit was omgedoopt. Dit verschijnsel verklaart veel latere extravaganties. Ondanks de aanwezige kruisverbindingen tussen de verschillende gezagskringen, zoals studentenbeweging en anti-Vietnambeweging, en ondanks de vaak uniforme technieken van opstandigheid (zoals het beschuldigen van de beschuldigers, het verstoren van rituele plechtigheden, de massale aantallen, de opgeschroefde eisen) waren de verschillen tussen de gezagskringen belangrijker dan hun overeenkomsten. | |
Gezagsverandering in de politiekIn de politiek kwam vanaf 1966 zowel het gezag van politieke partijen als het gezag binnen politieke partijen ter discussie te staan. De val van het kabinet-Cals/Vondeling (oktober 1966) veroorzaakte zowel ter rechter- als ter linkerzijde beroering. Het ledental van de christelijke partijen liep snel omlaag en enkele Kamerleden liepen weg om een nieuwe partij op te richten (ppr). Een andere nieuwe partij. Democraten 66, werd opgericht met de intentie om het politieke bestel zoals dat tot dan toe functioneerde, in zijn geheel ‘op te blazen’. Er moest meer duidelijkheid komen, onder andere door de kiezer een rechtstreekse stem te geven in de keuze van de minister-president.Ga naar eind72 d66 haalde met een jonge nieuwe lijsttrekker, Van Mierlo, zeven zetels bij de Kamerverkiezingen in 1967. Onvrede en kritiek op bestaande politieke partijen had zo zijn weg gevonden door weg te gaan (‘exit-optie’) of iets geheel nieuws te stichten met nieuwe doelen en nieuwe gezichten. Anders verliep de vernieuwing binnen de pvda. Een jong lid van het partijbestuur, J. Nagel, had zich kritisch opgesteld tegen de ‘gerontocratie’ binnen zijn partij.Ga naar eind73 Hij kreeg steun van een groep dertigers die zich verenigd hadden als Nieuw Links. In oktober 1966 trad deze groep kritische leden naar buiten met het pamflet Tien over Rood, waarin de partij al op de eerste bladzijde werd gekritiseerd vanwege haar standpunt inzake Vietnam.Ga naar eind74 Naast nieuwe en radicaal geformuleerde politieke doelen, onder andere erkenning van de ddr en 2 procent van het Nationaal inkomen aan ontwikkelingshulp, hanteerde deze groep nieuwe methoden (horizontale netwerken) om de versteende partijmachinerie van binnenuit te hervormen en te democratiseren. In zeer korte tijd (november 1967 - maart 1969) verwierven de Nieuw Linksen de meerderheid in het partijbestuur en kregen ze vanaf dat moment een steeds grotere invloed, niet alleen op de standpunten van de partij, maar ook op de nieuwe stijl van het besturen van een partij. De gezagsverandering door overname van de formele posities verliep niet zonder persoonlijke vetes, strijd met en kritiek van en | |
[pagina 398]
| |
op de oude garde, maar de nieuwe methode resulteerde razendsnel in een nieuw soort gezagsuitoefening. Vele Nieuw Linksers (Lammers, Ter Beek, M. van den Berg, Meijer, Van der Louw) zouden hun posities niet spoedig meer opgeven. Een gevoelig punt voor alle politieke partijen, maar vooral voor de pvda (regeringspartij van 1965-1966) was de kwestie Vietnam. Langzamerhand won het anti-interventiestandpunt terrein, mede door de begunstigende bemiddeling van personen als de Groningse hoogleraren Röling en Delfgaauw. Ook Kamerleden veranderden van mening, hoewel de officiële gezagsdragers van de voornaamste partijen niet van kritiek op Amerika wilde horen. De uitroep ‘Johnson Moordenaar’ werd in 1967 nog officieel bestraft waarna men overging tot de leuze ‘Johnson Molenaar’.Ga naar eind75 De kritische massa groeide echter en twee grote demonstraties (georganiseerd door het Piet Nak-comité) brachten tien- tot vijftienduizend mensen op de been, een naoorlogs record.Ga naar eind76 In augustus 1967 steunde de Tweede Kamer een motie van het kvp-Kamerlid Schuijt, waarin de minister van Buitenlandse Zaken, Luns, gevraagd werd stopzetting van de bombardementen te bepleiten bij de Amerikaanse regering. Luns legde de motie naast zich neer.Ga naar eind77 Naarmate de oorlog escaleerde, groeide de anti-stemming in Nederland, en toen in januari 1973 een bestand in Vietnam totstand kwam was bijna iedereen tegen de oorlogsvoering: verandering van standpunt, geholpen door wijziging van de omstandigheden. | |
‘Het onbehagen bij de vrouw’Op 26 oktober 1968 werd de actiegroep Man Vrouw Maatschappij (mvm) opgericht door de publicisten Joke Kool-Smit, Hedy d'Ancona en Anneke van Baalen. De groep richtte zich op de overheersende positie van mannen in de samenleving, op vastgeroeste rolpatronen en op andere vormen van samenleven.Ga naar eind78 Deze actiegroep, bestaande uit dertigers, zou een belangrijke bijdrage leveren aan de tweede feministische golf in Nederland. Aanvankelijk was het eerste programma gematigd, evenals de methode: het schrijven van brieven, rapporten, artikelen, lobbyen in politieke kring. De leden (vrouwen zowel als mannen) hadden allen een goede opleiding genoten, maar de vrouwen hadden ervaren dat zo'n goede opleiding en een baan alleen onvoldoende waren om in de samenleving mee te tellen. Joke Kool-Smit verwoordde de gevoelens van haar generatie, die geenszins tot de zogenaamde protestgeneratie behoorde, eloquent in een bekend geworden artikel in De Gids 1967, ‘Het onbehagen bij de vrouw’: Mannen hebben een duidelijke relatie tot de maatschappij, vrouwen een onduidelijke. De sleutel tot dit verschijnsel ligt in de huidige vorm van het huwelijk. Voor de man zijn huwelijk en vaderschap maatschappelijk gezien incidenten, voor de vrouw niet. Als een man trouwt kiest hij een levenspartner, een vrouw kiest in de meeste gevallen bovendien een levenswijze, het huisvrouwschap.Ga naar eind79 Naast concrete wensen als geljke betaling en minimum honorering, sneed zij in dit baanbrekende artikel vele andere thema's aan die later in de feministische beweging belangrijk zouden worden, zoals discriminatie op de arbeidsmarkt en het werk, de dubbele belasting, de combinatie huwelijk, moederschap en werk, de noodzaak van crèches, de persoonlijke onderdrukking en passieve onderschikking van de vrouw en zomeer.Ga naar eind80 De actiegroep was succesvol en had vooral later veel invloed op de oprichting van de | |
[pagina 399]
| |
eerste Emancipatieraad en op officiële beleidsadviezen aan de Regering. Tegelijk groeide het ongeduld. Vanaf januari 1970 trok een nieuwe actiegroep, Dolle Mina, veel aandacht met opvallende acties, achtenvijftig in het eerste jaar. Dit jongere zusje van mvm ging radicaler te werk en bereikte daarmee vooral jonge vrouwen. A. Ribberink legt in haar proefschrift over mvm veel nadruk op het generatieverschil tussen mvm en Dolle Mina. Bovendien was Dolle Mina meer verwant met het utopisch socialisme, dat hier een specifieke feministische vertaling kreeg.Ga naar eind81 Door spraakmakende acties (‘baas in eigen buik’) radicaliseerde mvm en werden de contouren zichtbaar van een feministische beweging die een lange periode van bloei tegemoet ging. Het maatschappelijke en politieke bewustzijn veranderde erdoor, maar het valt te betwijfelen of de gezagsverandering in de privésfeer - in de relaties tussen mannen en vrouwen - helemaal geslaagd is. De slag om het gezag in privérelaties duurt nog steeds voort. Gelijkwaardigheid bleek moeilijker te realiseren dan de aanvaarding van belangrijke wetsartikelen voor de emancipatie van de vrouw.Ga naar eind82
In de schaduw van de feministische golf voltrok zich een andere significante beweging op het terrein van seksuele verhoudingen in de privésfeer. Homoseksualiteit, zeer lange tijd ontkend of als probleem gezien, werd nu op de vernieuwingsgolven van de jaren zestig meegenomen.Ga naar eind83 Een hernieuwde aanvraag - na herhaalde afwijzing - voor de erkenning van het Cultuur- en Ontspannings Centrum (coc) werd op 4 oktober 1967 ingediend. De vereniging wees op de veranderde mentaliteit in de samenleving ten aanzien van homofilie, en in de statuten werd nu opgenomen dat de vereniging tot doel had: ‘het bevorderen van het streven van homofiele personen naar volledige zelfontplooiing en evenwichtige aanpassing aan de samenleving’.Ga naar eind84 De aanvraag kreeg brede steun, niet in de laatste plaats door de geschriften en optredens van bekende schrijvers als Gerard Reve, Andreas Burnier en Benno Premsela (jarenlang de voorzitter van het coc). De aanvraag werd afgewezen door de minister van Justitie op 27 maart 1969, evenals het beroep bij de Raad van State. Pas tijdens het kabinet-Den Uyl werd de vereniging erkend, wat laat zien hoezeer dit kabinet een politieke bekrachtiging en erkenning vormde van de in de voorafgaande jaren veranderde opvattingen.Ga naar eind85 Wel werd dankzij het coc, na ettelijke adviezen van commissies en raden, de strafbaarstelling van homoseksuele verleiding van minderjarigen, art. 248 bis, in januaari 1971 door de Tweede Kamer uit het Wetboek van Strafrecht geschrapt. De wettelijke erkenning volgde zo de maatschappelijke aanvaarding, die in de jaren zeventig nog sterker zou worden. Het patroon van gezagsverandering dat bij de homoseksuelenbeweging werd gezien was progressief én traditioneel tegelijk. Bewust uitkomen voor de eigen geaardheid was niet meer taboe, en dat betekende een enorme mentaliteitsverandering in de Nederlandse samenleving. Tegelijk werd de koninklijke weg bewandeld, en niet die van de dissidentie of extravagantie; na flink veel hinder werd die weg uiteindelijk succesvol. | |
De verandering van het professionele gezagDe gezagscrisis die in de jaren zestig waarschijnlijk het meest de aandacht heeft getrokken is die in het universitaire onderwijs (zie ook hoofdstuk 12). De uitstraling die de radicale studentenbeweging gekregen heeft op andere professionele kringen is niet gering. | |
[pagina 400]
| |
Allereerst het voortgezet onderwijs, waar vele leerkrachten zich met ‘je’ en ‘jij’ lieten aanspreken door hun leerlingen en waar het gezag van de leraar in de klas geheel nieuwe dimensies kreeg. De effecten hiervan op de studentengeneraties in de latere jaren zeventig en tot in de jaren tachtig is vaak onderschat. Veel van de latere uitwassen in die jaren vond zijn oorsprong in het ineens vrijgevochten middelbaar onderwijs. In combinatie met de langetermijneffecten van de Mammoetwet heeft in het voortgezet onderwijs een culturele verandering plaatsgevonden die nog nimmer goed is onderzocht of onderkend. Op andere professionele gebieden waren de effecten van de veranderde opvattingen op de universiteiten onmiskenbaar groot, bijvoorbeeld in de juridische, medische en psychiatrische hulpverlening of in andere dienstverlenende beroepen, zoals de architectuur. Overal ontstonden er alternatieve beroepspraktijken. De eerste wetswinkel, waar gratis juridische diensten werden verleend aan ‘minder draagkrachtigen’, werd in 1968 in Tilburg opgericht, spoedig gevolgd door ongeveer honderd andere.Ga naar eind86 Sociale advocatencollectieven deden hun intrede.Ga naar eind87 Analoog aan deze, oorspronkelijk uit Engeland afkomstige, alternatieve beroepspraktijk werden in diverse steden gezondheidswinkels, architectenwinkels, belastingwinkels en dergelijke opgericht. Het ene beroep kon niet achterblijven bij het andere. Het patroon van deze aanslag op het traditionele professionele gezag was een herhaling van wat zich bij de universiteiten bij de aanval op de positie van de hoogleraar had voorgedaan. Bij de universitaire beroeringen waren de allereerste reacties van de officiële gezagsdragers steevast afwijzend, afwerend en geërgerd. Daarna ontstond er, meestal door bemiddeling van enkele progressieve of dissidente hoogleraren, die zich vaak de woede van hun collega's op de hals haalden, een neiging tot touwtrekken en compromissen zoeken. Cruciaal in dit verband noemt de historicus H.F. Cohen, die de roerige periode van de Leidse Universiteit beschreef, de rol en de positie van de wetenschappelijke staf, die wel steeds groter en belangrijker werd, maar nog niet vertegenwoordigd was in het bestuur. Vijf stafleden kozen op cruciale momenten partij voor de studenten, waardoor de balans tussen de contesterende voorhoede van studenten en het gezag uiteindelijk omsloeg naar de ideeën en wensen van de vernieuwers.Ga naar eind88 Het resultaat op de universiteiten is een procedurele omkeer in het universitaire bestuurs- en benoemingensysteem geweest, een verdergaande bureaucratisering van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en een grote aandacht voor ‘bestuur en beleid’. De gezagsverandering in de professionele beroepen vond, veelal onbewust, langs precies dezelfde weg plaats. De eerste reacties waren fel en afwijzend. Het zwartboek van juridische studenten over de rechtshulpverlening, gepubliceerd als Ars Aequi-nummer, in 1969 werd door de gevestigde advocatuur aarzelend en in eerste instantie afwijzend ontvangen.Ga naar eind89 De jonge advocaat P.H. Bakker Schut, die de Maagdenhuisbezetters wilde verdedigen, werd gedwongen ontslag te nemen bij zijn chique advocatenkantoor. Maar na gunstige of sussende bemiddeling van andere beroepsgenoten kwam er ruimte voor pragmatische samenwerking. Na verloop van tijd - in dit geval na ongeveer tien jaar- ontstond er een meer ontspannen verhouding tussen vernieuwers en gevestigde gezagsdragers. Enkele oud-dissidenten in de rechtshulp werden later ‘gevestigde’ advocaten en gewaardeerde Baliebestuurders. De cliënten werden minder autoritair bejegend. Een specifieke vorm van professioneel gezag bestond in de geestelijke gezondheidszorg, in de wereld van de psychische en psychiatrische hulpverlening. Medici, pedagogen en | |
[pagina 401]
| |
andere gedragsdeskundigen hadden daar al eerder vernieuwende ideeën over de behandeling van patiënten ontwikkeld, maar deze professionele aanpak botste aan het einde van het decennium op ideeën van radicalere vernieuwers. Bekend werd het conflict in de psychiatrische inrichting Dennendal in den Dolder, dat van 1971 tot 1974 heeft geduurd en de gemoederen in de samenleving hevig beroerde. Het groeide zelfs uit tot een politiek conflict om Dennendal, toen er door Tweede-Kamerleden vragen waren gesteld aan de regering. Het kabinet-Den Uyl heeft zich ermee bemoeid en kwam er zelfs bijna door ten val. Het conflict zelf ging vooral om de houding jegens zwakzinnigen en de op die houding gebaseerde behandeling van zwakzinnigen en psychiatrische patiënten. In de ogen van de vernieuwers ‘waren zwakzinnigen niet anders en minder, maar hetzelfde dan niet-zwakzinnigen en in bepaalde opzichten zelfs-beter’.Ga naar eind90 Op basis van deze visie moesten de patiënten op voet van gelijkheid worden behandeld, waarbij vooral informele democratische verhoudingen moesten gelden. Deze benadering leidde tot allerhande behandelingsexperimenten met en soms ten koste van patiënten, wat aanleiding gaf tot conflicten tussen de vernieuwingsgezinde directeur en het bestuur, en tot conflicten tussen stafleden onderling. Wat in die tijd als een ‘democratiseringsconflict’ werd gezien, was in feite de strijd om de erkenning van een anti-professionele houding en behandeling binnen een professionele gezagsrelatie. De invloed van het democratiseringsconflict was kortstondig. Maar de invloed die uitgegaan is van de verandering van professionele waarden op nieuwe behandelingsmethoden is langduriger en fundamenteler van aard geweest. Op deze wijze heeft de geest van ‘de jaren zestig’, volgens Tonkens, nog lang doorgewerkt in de geestelijke gezondheidszorg en werden vernieuwende inzichten over de rol en de plaats van de cliënten en patiënten opgenomen in het alledaagse professionele handelen.Ga naar eind91 | |
ConclusieDe uitgangspunten die we aan het begin van dit hoofdstuk hebben geformuleerd dragen er alle vier toe bij de culturele veranderingen, die in de jaren zestig plaatsvonden, te begrijpen en te verklaren. Allereerst bleek de structuur van politieke besluitvorming, zoals die lange tijd als vanzelfsprekend bestond in het gestandaardiseerde overleg tussen traditionele maatschappelijke belangengroepen, niet adequaat genoeg of te verouderd om nieuwe belangen en nieuwe belangengroepen recht te doen. Deze groepen kwamen daarop op een andere manier hun recht halen. Ze vroegen in feite om een nieuwe structuur van vertegenwoordiging, die zij - geheel in de geest van die tijd - vooral zagen in directe vertegenwoordiging of in algehele democratisering. De parlementaire democratie werd niet volledig vertrouwd en daarom bekritiseerd. De hieraan ten grondslag liggende waarden van gelijkheid en gelijkwaardigheid wilden de vertegenwoordigers van de nieuwe belangengroepen in praktijk gebracht zien en zelf in praktijk brengen. Hoewel deze wens tot radicale democratisering vaak tot overdrijving heeft geleid (‘one mane, one vote’) heeft hij uiteindelijk wel verandering gebracht in de structuur van politieke belangenvertegenwoordiging: alle instanties hielden na de jaren zestig meer rekening met de belangen van onderop, van leden van de eigen organisaties, en van cliënten, studenten en patiënten. Men ging er ook anders mee om. Cruciaal in dit verband is het optreden van het kabinet-Den Uyl geweest, omdat belangrijke thema's en kwesties die voorheen | |
[pagina 402]
| |
slechts buitenparlementaire aandacht kregen, door de relatief jonge leden van dit kabinet - sommige ministers waren dertigers - serieus in het beleid werden opgenomen. Deze thema's, waarvan vrouwenemancipatie, milieubescherming en consumenten- en patiëntenrechten uitstekende voorbeelden zijn, kregen hierdoor een blijvende politieke erkenning. De nieuwe actievormen - de tweede factor - zorgden aanvankelijk voor onrust en opwinding. Onrust bij de gezagsdragers, opwinding bij de actievoerenden, die daaraan een gemeenschappelijke ervaring ontleenden. Er ontstond in feite een nieuwe cultuur, compleet met culturele herkenningssignalen: ‘de lange haren zestig’. Men onderscheidde zich door het dragen van leren jasjes, ribfluwelen broeken, spijkerpakken en het opzettelijk niet dragen van een stropdas. De sindsdien geheel gebruikelijk geworden broek in de vrouwenkleding was aanvankelijk een cultureel symbool van vernieuwing. Dit alles op het ritme van een nieuwe muziek en wereldwijd gezongen songs. De nieuwe actievormen waren snel aan slijtage en inflatie onderhevig. De bestuurders en gezagsdragers wenden er ook aan en wisten er soepeler dan in het begin mee om te gaan. De nieuwe kwesties en thema's echter bleven. Zeer veel van deze thema's zijn door de ‘gewone’ politiek overgenomen of hebben een gedemocratiseerde plaats gekregen in het dagelijkse leven, inclusief de commerciële exploitatie van seks (telefoonlijnen, advertenties in huis-aan-huisbladen en andere rubrieken). Wat in de jaren zestig nieuw was is nu gewoon geworden: de reis naar het buitenland, de vrijere moraal, gelijkwaardiger verhoudingen tussen mannen en vrouwen, tussen minnaars en minnaressen. De gedgoogcultuur, pas ontstaan na 1973, toen de eerste coffeeshop in Amsterdam, werd ingericht, heeft mede kunnen groeien omdat de cultuuromslag van de ‘jaren zestig’ in de jaren zeventig ook de interne politieorganisatie heeft bereikt. Normafwijkend gedrag buiten en binnen de politie (het zogenaamde ‘naggen’) werd niet meer rigide afgekeurd. De media, als derde factor, zorgden voor de ervaring van gelijktijdigheid. De berichtgeving over acties, gebeurtenissen en conflicten werkte zo aanstekelijk, dat er een wijd en zijd verbreide cultuur van opstandigheid kon ontstaan. In de snelle culturele verspreiding van de nieuwe mentaliteit van opstandigheid was het nadoen, of het ‘niet achter willen blijven’ moeilijk te onderscheiden van een authentieke wil tot democratischer verhoudingen. De vierde factor, ten slotte: de specifieke driehoeksverhouding tussen een vernieuwende voorhoede, het gezag en omstanders, werd steeds aangetroffen in de verschillende gezagskringen, maar heeft daar telkens op een andere manier gewerkt. Waar een grote groep omstanders afwezig was, zoals bij de vernieuwingen in de katholieke kerk, zette de cultuuromslag uiteindelijk niet door. De afwezigheid van een getalsmatig significante groep geëngageerde jongeren in de kerk in combinatie met de aanwezigheid van een gemakkelijke exit-optie deed in die maatschappelijke kringen de vernieuwing stranden. Opvallend in deze driehoeksverhoudingen was enerzijds de groepsgewijs uitgeoefende pressie van de contesterende vernieuwers (groot in aantal, gezamenlijk optredend), en anderzijds de vaak welbespraakte bemiddeling van sympathiserende leden van een oudere generatie. Vaak hoorden de vernieuwers niet tot de aanstormende jeugd, maar tot een tussengeneratie van oude twintigers en jonge dertigers, die werden gevolgd en later opgevolgd door jongeren. De subtiele configuratie tussen voorhoede, gezagsdragers en omstanders wisselde per institutionele context, maar droeg uiteindelijk bij aan het feit dat de cul- | |
[pagina 403]
| |
tuuromslag niet tot een of enkele maatschappelijke sferen beperkt is gebleven. Door de gelijktijdig plaatsvindende processen te onderscheiden naar maatschappelijke sfeer of gezagskring wordt duidelijker dat overal een drastische verandering heft plaatsgevonden, die telkens met iets anders begon en in iets anders resulteerde. In de politiek resulteerde het veranderingsproces in nieuwe partijvorming of in machtsovername door jongeren binnen politieke partijen. Op universiteiten resulteerde het vooral in een via gedemocratiseerde procedures sterk gebureaucratiseerd bestuur. Bij professionele groeperingen mondde het uit in alternatieve beroepspraktijken die voor een groot deel later werden overgenomen, hetzij door de beroepsgroep zelf, hetzij door een subsidiërende overheid. Het gezag in de privésfeer, in de relatie tussen mannen en vrouwen, veranderde langzaam naar meer gelijkwaardige verhoudingen, ondersteund door een publiek en politiek breed gedragen maar niet steeds succesvol emancipatiebeleid. In alle gezagskringen werd de gezagsuitoefening informeler, werd de afstand tussen hoog en laag in de organisatie en tussen hulpverleners en cliënten kleiner en kwamen er minder strakke hiërarchische organisatievormen en reglementen. In tien jaar tijd waren veel organisaties, vergeleken met vroeger, onherkenbaar geworden. De vanzelfsprekendheid waarmee in uiteenlopende gezagskringen na ‘de jaren zestig’ bepaalde veranderingen zijn aanvaard, kan worden geïnterpreteerd als een echte cultuuromslag in de gezagsuitoefening. De regeling van het bezoekuur voor patiënten in een ziekenhuis vóór 1965 en na 1975 spreekt in dit verband boekdelen: van strenge tijdstippen en rantsoenering (in tijdsduur en aantal bezoekers) naar een soepele toegang en een ontspannen handhaving van de bezoekuren.
Als algehele conclusie komt naar voren dat niet de welvaart op zichzelf de cultuuromslag van ‘de jaren zestig’ heeft bewerkstelligd, want welvaart en welvaartsverbetering kunnen mensen net zo goed conservatief als progressief maken. Het is de specifieke combinatie geweest van de hier genoemde factoren die de omslag begrijpelijk kan maken: de oude structuur van politieke vertegenwoordiging, die de nieuwe politieke kwesties en belangen onvoldoende en niet op tijd in zich kon opnemen; de elkaar versterkende kracht van nieuwe actievennen, nieuwe thema's en nieuwe media, die gezamenlijk voor een snelle culturele verspreiding zorgde van de nieuws cultuur van opstandigheid (nieuw naar vorm, inhoud en verspreidingsmiddel); en ten slotte de subtiele driehoeksverhouding, die door de bemiddelende rol van derden de balans tussen oude gezagsdragers en vernieuwende voorhoedes deed omslaan naar de zijde van vernieuwing. Uiteindelijk kregen centrale naoorlogse waarden als vrijheid, gelijkheid en democratie in de jaren zestig nieuwe impulsen en een hernieuwde bevestiging. Zo gaat het vaker bij culturele veranderingen, en daarmee zijn de jaren zestig een illustratie geweest van een algemener historisch patroon. Wat bleef van de jaren zestig waren de informelere omgangsvormen, de democratische procedures van besluitvorming en inspraak, en de in de officiële politiek overgenomen thema's van het milieubeleid, het emancipatiebeleid, de consumentenbescherming en de grotere rechtsbescherming van cliënten en patiënten, naast een breed gedragen nieuwe seksuele moraal. Wat ging waren het massale verzet, de extravaganties en extreme experimenten en de even ludieke als publieke acties. | |
[pagina 404]
| |
|