1950. Welvaart in zwart-wit
(2000)–C.J.M. Schuyt, Ed Taverne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
7 Welvaart en woningbouw
Building
Nieuwbouw
Elk vertrek krijgt een eigen,
ingemetselde levensbeschouwing.
Elke nu volgende sekonde op te leveren.
Elke ruimte wordt tot op de mm. benut.
de laatste mm2 naar persoonlijkheid:
1. gemeenschapszin 2. eenzaamheid 3.
gemeenschappelijke privacy.
Veel zorg wordt besteed aan de lichtval,
die gezichtsvermogen mogelijk maakt.
Koelkasten gevuld met innerlijke
noodzaak.
Natuurlijke elementen (zon, sneeuw)
kompleteren het gebouw waarin.
De kontouren van kostuums,
waarin waarin.
Sekonde na sek. komt er leven in.
Dan lopen de kelders vol zuurstof,
de tv op 21 vult zich met beelden.
En dan, langzaam komt er leven in het leven.
Hans Verhagen (Building, 1964)
| |
[pagina 196]
| |
Stedelingen en stadsbewonersHoog Catharijne is een vroeg voorbeeld van het steeds vrijer worden van patronen in het vestigingsgedrag van dienstverlening en detailhandel. Oude vestigingsvoorwaarden als hiërarchie, centraliteit en fysieke concentratie moeten wijken voor infrastructuur, autobereikbaarheid, parkeerfaciliteiten, slechtweervoorzieningen, maar ook: orde, netheid en veiligheid. Hoog Catharijne is ‘modern’, niet door de architectuur of stedenbouw, maar vanwege de ‘losse binding’ met de stad, en omdat het nieuwe combinaties van wonen, werken en winkelen - een nieuwe vorm van stedelijkheid - introduceert, die de bestaande binnenstad op afstand zet en reduceert tot een perifeer, historisch waardevol stadsgezicht. Een vergelijkbare modernisering van maatschappelijke en ruimtelijke verhoudingen bereikte vanaf het begin van de jaren zestig ook de cultuur van het stedelijk wonen.
In de eerste decennia na de oorlog zijn door sociale wetenschappers uiteenlopende denkbeelden ontwikkeld over de ordening van de stedelijke woonomgeving, die het denken en handelen hebben beïnvloed van vele deskundigen: politici, ambtenaren, stedenbouwers en architecten, die bij het ontwerp, de inrichting en het beheer van de dagelijkse (woon)omgevingzijn betrokken. Een bekend voorbeeld is de wijkgedachte, een (Amerikaans) sociologisch concept dat al in de jaren dertig in kringen van volkshuisvesting rondwaarde, maar tijdens en na de oorlog sterk aan actualiteit won. Daarin werd de woonwijk voorgesteld ‘als een samenhangende, op zichzelf gerichte eenheid met een overzichtelijke schaal, een breed aanbod van voorzieningen en een hecht sociaal netwerk’.Ga naar eind1 Als sociologisch concept was het een aantrekkelijk antwoord op een van de vele obsessies van de naoorlogse bestuurlijke en intellectuele elite: die van de verwilderde, uit de maatschappelijke samenhang losgeslagen stadsbewoner. Dat de wijkgedachte na de oorlog zo'n doorslaand succes is geworden, komt omdat het een sociaal kader bood aan de grootste, door de overheid geleide onderneming op het gebied van werkgelegenheid en sociale voorzieningen: de realisatie van het grootschalige bouwprogramma ten behoeve van de volkshuisvesting. De voorbereiding daarvan stoelde op de bestuurlijke en technische knowhow uit het interbellum en was, mede onder Duitse invloed, tijdens de bezetting uitgegroeid tot een bureaucratisch planningsapparaat dat voorzag in de totale controle over het ontwerp, de productie, toewijzing en zelfs inrichting van de individuele woning. Succes had de wijkgedachte ook bij architecten die, na vijf jaar studie en beraad, er na de oorlog in slaagden om het programma van de wijkgedachte om te zetten in een nieuwe stedenbouwkundige vorm. En die hun ontwerpen voorzagen van een eigen, dat wil zeggen, aan de naoorlogse mentaliteit aangepast en niet zelden paternalistisch verhaal. Daarin werd de metafoor van de open ruimte in verband gebracht met democratie en gemeenschap. Daar waar de grote naoorlogse woonwijken de meest tastbare bewijzen zijn van een centraal geleide planning en economie, en de afzonderlijke woningen de gemiddelde Nederlander lijfelijk confronteerden met de geneugten en beperkingen van centraal uitgedokterde vierkante nieters woongenot, - daar spraken architecten bij voorkeur over de ‘noodzakelijke opschorting van het particulier belang ten gunste van de gemeenschappelijkheid’.Ga naar eind2 Daarmee bedoelden ze dat het niet de wensen en voorkeuren van de individuele bewoners zijn die de vorm en inrichting van woonwijk en woning dienen te bepalen, maar | |
[pagina 197]
| |
de structuur van de maatschappelijke constellatie zelf. Dat betoogde de stedenbouwkundige Lotte Stam-Beese in een toelichting op haar ontwerp voor de Rotterdamse woonwijk Pendrecht (1954) dat tot diep in de jaren zestig model heeft gestaan voor menige stadsuitbreiding. En ze voegde daaraan toe: Willens en wetens is er dus van afgezien een zinledige wisselvalligheid naar uiterlijke vorm tot stand te brengen, er op vertrouwende dat een innerlijke sociale verscheidenheid der woongroepen voldoende sterk naar voren zal komen en zich zal manifesteren in het gebruik van de gemeenschappelijke tuin, in de activiteiten der bewoners en hun onderlinge verhoudingen, zodat hierdoor de ogenschijnlijke gelijkheid en monotonie te niet gedaan zal worden.Ga naar eind3 Op dit politiek-cultureel programma hadden architecten van uiteenlopende doctrine elkaar tijdens de oorlog kunnen vinden en daarmee een culturele doorbraak binnen het vakgebied kunnen forceren, waardoor hun inbreng in de naoorlogse woningbouw verzekerd was. En in de uitgangspunten van dat programma zijn architecten en stedenbouwers ook blijven volharden, lang nadat vanuit filosofische, sociaal-geografische en vooral sociologische zijde de betekenis van de stadswijk als territoriaal integratiekader ernstig in twijfel was getrokken. Sociale wetenschappers ontwaarden halverwege de jaren vijftig substantiële veranderingen in het gedragspatroon van stedelingen, en zagen dat de banden met de directe omgeving allesbehalve stabiel waren: ‘Zij wonen daar omdat ze er een huis konden vinden of er via een wachtlijst werden binnen gestouwd. Ze werken elders, hebben hun kennissen elders, zoeken vertier elders. Hun aantal verhuizingen van wijk tot wijk is daarbij wel aangeduid als stadsnomadisme’.Ga naar eind4 Aan de hand van dergelijke observaties construeerden sociale wetenschappers, in treffende overeenkomst met de geopolitieke visioenen van situationistische kunstenaars als Debord en Constant, vervolgens een nieuwe mythe: die van de vrije, ongebonden stadsbewoner. De stedeling die, gestimuleerd door allerlei vormen van communicatie - telefoon, televisie, auto en vliegtuig - de beperkingen van zijn fysieke omgeving doorbreekt om zich vrijelijk over te geven aan een modern ‘urban way of life’. Sinds de jaren tachtig heeft met name Van Engelsdorp Gastelaars het realiteitsgehalte van dergelijke hypotheses gerelativeerd en met name gewezen op de verschillen tussen stadsbewoners onderling en tussen de gegeven regionale en stedelijke situaties.Ga naar eind5 De toenemende welvaart zorgde juist voor een grotere diversiteit in wonen, werken en verplaatsen en leidde tot de uitsplitsing in ‘daily systems’.Ga naar eind6
De door Van Engelsdorp Gastelaars en andere waargenomen veranderingen kunnen worden herleid tot de versnelde verschuiving van het oorspronkelijke verband tussen de opbouw en ligging van woonstraten, stadswijken, stedelijke agglomeraties en plattelandsregio's, én de samenstelling van de maatschappelijke constellaties ter plekke. Tot fundamentele wijzigingen die zich toespitsen op een geleding van Nederland in gewesten, met als uitersten centrale gewesten, zoals die van Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage, en anderzijds perifere regio's als Oost-Groningen, Zuidoost-Drente, de Achterhoek en Midden- en Zuid-Limburg. Op hun beurt ontwikkelden de gewesten zichzelf tot nieuwe stedelijke configuraties, met een kernstad als culturele donor en suburbs als toevluchtsoord voor het toenemend | |
[pagina 198]
| |
ruimtebeslag van bewoners en bedrijfseenheden. Daarmee zijn de twee niveaus geschetst waarop de dynamiek van de verstedelijking in Nederland na 1945 kan worden geanalyseerd. Hoewel de Randstad als economisch kerngebied vooral na 1970 in oostelijke en zuidelijke richting uitwaaierde, blijken de sinds lang bestaande intergewestelijke verhoudingen van spreiding van bedrijven en bewoners tussen 1950 en 1990 te zijn bestendigd. Veel dramatischer waren de verschuivingen binnen de stadsgewesten zelf - met name die in het westen - waar, als gevolg van de opkomst van nieuwe huishoudens vanaf 1965, ook het spreidingspatroon van huishoudens veranderde en, met de suburbanisatie als motor, een sterke ruimtelijke differentiatie in woonmilieus tot stand kwam. Tegen de achtergrond van dit urbanisatieproces kan de naoorlogse wooncultuur in Nederland worden getypeerd als de uitkomst van het op elkaar inwerken van twee krachten: dominant is de ordening van de woningmarkt door de overheid, via huurprijsregulering, subsidiëring van nieuwbouw en planning van de bouwproductie. Tegelijk is er een nietplanmatig en ongecontroleerd proces van suburbanisatie, aan de hand waarvan de geleidelijke ‘amerikanisering van het stedelijk patroon’ heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen: een toenemende ‘ruimtelijke sortering’ van de (rand)stedelijke bevolking op grond van inkomen, herkomst, mobiliteit, kennis en mentaliteit. En in het verlengde daarvan het ontstaan van een suburbane woon- en leefwijze, die gekenmerkt wordt door de verhoging van de productiecapaciteit van het huishouden als gevolg van de massaproductie van kapitaalgoederen als telefoon, auto, televisie en huishoudelijke apparaten. Vergeleken met het buitenland wordt de opkomst van een nieuwe wooncultuur in Nederland bovendien gekenmerkt door een fascinerende paradox. Er is geen land in Europa waar de woon- en werkomgeving van de individuele burgers in dezelfde mate onderhevig is aan institutionele belemmeringen van aanbod en distributie als juist Nederland. Tegelijk laten diezelfde overheden geen gelegenheid voorbijgaan - daarin gesteund door een leger van volkshuisvesters, sociologen, pedagogen, stedenbouwers, architecten en filosofen - om vrijheid, beweeglijkheid en vooral zelfwerkzaamheid van de burger zo niet te eisen dan toch als publieke deugd voor te spiegelen. | |
WoningnoodIn 1945 was er in Europa brede consensus over de noodzaak van publieke interventie op de woningmarkt op een tot dan toe ongekende schaal. In 1949 publiceerde de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties haar eerste rapport over huisvesting en woningbouw in zeventien Europese landen. De omvang van de materiële schade in Europa was zo groot, dat alleen een revolutie in de bouw uitkomst zou kunnen bieden. In de meeste Europese landen, waaronder Nederland, lagen verregaande voorstelen op tafel voor modernisering van het bouwbedrijf, voor integratie van woningbouw en huisvesting in een nationale economische en financiële politiek, en, ten slotte, voor beheersing door de overheid van de vraag- en aanbodzijde van de woningmarkt. ‘In the aftermath of war’, aldus Michael Harloe, ‘with a barely functioning private building industry, virtually no private sector, capital or money markets, and rents wich, in most cases, remained frozen at prewar levels, a rapid return to even a partially functioning private housing market and house-building industry was inconceivable.’Ga naar eind7 | |
[pagina 199]
| |
Tabel 7.1 Toegevoegde woningen in Nederland 1941-1974
Bron: A. Geuze, B. Kamphuis, 90.000 pakjes margarine, 100 meter vooruit! West 8 over landschap in acceleratie. (Groningen 1997). Ook Nederland werd in 1945 geconfronteerd met ongekende woningnood. Direct na de bevrijding kondigde het kabinet-Schermerhorn de uitvoering aan van een bouwplan dat tijdens de oorlog was voorbereid door het Regeringscommissariaat voor de Wederopbouw. Het betekende het startschot voor een langdurige en planmatige bemoeienis van de rijksoverheid met woningbouw, volkshuisvesting en met vrijwel alle aspecten van het bouwbedrijf. Een interventie die politiek gemotiveerd werd door de strijd tegen de woningnood, maar die toch niet heeft kunnen verhinderen dat, net als in de ons omringende landen, de volkshuisvesting als sociale voorziening van de moderne welvaarts- en verzorgingsstaat, vergeleken met de gezondheidszorg, onderwijs of oudedagsvoorziening, uiteindelijk buiten de boot is gevallen. In complete tegenspraak tot vrijwel alle tijdens de oorlog gemaakte beleidsnota's en bouwprogramma's werd in de eerste drie decennia na de oorlog, net als in Duitsland, Engeland en Frankrijk, ook in Nederland de opheffing van de woningnood niet gemaakt tot structuurbeleid, gebaseerd op macro-economische modellen en prognoses. Integendeel, de rapporteurs van de Economische Commissie constateerden dat de verschillende nationale overheden - met wisselende intensiteit - zich van de bouw- en woningmarkt hoopten terug te trekken vanaf het moment dat de materiële schade was hersteld, het | |
[pagina 200]
| |
bouwbedrijf weer op eigen benen kon staan en de huisvesting weer aan de vrije markt kon worden overgelaten. Zij werden in die opvatting gesterkt naarmate in de loop van de jaren vijftig, als gevolg van de toenemende welvaart, de vraag naar meer en vooral kwalitatief betere woningen schrikbarend toenam en de volkshuisvesting - naast onderwijs en gezondheidszorg - onbetaalbaar dreigde te worden. In de eerste tien jaar na de oorlog was er in Nederland, evenals in Denemarken, Engeland en Duitsland, slechts een geringe stijging van de woningbouw. In Frankrijk was de output nog lager en was (volks)huisvesting zelfs niet opgenomen in het Plan Monnet. In Nederland was de woningproductie lang gedwongen ver beneden de vraag te blijven als gevolg van publieke controle over de arbeidsmarkt en de huren. Zo wilde men vlak na de oorlog de woningproductie niet extreem opvoeren, omdat op de langere termijn demografische prognoses een verlaging van het bouwprogramma waarschijnlijk maakten, met als gevolg het vooroorlogs, spookbeeld van de werkloosheid. Tot 1955 was niet de opheffing van de woningnood de eerste beleidsprioriteit maar, aldus Van der Schaar, het bevorderen van evenwicht op macroniveau tussen de beschikbare financiële middelen (besparingen, saldo betalingsbalans) en de omvang van de investeringen.Ga naar eind8 In Nederland deed zich in principe precies hetzelfde voor als in Engeland, waar van de tijdens de oorlog geproclameerde ‘doorbraak’ in huisvesting en woningbouw bitter weinig terecht kwam. Bovendien werd spoedig zichtbaar waar volkshuisvesters al veel eerder voor hadden gewaarschuwd: door de genadeloze onderschikking van de bouwsector aan de schaarste-economie dreigde de sociale dimensie uit de volkshuisvesting te verdwijnen. Illustratief daarvoor waren de uitkomsten van het woningwaarderingsonderzoek, zoals dat vanaf 1953 door sociale wetenschappers regelmatig werd uitgevoerd. Dat liet zien hoezeer de woningnood in economisch-statistische zin steeds verder kwam af te staan van woningnood als maatschappelijk verschijnsel.Ga naar eind9 Net als de ambtenaren van de London County Council, die de hoop op een nieuw Engeland al snel hadden ingeruild voor een meer pragmatische en utilitaire blik op de toekomst, en beroepshalve vooral waren geïnteresseerd in ‘rapid results’, zo probeerden de technocraten van het ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw lange tijd de onuitvoerbaarheid van een ambitieus ‘Bouwplan’ te camoufleren. Eerst door de snelle bouw van een internationale mix van noodwoningen, en later door zoveel mogelijk af te dingen op de kwaliteit van de woning (onder andere door de introductie van duplexwoningen). Ook de meeste gemeentebesturen waren maar matig geïnteresseerd in de stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit van de woningbouw. In politiek-bestuurlijke zin ging het er meestal om zoveel mogelijk subsidies en extra woningbouwcontingenten in de wacht te slepen. Om de kosten te drukken werden bovendien de door het rijk geselecteerde woningplattegronden toegepast die de niet geheel terechte eer hadden goed en goedkoop te zijn. Na de oorlog, aldus De Boer en Lambert, werden de huizen in de volkswoningbouw weliswaar ruimer en beter uitgerust, maar ‘in vergelijking met omringende landen bleven ze achter wat uitvoering, afwerking en outillage betreft. Bij het streven naar goedkope woningen werd vooral gelet op de bouwprijs en niet op de woonkosten.’Ga naar eind10 Tegen de ontoereikendheid van de naoorlogse woningkwaliteit is voortdurend door uiteenlopende groeperingen geprotesteerd. Niet in de laatste plaats door in woningbouw gespecialiseerde architecten (en hun achterban) als Van Tijen en Van den Broek. Die hadden immers in de oorlogsjaren, parallel aan de sterke bureaucratisering van vrijwel alle op de | |
[pagina 201]
| |
stedenbouw, ruimtelijke ordening en wederopbouw betrokken beleidsterreinen, leiding gegeven aan de in de Studiegroep Woningarchitectuur verenigde architecten. Met hun even gedetailleerde als ambitieuze rapportage over de sociale, organisatorische en programmatische grondslagen voor de naoorlogse woningbouw, wisten de architecten zich in de eerste twee decennia na de oorlog te positioneren tot de belangrijkste gesprekspartners of opponenten van een tot extreem dirigisme geneigd ministerie voor Wederopbouw en Volkshuisvesting. Weliswaar spraken ook de architecten, over prijsbeheersing, grondpolitiek, onteigeningsbeleid, normalisatie en standaardisatie, maar ze dachten daarbij minder ‘aan het sturen van een ontwikkeling’ en probeerden vast te houden aan de grondslagen van de woning als architectonische vorm.Ga naar eind11 Bovendien gingen de architecten, anders dan de bewindslieden en beleidsmakers, bij de ruimtelijke programmering van de woningtypen (nog) steeds uit van de ruimtelijke behoeften van de verschillende huishoudens, en niet, of in ieder geval minder, van de uiteenlopende factoren van een planmatige productie. Van Tijen en Van den Broek werden zowel in hun onderzoek als in de talrijke discussies met de rijksoverheid over bijvoorbeeld de steeds lager gestelde normen voor de woninggrootte gedreven door typisch tijdgebonden idealen zoals de ‘zelfwerkzaamheid’ in de woning als een van de belangrijkste grondslagen van de nieuwe volkscultuur. Maar ook toen dat ideaal halverwege de jaren zestig van kleur begon te verschieten, bleven zij zich zakelijk inspannen voor een vernieuwing van het wonen, een streven dat, zoals door De Vreeze terecht is geconstateerd, vooruitliep op zowel de toekomstige welvaartsontwikkeling als op de individualisering van het gezinsleven in de jaren zestig.Ga naar eind12 Niet alleen architecten, woningbouwverenigingen en volkshuisvesters lieten zich horen. Ook fenomenologisch georiënteerde psychologen en pedagogen als Langeveld en Linschoten, behorend tot de Utrechtse School, protesteerden en waren actief in allerlei instanties op gebied van volkshuisvesting en wooncultuur, zoals in het tijdschrift Goed Wonen. In hun talrijke publicaties pleitten zij voor hoge prioriteit voor kwalitatief goede en vooral duurzame woningen uit het oogpunt van geestelijke wederopbouw. Bovendien zou ‘goed wonen’ kunnen bijdragen aan de individuele verwerking van het oorlogsleed. Ten slotte was een dergelijke voorziening de officiële erkenning van de menselijke waardigheid en van de rol van het gezin in de samenleving.Ga naar eind13 In 1956 werd in Woningproductie en Welvaart, een rapport van de Commissie Woningbouw der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, gesteld dat Nederland de voorsprong op woninggebied die het 25 jaar geleden had - Nederland was immers het Mekka der Volkshuisvesting - verloren had en zelfs voor een deel in achterstand had zien verkeren. Als voorbeelden hiervan noemde het rapport de spaarzame centrale verwarming, de gebrekkige isolatie tegen geluid en klimaat, het ontbreken van goede afvoer van huisvuil in etagewoningen en de achterblijvende uitrusting van de woning met badkamer, parketvloeren of vast linoleum en ingebouwde koelkast. Vooral bij de voortschrijdende integratie van Europa zou moeten worden voorkomen dat, aldus het rapport, de Nederlandse arbeider minder comfortabel woont dan de arbeider in het Ruhrgebied, in Milaan, in Stockholm, Göteborg of Kopenhagen.Ga naar eind14 In Nederland vond de verbetering van het wooncomfort - mede als gevolg van de wet van de remmende voorsprong - pas na 1960 plaats. Toen werden van overheidswege de normen voor woonkwaliteit verhoogd via modelbouwverordeningen en voorschriften en wenken voor de gesubsidieerde woning. | |
[pagina 202]
| |
Toen pas werd het bouwproces efficiënter en de bouwproductie hoger, dankzij de eveneens van overheidswege gestimuleerde industriële bouwtechnieken. Technologische innovaties veranderden het werk op de bouwplaats en leidden tot schaalvergroting in de bouwmaterialenindustrie, en tot de bouw van fabrieken die alle belang hadden bij een algemeen aanvaard stelsel van maat- en plaatscoördinatie (modulaire coördinatie) en bij automatisering op het gebied van ontwerp, fabricage transport en opslag, administratie en verkoop van bouwonderdelen. De woning werd een massaproduct, de som van uiteenlopende technische innovaties: aanvankelijk vooral binnen de woningproductie, maar na de modelverordening van 1965 ook in uitrusting en wooncomfort. Niettemin staat vast dat, gezien vanuit het huidige perspectief, de woningnood en de wijze van ingrijpen door de overheid hebben geleid tot een imperfecte markt. Tot tenminste halverwege de jaren tachtig heeft de kwantiteit de kwaliteit sterk gedomineerd. Tot die tijd werd, aldus Yap Hong Seng, ‘alles wat de producent, inclusief de architect en stedebouwer, tot stand brengt - mooi, lelijk, duur, goedkoop, bouwtechnisch slecht of goed - door de consument geaccepteerd in verband met de schaarste’.Ga naar eind15
Een dramatische karakteristiek van het naoorlogs huisvestingsbeleid van de Nederlandse overheid is het steeds wijkend perspectief van de woningnood. Het jaar 1963 markeert in dat opzicht een belangrijk moment. Tot die datum was wel de doelstelling - opheffing van het kwantitatieve woningtekort - bepaald, maar niet het tijdstip waarop dit moest zijn verwezenlijkt en evenmin de kwantiteit van de productie die voor die inspanning was vereist. In 1963 stelde het kabinet-Marijnen dat in de komende vier jaar een evenredige bijdrage zou moeten worden geleverd om in 1970 een bevredigend evenwicht op de woningmarkt te kunnen bereiken.Ga naar eind16 De door minister Bogaers van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid in dat jaar gepubliceerde Nota betreffende een pluriform en expansief bouwbeleid was de inleiding op een nieuwe fase in de bestrijding van de woningnood, voorzover daarin werd erkend dat, mede op basis van harde cijfers uit de Bouwnota van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (1962), het woningtekort veel groter was dan tot dan toe officieel toegegeven. De nieuwe bouweconomische benadering klinkt ook door in de conclusie dat het vraagstuk van de bouwbehoefte en bouwcapaciteit een structureel probleem was en derhalve om een macro-economische benadering en planning vroeg. Niettemin heeft ook de radicale ombuiging van het beleid en de intensivering van de woningproductie in 1970 niet geleid tot het oorspronkelijk beoogde evenwicht op de woningmarkt. Volgens Hendriks - van 1954 tot 1974 directeur van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid - werd het fiasco minder veroorzaakt door capaciteitsproblemen dan door wisselvalligheden in het overheidsbeleid en gebrek aan controle op het planningsproces. In 1971 concludeerde Hendriks: Deze controle had gericht moeten zijn op het continu volledig onderkennen van de omvang van het woningtekort en de ontwikkelingen die zich hierbij voordoen. De voor deze controle benodigde techniek behoeft geen probleem te zijn. De handhaving van de woningproductie op het inmiddels aangekondigde niveau bleek minder eisen te stellen aan de bouwcapaciteit dan aan het beleid van de betrokken minister.Ga naar eind17 | |
[pagina 203]
| |
Totale controle
Bron: Yap Hong Seng, ‘Totale kontrole’, in: Bouwen '20-'40. (Eindhoven 1971), p. 68. Wat Hendriks al in 1971 beweerde en wat sindsdien door economisch en demografisch onderzoek naar de volkshuisvesting in Nederland is bevestigd, is dat in 1968 weliswaar voor het eerst na de oorlog de woningvoorraad groter was dan het aantal huishoudens: maar dat niettemin, door nieuwe trends (aantal, grootte) in de huishoudensopbouw van de Nederlandse bevolking, het aanbod sterk achterbleef bij de vraag. In feite kwam het erop | |
[pagina 204]
| |
neer dat, zolang er onvoldoende inzicht was in het juiste verband tussen demografische (huishoudensvorming) en economische (welvaartsgroei) ontwikkelingen enerzijds én de volkshuisvesting anderzijds, de afstand tussen statistische behoefteramingen en de maatschappelijke vraag steeds groter werd.Ga naar eind18 | |
Het ideaal van het eengezinshuisEen tweede verklaring voor het, in Europees verband, unieke maar weinig bevredigende optreden van de Nederlandse overheid op de naoorlogse woningmarkt is dat door de vrijwel totale regulering teveel en - in sociale en economische zin - ook tegenstrijdige maatschappelijke doelstellingen werden nagestreefd. Dit blijkt vooral uit de manier waarop internationale trends in volkshuisvesting en woningbouw in Nederland tussen 1945 en 1973 zich ofwel vertraagd, ofwel helemaal niet of sterk gedeformeerd hebben doorgezet. Een van die trends is de trage reductie van het aandeel van de publieke sector in de woningbouwproductie. Nergens ter wereld heeft sociale woningbouw die in opdracht van woningbouwverenigingen en van gemeenten was gerealiseerd, zo langdurig een brede en substantiële rol gespeeld als in Nederland. Binnen het brede panorama van rechtstreeks en indirect gesubsidieerde woningbouw (vrije sectorwoningen, premiekoopwoningen, woningwetwoningen) nam tot 1963 de particuliere bouw nooit meer dan 35 procent van de totale productie in. Maar daar bleef het niet bij: de overheid beheerste niet alleen de productie, maar via een kosten- en subsidiesystematiek ook de distributie, de vaststelling van nieuwe woonstandaards en, door controle over de grondprijzen, de sociaal-culturele inrichting van nieuwe woonwijken. Terwijl in Engeland en Denemarken al vanaf het begin van de jaren vijftig de omslag naar de particuliere sector plaatsvond, werden in Nederland pas in 1968 - en dan nog met mondjesmaat - hiertoe de eerste stappen gezet.Ga naar eind19 Grondvorm van de gemiddelde naoorlogse woonwijk was en bleef de sociale huurwoning: de eengezinswoning met tuin (en later ook met parkeerplaats), bestemd voor het standaardgezin in de opgroeiende fase. Uit verschillende publicaties blijkt dat in de jaren zestig rond 90 procent van de Nederlandse huishoudens een dergelijke woning wenste. Een massale, nationale wensdroom waartegen vanuit bestuurlijke bolwerken op gebied van volkshuisvesting nauwelijks alternatieven zijn ontwikkeld. Daardoor is van een echte wijziging van het institutionele bouwwerk geen sprake geweest. Zo is het typerend dat in Nederland de coöperatieve bezitsverhouding van woningen en wooncomplexen, bij woningbouwverenigingen niet is aangeslagen. Toen in 1952 door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een rapport uitbracht over de volkshuisvesting in Zweden, werd de spreekwoordelijke kwaliteit van zowel de technische uitrusting, de sociale voorzieningen (openbaar vervoer, onderwijs), de stedenbouwkundige situering als de binnenhuisarchitectuur van de Zweedse woning rechtstreeks in verband gebracht met de effectiviteit van coöperatieve bouwverenigingen. Sterker nog, het collectief beheerd woon- en appartementcomplex werd in positieve zin afgezet tegen de Nederlandse praktijk van de ‘onpersoonlijke huurwoning, die men huurt van een verre instantie of van een bestuur op de samenstelling waarvan men nauwelijks invloed heeft’. Al in 1950 werd de Zweedse aanpak van de volkshuisvesting, waarbij het bezit, de bouw, beheer en exploitatie van woongebouwen | |
[pagina 205]
| |
geheel in handen is van georganiseerde particuliere eigenaars, door woningbouwdeskundigen als een heilzaam alternatief gezien voor de technocratische overheidsbouw in Nederland. Een in materieel en ideologische zin aansprekelijk alternatief vanwege de opvoedende kracht die van de coöperatie en haar vele gemeenschappelijke activiteiten uitgaat. In het genoemde rapport werd gewezen op de aan het coöperatiewezen inherente, gemeenschapsgedachte: ‘De zorg voor de volkshuisvesting, in deze zin opgevat, kan worden gezien als een middel ter bestrijding van één der grootste euvels van deze tijd: het ontbrekend gevoel van onderlinge verbondenheid, van eigen verantwoordelijkheid voor de gemene zaak.’Ga naar eind20 Dergelijke hooggestemde idealen leefden ook in kringen van de volkshuisvesting in Nederland, maar die leidden eerder tot sociologische concepten als de wijkgedachte, dan tot verstrekkende institutionele vernieuwing op het gebied van eigendom en beheer. En toen na 1968 de ‘aanbodplanologie’ van de overheid een tandje lager ging en het particulier initiatief de overhand kreeg, was de ontzuiling in de samenleving dermate voortgeschreden, dat het Zweedse coöperatieve model geen optie meer was en massaal gekozen werd voor de Amerikaanse variant van het private, suburbane eengezinshuis. | |
HoogbouwDe contradicties van het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid, waarbij de woning instrument was van economische en zeker ook maatschappelijke ordening, traden ook aan het licht bij de nationale discussie over een tweede trend in de Europese volkshuisvesting: de stigmatisering van hoogbouw. Waren het vooral sterke bestuurlijke tradities binnen de volkshuisvesting - waarbinnen de gemeenten een grote rol was toebedeeld - die het debat over coöperatieve woningwetbouw blokkeerden, dat over hoogbouw stond vrijwel geheel in het teken van de verzuiling. Immers, in een land waar het gezin tot hoeksteen van de samenleving was verklaard - en tot halverwege de jaren zeventig ook is gebleven - is het niet verwonderlijk dat de eengezinswoning de dominante woonvorm is. Nederland onderscheidt zich van het buitenland door een massale keuze voor de eengezinswoning en een afkeer van hoogbouw. Die houding kan goeddeels worden verklaard uit het sterk afwijkende huishoudenspatroon. In Nederland was, tot aan het eind van de jaren zestig, sprake van een (ten opzichte van het buitenland), hoog geboortecijfer en van relatief grote gezinnen (zie hoofdstuk 8 en 10).Ga naar eind21 Algemeen wordt de hoge en langdurige geboortegolf na de oorlog gezien als een demografisch signaal van een verzuilde samenleving, waarbij de getalsmatige sterkte van de zuil als graadmeter gold voor maatschappelijke emancipatie. De door confessionelen en socialisten gedeelde opvatting over bevolkingsomvang en het primaat van het standaard gezinshuishouden zette de toon voor discussies over de huisvestingspolitiek, inclusief die over hoogbouw. Die werd op financiële en economische gronden afgewezen - de voorkeur ging in dat opzicht uit naar het surrogaat van gestapelde eengezinswoningen in drie en vier lagen - en ook vanuit de ideologische strijd over de gezinsomvang. De hele bureaucratische regelgeving rond de huisvesting was en bleef geconcentreerd op wat Van Engelsdorp Gastelaars heeft genoemd de ‘brutowoning’: die van het klassieke gezin, met weinig activiteiten buitenshuis, de man als alleenverdiener en met een huisvrouw-thuisvrouw die op de kin- | |
[pagina 206]
| |
deren past en geheel is vast geklonken aan de woning, de tuin en de directe omgeving. De angst om door middel van huisvestingspolitiek indirect bevolkingspolitiek te bedrijven, was zo sterk, dat ook de uitgesproken sociale en urbane voordelen van hoogbouw, die in Zweden en Frankrijk intussen waren bereikt, in ons land weliswaar bekend waren, maar geen weerklank vonden. Kenschetste Kleijn in het reeds geciteerde rapport De volkshidsvesting in Zweden (1952) de Zweedse woongebouwen als ‘verticale straten’ (wat al heel wat minder bedreigend klonk dan wolkenkrabbers), die een bevrijdende ruimte gaven aan het stadsbeeld en die, voorzien van centrale verwarming en automatisch werkende liften, in feite comfortabeler waren dan de normale horizontale straten, veel illusies over hun toekomst in de Nederlandse stad had hij niet.Ga naar eind22 In 1961 kwam eindelijk het lang verwachte rapport van de Commissie Hoogbouw/Laagbouw. Ook in dit lijvige document werd hoogbouw, mede op grond van buitenlandse ervaringen, van inzichten van internationaal vermaarde architecten en stedenbouwers, de hemel in geprezen. Net als in 1952 werd wederom het collectieve, dat wil zeggen het gemeenschapsvormende karakter van hoogbouw gecontrasteerd met het zelfgenoegzame karakter van de eengezinswoning: Intuïtief en ideologisch wordt door de ontwerper verondersteld en ter motivering aangevoerd, dat de verkregen ruimtelijkheid voor de bewoners de betekenis heeft van een bevrijding, van grotere privacy en van het in de woning deelhebben aan een groter geheel dan het eigen straatje, dat wil zeggen aan een levensmilieu, dat - beter dan de traditionele bouwwijzen en verkavelingen - zou aansluiten bij de eigentijdse sociale relaties en verhoudingen, die eveneens worden gekenmerkt door een steeds groter actie-radius. Het deelhebben aan een groter geheel, dat vooral bij de zeer hoge bouw mede bepalend is voor de bewoning, wordt daarbij wel in tegenstelling gezien tot het zelf genoegzame karakter van het eengezinshuis, dat de benodigde ruimte geheel en met uitsluiting van anderen voor zichzelf opeist.Ga naar eind23 Bovendien kwam de commissie van 33 deskundigen met althans voor Nederland, twee nieuwe argumenten voor hoogbouw. De eerste was van bouwtechnische aard en had betrekking op de aan hoogbouw inherente graad van industrialisatie en op hoogbouw als aanleiding voor de technische en vooral technologische innovaties binnen een in dat opzicht achtergebleven bedrijfstak. Een argument dat door minister Bogaers kort daarna met beide handen werd aangegrepen om aan de hand van industriële bouwsystemen de productiviteit in de bouw te verhogen. In het tweede argument werd hoogbouw voorgesteld als een sociaal-cultureel fenomeen met een sterk symbolische betekenis, waarbij rechtstreeks werd teruggegrepen op de retorische pleidooien van de vooroorlogse, architectonische avantgarde. Zoals die van de architect Van Loghem uit 1936: De hoge wooncomplexen brengen de bewoners met de wijdheid van onze luchten in contact en verschaffen hun de mogelijkheid om collectief de groote vrije terreinen tussen de woningen te benutten, hetzij door spel of door het kweken van planten of door lichaamscultuur tot een integreerend deel van hun leven te maken. Wanneer dan tevens de wegen naar de arbeidsplaatsen en fabrieken voeren door de tuinen der groote woon- | |
[pagina 207]
| |
Bleven in 1936 dergelijke idealistische volzinnen binnen de perken van een exclusief, architectonisch manifest, in 1963 presenteerde de Rotterdamse architect Jaap Bakema hoogbouw | |
[pagina 208]
| |
in dezelfde wollige bewoordingen, nu niet in boekvorm, maar via het nieuwe medium van de televisie! In een publiek college werd hoogbouw door Bakema op meeslepende wijze ‘verkocht’ als middel bij uitstek om achterhaalde, dorpse en tuinstadachtige verkavelings-wijzen te doorbreken en daarvoor in de plaats uitdagende, nieuwe stedelijke modellen te realiseren.Ga naar eind25 Heel die euforie over hoogbouw kon echter niet verhinderen dat ook het rapport van de Commissie Hoogbouw/Laagbouw uitmondde in de conclusie dat ‘hoogbouw vooralsnog niet geschikt was als algemene woonvorm, maar voornamelijk als woongelegenheid voor een beperkte categorie van cultureel meer ontwikkelde gezinnen van middelbaar of hoger inkomensniveau’. In 1961 bleek het niet-gezinshuishouden nog ver buiten het blikveld van de volkshuisvesting te liggen. En dat bleef ook zo, zelfs nadat halverwege de jaren zestig een dramatische ontwikkeling in de omvang en samenstelling van de Nederlandse huishoudens had plaats gevonden. Toen trad er, met name in de grote steden van de Randstad, een daling van de geboortes in. Na 1970 was de daling zelfs sterk, waardoor omstreeks 1980 de vruchtbaarheid weer net onder die van de meeste andere West-Europese landen uitkwam. Achter deze snelle plaatsverwisseling van Nederland in het Europese spectrum scholen dramatische veranderingen in de samenleving op economisch, sociaal en cultureel terrein. Veranderingen met grote betekenis voor eigentijdse consumptiepatronen, in het bijzonder het gebruik van (woon)ruimte (zie hoofdstuk 8). Bevolkingsgroei en veranderende leeftijdsopbouw hebben weliswaar geleid tot een kwantitatieve en ook kwalitatieve verbetering van de voorraad, maar de druk op de woningmarkt bleef groot omdat, naast demografische ontwikkelingen, ook die in welvaart en mentaliteit zich deden gelden. Een exponent daarvan was de groei van de aantal kleine huishoudens (zowel bij jongeren als ouderen) en de toenemende daling van de gemiddelde woonbezetting, vooral in de grote steden van de Randstad.Ga naar eind26 Een proces dat nog het best kan worden omschreven als een maatschappelijke tendens tot individualisering. Een beweging met een groot stuwend en vooral sturend effect op het wonen en andere (collectieve) voorzieningen als gezondheidszorg en onderwijs, en op de mobiliteit (autobezit) en vrijetijdsbesteding. De spectaculaire veranderingen aan de vraagzijde van woningmarkt hebben evenwel slechts marginaal doorgewerkt in de differentiatie van de nieuwbouwprogrammering. De meeste onderzoekers wijten die discrepantie aan de dwingende regelgeving van de overheid die realisatie van nieuwe woonvormen in de weg stond. Net zo min als gemeenten en woningbouwverenigingen bereid waren tot alternatieve vormen van woningbezit en -beheer, waren ze op voorhand toegerust op een voorbeeldwerking op het gebied van accommodatie van nieuwe huishoudens in de vorm van echte, stedelijke hoogbouw. Een attitude van ‘natuurlijke traagheid’, die zowel verklaard kan worden uit latente anti-urbane opvattingen als uit sterk ideologisch gekleurde overwegingen, waarbij de volkshuisvesting als laatste bolwerk van de verzuiling werd beschouwd. | |
De tragedie van de BijlmerDat wil overigens niet zeggen dat er in de jaren zestig in Nederland helemaal geen hoogbouw werd gerealiseerd. Er was zelfs een hausse in hoogbouwwoningen, met een snelle groei aan het begin (1962/1963) en een even snelle teruggang aan het eind (1975). Vooral in nieuw- | |
[pagina 209]
| |
bouwwijken van de grote steden verrees hoogbouw, bij voorkeur aan de rand. Maar die was niet van een zodanige kwaliteit en was ook met uitgerust met zodanige technische voorzieningen om de veranderingen in de huishoudens en de daarbij behorende nieuwe woonwijzen te kunnen opvangen. Het tegendeel is eerder het geval. Vanaf 1963 werd, daartoe aangemoedigd door het pluriforme en expansieve bouwbeleid van minister Bogaers, hoogbouw vooral als een vorm van ruimte- en arbeidsbesparende systeembouw ingezet.Ga naar eind27 Zoals de wordingsgeschiedenis van de Bijlmer in Amsterdam - naast Molenwijk in Amsterdam-Noord de enige naoorlogse woonwijk met 90 procent hoogbouw - laat zien, steeg het percentage hoogbouw vooral bij de woningwetwoningen. Net zoals al veel eerder in de Verenigde Staten, maar ook in Frankrijk, Engeland en Duitsland, ontpopte hoogbouw zich als een instrument van sociale segregatie; als de keerzijde van het uit de hand gelopen proces van suburbanisatie, waarbij tienduizenden meer draagkrachtige huishoudens hun (etage)woning in de stad verwisselden voor een eengezinshuis in een van de suburbs of groeikernen rond de grote steden. De doorbraak van hoogbouw in die jaren is, in Europees verband, het rechtstreekse gevolg van de tanende macht van bestaande coalities binnen de volkshuisvesting - ook hier is, voor wat Nederland betreft, de Bijlmer een veelbetekenend voorbeeld - en van de navenante groei van de georganiseerde lobby van industriële woningbouwbedrijven. Het typeert de ambivalente houding in Nederland ten opzichte van hoogbouw, dat de massale toepassing daarvan in de collectieve sector niet gepland en vanuit de ruimtelijke ordening ook niet gewenst was. Zijn vertraagde verschijning in Stad Nederland laat zien hoezeer de vormgeving van de samenleving, zelfs in Nederland, ook door het toeval kan worden bepaald! In 1970 concludeerde de socioloog Gijswijt in Besluitvorming en hoogbouw dat in veel gevallen hoogbouw het onbedoelde resultaat was van besluitvorming onder druk van een aantal dwingende condities, waaronder de grote woningnood en voor de gemeenten dreigende tekorten op de grondexploitatie. In de tweede helft van de jaren zestig werd de sociale woningbouw, juist omdat de individuele woonwensen in die sector minder bindend waren maar de druk op kwantiteit en productiviteit des te groter, op die manier de proeftuin voor verregaande industrialisering en mechanisering van het bouwbedrijf.Ga naar eind28 In de Amsterdamse Bijlmermeer (1964/1965-1970) hebben alle contradicties die aan de naoorlogse sociale woningbouw en huisvesting in Nederland ten grondslag liggen, op welhaast monumentale wijze vorm gekregen. Vanaf het allereerste moment is de Bijlmer niet als een gewone stadsuitbreiding voorgesteld, maar als een nieuwe, moderne stad. Een stad met ‘toekomstwaarde’ en in alle opzichten de exacte contra-vorm van de bestaande stad: ‘Een stad zonder benzinedampen. Een stad in het groen, maar dank zij goede verbindingen toch vlakbij het Amsterdamse centrum. Een stad met woningen waarin men kan léven, met winkels die aantrekkelijk zijn en goedvoorzien zijn en met ruimte om te spelen en te wandelen.’Ga naar eind29 Door een ongekend grootschalig, uniform stadsbeeld wilde de Bijlmer breken met de lasten van het verleden: met de Berlagiaanse huizenzee van Amsterdam- West, waar de toekomstige bewoners van de Bijlmer vandaan zouden moeten komen, of met de krotten van de saneringsbuurten, waarvan de bewoners weer zouden moeten doorstromen naar Amsterdam-West, maar vooral ook met de onstedelijke tuinsteden aan de overkant van de ringbaan, waarvan de realisatie gefrusteerd was door het door woningnood en schaarste-economie opgelegde snel en goedkoop bouwen. De Bijlmer was immers ook gedacht als een overloopgebied voor de gegoede Amsterdamse burgers, die tot dan | |
[pagina 210]
| |
toe in Buitenveldert woonden en die zich in het groen wilden vestigen zonder Amsterdam te verlaten. Als stadswijk is de Bijlmer de ultieme uitdrukking van de wil de samenleving te sturen door middel van totale controle over de fysieke omgeving. In die zin is het ook een bijna wetenschappelijk simulatiemodel waarin de optimistische scenario's van de Tweede Nota over de ruimtelijke ordening, op hun onderlinge verdraagzaamheid konden worden getest. In de Bijlmer werden de symbolen van een voortschrijdende individualisering van de samenleving - die van automobiliteit, van grotere en vooral comfortabelere woningen met veel privacy, en vooral tal van duurzame consumptiegoederen als televisie, auto en caravan - op dramatische wijze geneutraliseerd door in het oog springende symbolen van een geforceerde gemeenschapszin. Tekens die, aldus Mentzel in zijn proefschrift over de bestuurlijke voorbereiding van de Bijlmer, zich concentreren op de toegang tot de woning, het parkeren, het gebruik van de groene ruimten en op de collectieve blokvoorzieningen. In het lege parklandschap van de Bijlmer lijken particuliere welvaart en publieke verzorging eindelijk met elkaar verzoend. Dat is ook de boodschap van de architectuur van het stadsbeeld. Maar de werkelijkheid is anders. De Bijlmer als stadsbeeld heeft weliswaar een monumentale uitstraling, maar die heeft eerder een stadspolitieke functie en is niet het resultaat van een integrale visie op het ontwerp, de inrichting en het beheer van een nieuw stadsdeel, Al in de ontwerpfase moesten, onder druk van tijd, dreigende speculatie en het verlopen van concessies, allerlei beslissingen op gebied van infrastructuur en het bouwrijp maken worden genomen, zonder dat een uitgewerkt plan voor de bebouwing voorhanden was. Ook bij de uitvoering was er geen sprake van een ‘integrale visie’ maar veeleer van een door de logica van het uitvoeringsproces gedicteerde, hiërarchie van beslissingen. Op die manier kon er ook geen ‘feedback’ zijn van de mogelijkheden en onmogelijkheden en de ontwerp-principes in hun samenhang te realiseren.Ga naar eind30 Ook de bewoningsgeschiedenis geeft eerder een beeld van toeval en machteloosheid dan van modelmatige beheersing van complex organisatiestructuren. Uiteindelijk zijn er nauwelijks krotbewoners uit de saneringswijken naar de Bijlmer gekomen, en ook niet de zogenaamde ‘doorstromers’, de te kleine gehuisveste gezinnen uit de aan de andere zijde van de stad gelegen westelijke tuinsteden, ondanks het feit dat in het plan werd uitgegaan van anderhalve parkeerplaats per woning. Omdat de huren in de Bijlmermeer gemiddeld vijf- tot tienmaal hoger lagen, dan in de negentiende- eeuwse wijken, was de animo om door te schuiven vrij gering. Het aan de Bijlmer ten grondslag liggende concept van (volks)huisvesting bleek onvoldoende te zijn afgestemd op de woonwensen van de midden-inkomensgroepen die men met een op de toekomst gerichte woonomgeving had willen verleiden. Op het moment dat de eerste schijven werden opgeleverd, was het door de Bijlmer aangeboden woonideaal al achterhaald door de beschikbaarheid van duizenden suburbane woonhuisjes in Purmerend en Almere. Als voorbeeld van programmatische en typologische totaliseringsdrift van een sociaal-demoratische planningspraktijk, is de Bijlmer in politieke zin zo ongeveer de absolute tegenpool van het hoogstedelijke Hoog Catharijne. Maar ontworpen op een verzelfstandigd, verkeerskundig raamwerk van metro en verhoogde dreven is de Bijlmer wél volstrekt gelijkwaardig aan de Utrechtse stedelijke ‘pace-maker’, omdat ze beide, in hun uniformiteit en leegte, breken met bestaande stedelijke patronen en op ondubbelzinnige wijze vorm geven aan Stad Nederland: aan een geheel door mobiliteit en infrastructuur gedomineerde omgeving. | |
[pagina 211]
| |
De vlucht voor de stadOoit opgezet als stedelijk woonmilieu met toekomstwaarde, is de Bijlmermeer al heel snel symbool geworden van het verval der grote steden als gevolg van selectieve migratie. Daarmee wordt het proces van gewestelijke verhuisbewegingen bedoeld waarbij het meer financieel draagkrachtige deel van de bevolking de stad verlaat om buiten, in een landelijk gebied, een ‘rustige suburbane woonsfeer’ op te zoeken. De vrijgekomen stadswoningen worden vervolgens betrokken door jonge alleenstaanden, allochtone immigranten en andere overwegend minder draagkrachtige en kleine huishoudens. ‘De grote steden leken zich vanaf de jaren zestig meer en meer te ontwikkelen tot verpauperde “minimun choice” woongebieden.’, aldus B. Kruyt.Ga naar eind31 Al in 1972 is die explosie van woonfuncties door de geograaf Steigenga beschreven als een vorm van ‘veramerikanisering van ons stedelijk patroon’, waarbij hij vooral doelde op de toenemende klassedifferentiatie van het nationale nederzettingspatroon, in het bijzonder van het stedelijk gebied.Ga naar eind32 Die interne migratie, de massale trek van stedelingen naar het platteland, is ongetwijfeld de meest ingrijpende transformatie in de Nederlandse samenleving tussen 1960 en 1980. Het is des te merkwaardiger dat, ten opzichte van de talloze demografische, economische en sociaal-geografische analyses van dit fenomeen, de cultuurhistorische dimensies van de massale ‘vlucht’ naar suburbane gebieden - als materialisering van een modern leefpatroon - goeddeels onderbelicht zijn gebleven. Geografen beschouwen de ruimtelijke suburbanisatie als de zoveelste fase in het proces van concentratie en deconcentratie van de bevolking dat zich vanaf het begin van de industriële revolutie in de westerse landen heeft voltrokken. Ook in Nederland is de massale suburbanisatie van de laatste decennia de uitkomst van een langdurig proces van verplaatsing van de meer bemiddelde bevolkingsgroepen die, omstreeks 1900 al ‘geabsorbeerd’ in exclusieve buurten en wijken van de grote steden, in de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog zich de luxe konden permitteren zich te vestigen in riante villawijken buiten de stedelijke invloedssfeer. Na de oorlog, met de toename van de individuele welvaart, het autobezit en de verbetering van het wegennet, kwam het genot van het buitenwonen binnen het handbereik van veel grotere groepen. De toen op gang gekomen suburbanisatie kan, in navolging van de Oriënteringsnota (1973), worden omschreven als een verschijnsel waarbij in toenemende mate stedelijke activiteiten zich losmaken van het stedelijke gebied rondom de stad of agglomeratie. Een proces van territoriale onthechting dat zijn dynamiek mede ontleent aan de behoefte aan meer woonconmfort en aan de verhoging van de ‘consumptieca-paciteit’ van huishoudens. Groeiend autobezit, maar ook de bereikbaarheid van duurzame consumptiegoederen als centrale verwarming en televisie gaven, althans voor een geprivilegieerde groep stedelingen, vorm aan een nieuwe woon- en leefcultuur. Die werden gekenmerkt door een sterke behoefte aan sfeer, privacy en speelruimte: idealen die in de ontelbare nieuwbouwwijkjes in het weidse polderlandschap, hun ultieme vervulling lijken te hebben gekregen.Ga naar eind33 Als gevolg van de massale ‘trek naar buiten’ begonnen vanaf 1960 op de kaart van Nederland grote delen in het westen te verkleuren tot ‘nevelachtige structuren’, een verschijnsel dat door de Franse stadsgeograaf Jean Gottmann als het kenmerk bij uitstek voor grootstedelijke gebieden van de toekomst wordt beschouwd en waarvan de Megalopolis, het | |
[pagina 212]
| |
verstedelijkte noordoostelijke kustgebied van de Verenigde Staten, het prototype was. Wat de ruimtelijke suburbanisatie in Nederland - internationaal gezien - echter bijzonder maakt is dat die in hoge mate in de hand werd gewerkt door een overheidsbeleid dat met alle mogelijke middelen juist probeerde te voorkomen dat Nederland zou worden versmald tot Stad Nederland: ‘tot één grote stedelijke vlakte, waarin de huidige autosnelwegen de plaats gaan innemen van de hoofdstraten in de steden van dit moment’.Ga naar eind34 Maar die nieuwe plattegrond van Nederland is er intussen wel gekomen, niet alleen als gevolg van zorgvuldig geplande activiteiten en investeringen van zowel overheid als marktsector - rijkswegennet, Hoog Catharijne, Bijlmermeer - maar vooral dankzij de alom als een ‘natuurverschijnsel’ beschouwde suburbanisatie op nationale schaal. De suburbanisatie zoals die (tot de dag van vandaag) heeft plaats gevonden, brengt genadeloos het dilemma aan het licht waar de ruimtelijke planning in Nederland voortdurend - of het nu gaat om huisvesting, verkeer of het milieu - mee wordt geconfronteerd: chaotische planning of geplande chaos. In de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966) werd het perspectief geschetst van een omgeving die tegemoet kwam aan de individuele woonwensen van de burgers, het verlangen naar woonrust, het ‘huisje in het groen’ en de mogelijkheden voor forensisme, kortom aan de massale tendens tot decentralisatie. Tegelijk werd echter gewezen op de evidente noodzaaj tot centralisatie uit oogpunt van verkeer, werkgelegenheid en zorg voor de ‘speelruimte voor de toekomst’. Geheel in de lijn van de op consensus gerichte, Nederlandse planningstraditie werd gekozen voor een compromis tussen de spontaan optredende spreiding en de noodzaak tot bundeling en concentratie. De uitkomst was de bureaucratische vondst van ‘gebundelde deconcentratie’ die men zou kunnen onschrijven als het ‘streven naar een samenhangende verstedelijking zonder tegen de stroom van de suburbanisatie op te roeien’.Ga naar eind35 Planologen stond daarbij een mogelijke omgeving voor ogen die niet gekenmerkt werd door verdere verdichting van de steden zelf, maar door de beheerste groei van geselecteerde woonlocaties daarbuiten, in de directe invloedssfeer van stedelijke gebieden, ‘zodat men de bewoners een goed voorzieningenniveau kan verzekeren, een behoorlijk verkeer en openbaar vervoer en aantrekkelijke woonomgeving, waarin het “buiten” wonen nog spreekt’. In het kader van deze unieke variant, van de Nederlandse bestemmingsplanologie werd een nieuwe geografische eenheid geconstrueerd, het stadsgewest, ‘een geürbaniseerd geheel van één of meer grote centra met omringende kleinere kernen, die op het vlak van de dagelijkse werkelijkheid onderling in functioneel verband staan’. Het tolereren van deze vorm van verstedelijking betekende overigens geen principiële afwijking van het door politici en planologen lang gekoesterde, anti-urbane denken, maar was veeleer de wetenschappelijke en bureaucratische correctie op de gangbare, vooroorlogse schema's van tuinstad en regionale planning. Het theoretische model van ‘gebundelde deconcentratie’ was niet meer dan het planologische antwoord op een evidente contradictie, namelijk de wil van de overheid om veel huizen te bouwen op zowel de plaats waar er de meeste behoefte aan was als op plaatsen waar ze op grond van een evenwichtige stedelijke groei het meest gewenst waren. Dat leverde een zeldzaam kaartbeeld van Nederlandse compromissen op, waarin het nationale grondgebied, van stoel tot stad, opnieuw werd verkaveld. Kunstmatig gereconstrueerd aan de hand van een hiërarchie van kernen - dorp, provinciestad en agglomeratie - die door hun gemengd aanbod van dorpse, stedelijke en grootstedelijke voorzieningen, tegemoet moest komen aan de uiteenlopende woonwensen. Daar hoorden natuurbeleving en recreatie | |
[pagina 213]
| |
ook bij. Binnen de stedelijke zones werden de stadsgewesten van elkaar gescheiden door landschappelijke gordels en parken met gespecificeerde voorzieningen voor respectievelijk dag-, weekend- en vakantierecreatie. Op hun beurt werden de afzonderlijke stedelijke zones weer van elkaar gescheiden door de grootschalige buffergebieden van het agrarische landschap, met het Groene Hart als stedenbouwkundig sluitstuk. Vanuit het perspectief van de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening werd het Groene Hart voorgesteld als het eigenlijke centrum van toekomstig Nederland: een leeg tegenwicht van het volle en vooral gemotoriseerde hart van Stad Nederland dat buiten de waarneming van de ambtelijke en bestuurlijke bolwerken op tegendraadse wijze was ontstaan. | |
Het lege huisDe in de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening ontvouwde visie op toekomstig Nederland was van een ongewone reikwijdte zowel door de profilering van het stadsgewest als ‘bundelingsmechanisme’, als vanwege de geschetste ‘uitstraling’ van de Randstad. Als gevolg daarvan zouden niet minder dan een miljoen mensen vanuit de Randstad moeten ‘verschuiven’ naar het noorden en oosten van het land om het dichtslibben van veel open gebied ten zuiden van de lijn Alkmaar-Arnhem te voorkomen. Met als gevolg dat in het verlengde van de Tweede Nota een stroom van nieuwe plannen op gang kwam, het ene nog ambitieuzer dan het andere, zoals ‘Het Noorden op weg naar 2000’, ‘Oog op Utrechts Toekomst’, ‘Drie miljoen Noord-Hollanders’, ‘Limburgs Toekomst’, en ten slotte het Noord-Brabantse ‘Welvaartsbalans’.Ga naar eind36 Ook in dit opzicht kenmerkte het ruimtelijke ordeningsbeleid van de overheid zich door een overschatting van de wettelijke bevoegdheden - in dit geval, de wro- waarover men dacht te beschikken. Aan het begin van de jaren zeventig moest worden geconstateerd dat de ‘exodus uit de stad’ in de praktijk allesbehalve planmatig verliep, dat het ingenieuze bundelingsprincipe had gefaald en dat de open tussengebieden en in het bijzonder het Groene Hart dreigden dicht te slibben met allerlei vormen van ‘makelaars stedenbouw’. Bovendien riep de ongecontroleerde groei van de dorpen rond de steden toenemende weerstanden op, ook in de publieke opinie. Het is met gebruikelijk om die grotendeels ‘spontane’ aanwas van eengezinshuizen op plaatsen die daar niet voor bestemd waren, te beschouwen als een creatieve sprong in de Nederlandse wooncultuur. Niettemin was de interne migratie, de massale trek van stedelingen naar het platteland - daartoe aangemoedigd door de gemeentelijke overheden, de welvaart en de motorisering - het welsprekende bewijs dat, juist op het moment dat macro-economische vooruitzichten daar nauwelijks aanleiding toe gaven, het ‘paradijs van eindeloze economische groei’ ook binnen het bereik van de massa was gekomen. Achter het verschijnsel van de ‘stedeling op het platteland’ gaat immers méér schuil dan het door sociologen en historici als Saal, Brunt, Mak en anderen uitputtend beschreven sociale fenomeen van de dorpssamenleving in ontbinding.Ga naar eind37 Het ‘buiten’ wonen was ook de meest uitgesproken uiting van een nieuw verworven individuele vrijheid: namelijk die van het - onafhankelijk van verschuivingen op de arbeidsmarkt en werkgelegenheid - zich vrij te kunnen vestigen op exclusief door welstand, leef- en woonstijl gesuggereerde lokaties. Van Engelsdorp Gastelaars heeft nog een andere verklaring voor de ongeplande suburbanisatie. Hij brengt die in verband met de voorkeur van veel stadsbewoners om te leven | |
[pagina 214]
| |
in een omgeving met een gemengd bestand van woningen, voorzieningen en bedrijven. Kortom in woonwijken die in de op scheiding en geleding gebaseerde naoorlogse stadsuitbreidingen, niet of nauwelijks te vinden waren. Misschien, is de omvangrijke suburbanisatie gedurende de laatste decennia vanuit de grote Randstadagglomeraties naar kleine plaatsen en dorpen met een gemengd grondgebruik dan ook deels een symptoom van de bij veel stadsbewoners aanwezige doch in de geplande nieuwbouw niet gehonoreerde wens naar een qua grondgebruik gemengd leefmilieu op woon-buurt-niveau.Ga naar eind38 De suburbanisatie als de geografische consequentie van een zich individualiserende woonen leefstijl leidde uiteraard ook tot nieuwe trends in woninginrichting en wooncomfort. Suburbanisatie hield eenvoudigweg in dat grote groepen bewoners van stereotiepe rijtjeshuizen zich losmaakten uit de sociaal-territoriale kaders van buurt en wijk. En daarmee ook braken met het door de politiek en verzuilde woningcorporaties decennia lang voorgehouden ideaal van de woning en woonomgeving als instrumenten van maatschappelijke en culturele sturing. Weliswaar stond ook nu ‘zelfwerkzaamheid’ voorop, maar daarmee werd minder de ontplooiing van de mens in de gemeenschap bedoeld dan de vaardigheid van het individu om met behulp van technologie - auto, televisie, elektrische apparaten - zelf de programmering van huishouden, werk en vrije tijd ter hand te nemen.Ga naar eind39 Hoewel de uitbouw van de consumptiemaatschappij - via nieuwe vormen van distributie, marketing en reclame - al halverwege de jaren vijftig begon, vond de massale opmars van audiovisuele apparatuur en tal van elektrische apparaten in de huishoudens pas in de jaren zestig plaats. Geholpen door de verbeterde infrastructuur van wegen en de uitbreiding van het aantal telefoonverbindingen en dankzij de permanente ondersteuning van energieleveranciers veranderden de consumptiegewoonten én de mentaliteit van de consument. Overigens niet zonder slag of stoot en zonder grote weerstanden, zoals de opkomst van nieuwe consumptiepatronen in en rond de woning laten zien. De veranderingen - modernisering - van de uitrusting en inrichting van de woning verliepen geleidelijk en bereikten eerst de keuken en badkamer (efficiency, sanitaire voorzieningen), en pas later de rest van de woning en woonomgeving. Daarbij moesten heel wat ideologische barrières worden doorbroken, omdat sinds de Eerste Wereldoorlog ideeën over efficiënte woninginrichting en doelmatige (technische) voorzieningen waren gekoppeld aan sociaal-democratische emancipatie en aan burgerlijke idealen van gezin en gemeenschapsmens.Ga naar eind40 Die ideeën werden vanaf 1948 op consciëntieuze wijze uitgedragen door het populaire tijdschrift Goed Wonen, waarin het ideologische gedachtegoed van progressieve architecten, woninghervormers en strijd(st)ers voor huishoudelijke efficiency de vorm had aangenomen van een waar beschavingsoffensief. Aan het begin van de jaren zestig werd die attitude in een indringende fotoreportage, nota bene in Goed Wonen zelf, door Johan van der Keuken keihard voorgesteld als ‘bevoogdend en burgerlijk’. In 1967 besloot de redactie het blad op te heffen.Ga naar eind41 Hoezeer in 1951 niet alleen de woningvoorziening, maar ook de inrichting nog in het teken stonden van ‘de ontplooiing van de mens’, moge blijken uit het pvda-rapport De weg naar de vrijheid, waarin de ‘uitvinding van het publiek’ door de verborgen verleiders van het Nederlandse bedrijfsleven met de grootste argwaan werd bejegend: | |
[pagina 215]
| |
Wie de Nederlandse huiskamer binnentreedt, zal daar als regel gedemonstreerd zien aan één kant gebrek aan smaak, aan de andere kant de gevolgen van een op winst gebaseerd industrieel bedrijf. Traditionele meubels, een dor behang, brave schilderijen en fantasielozen serviezen leggen getuigenis af van de geringe verbeeldingskracht zowel van de vervaardigers als van de afnemers van gebruiksvoorwerpen. Zelfs aan velen die in staat zijn te genieten van het Veluws landschap, van Lucas van Leyden en van Debussy, schijnt nimmer geleerd te zijn dat er schoonheid kan schuilen in het eenvoudige voorwerp, dat men dagelijks in handen of onder ogen krijgt. De wooncultuur is een even belangrijk als verwaarloosd onderdeel van de cultuur. Opnieuw moet gesteld worden dat hier een belangrijke taak voor het onderwijs is weggelegd evenals voor de bedrijven welke gebruiksvoorwerpen vervaardigen.Ga naar eind42 In 1954 startte de psychologe Mary Zeldenrust-Noordanus, op verzoek van het Bouwcentrum in Rotterdam, een markt- en motievenonderzoek naar ‘meubeltjes’. Doel was ‘het nagaan van enige psychologische factoren, die de woninginrichting beïnvloeden en aan de hand daarvan het bepalen van de wijze, waarop een verantwoorde woninginrichting zou kunnen worden gestimuleerd’.Ga naar eind43 Haar in 1956 verschenen dissertatie Onderzoek naar enige psychologische aspecten van de woninginrichting bracht aan het licht dat de feitelijke woninginrichting nog veel behoudender was dan door deskundigen werd gevreesd. Zeldenrust bracht die attitude in verband met tal van irrationele, primitieve drijfveren van huisvrouwen, en vooral met de rol van sociale ideaalbeelden, volgens welke ‘menig huisvrouw pretendeert dat zij zuinig, degelijk, eerlijk, onseksueel, beleefd, onemotioneel, proper, wilskrachtig, vlijtig en altruïstisch is’.Ga naar eind44 Dat waren dezelfde images als die tot dat moment de technische verbetering van het gemiddelde Nederlandse huishouden met succes hadden begeleid en die vanaf het begin van de jaren zestig, met de professionalisering van het psychologisch markt- en opinieonderzoek, het huishouden hebben gemaakt tot technologisch knooppunt van verzorging, inrichting, uitrusting, energievoorziening. De kwaliteitsverbetering van de gemiddelde woning is voor een deel van de Nederlandse huishoudens zo niet het enige, dan toch wel de meest tastbare resultaat van het ‘economische wonder’ en de daaruit voortvloeiende modernisering van de samenleving. Een aantal vernieuwingen op het gebied van wooncomfort, zoals de vergroting van woonkamers en de afname van het aantal bewoners per vertrek of de technische verbetering van keuken en badkamer (douche), kunnen goeddeels worden toegeschreven aan collectieve besluitvorming (modelbouwverordeningen). De veranderingen evenwel in de huishoudelijke productie (eten koken, kleren wassen, kinderen verzorgen) door het gebruik van duurzame consumptiegoederen als wasmachine, koelkast, elektrische naaimachine en audiovisuele apparatuur, zijn veeleer het gevolg van elkaar versterkende impulsen van overheid, marktsector, individuele woonwensen, behoeften en koopgedrag.Ga naar eind45 Techniekhistorici hebben laten zien hoe in de loop van de jaren zestig vooral (huis)vrouwen door middel van gespecialiseerde tijdschriften als Eigen Huis (1967), maar ook via talrijke bedrijfs- en consumentenorganisaties, invloed hebben uitgeoefend op het ontwerp van technische apparaten en op die manier ook zelf nieuwe huishoudelijke patronen ontwikkeld.Ga naar eind46 Ook voor Nederland geldt wat in een analyse van de gelijktijdige transformatie van de woning in Duitsland is opgemerkt: ‘Materielle und immaterielle Kabel haben es wie einen | |
[pagina 216]
| |
Emmertaler durchlöchert: auf dem Dach die Antenne, durch die Mauer der Telephondraht, statt Fenster das Fernsehen und statt Tür die Garage mit dem Auto.’Ga naar eind47 De voortschrijdende mechanisering veranderde de woning van therapeutische (gezins)herberg in een koele ‘doorzonwoning’: een ‘Interieur Anoniem’, een verzameling van objecten en apparaten die de bewoners bevrijdden van de fysieke beperkingen van hun milieu en hen tot programmeur van hun omgeving en hun dagelijkse activiteiten maakten. Dat was een ontwikkeling die door veel intellectuelen en gezagsdragers werd gezien als de geleidelijke uitholling van het huis tot woonmotel. Niet in de laatste plaats omdat ze, in navolging van Galbraith, de technologische perfectionering van de private woning afzetten tegen de tekorten aan en gebreken van de publieke diensten.Ga naar eind48 Daarmee grepen ze terug naar de cultuur-politieke discussie over het prevaleren van collectieve boven particuliere waarden in de sociale fysieke omgeving. Ze vreesden dat door de technologie de innerlijke structuur en beslotenheid van het Nederlandse huishouden dreigden te worden ondermijnd. ‘Het huishouden van Jan Steen’, aldus de Utrechtse psycholoog Linschoten, ‘dat wij alleen nog als caricatuur begrijpen, was in zijn structuur toch ordelijker en ondubbelzinniger dan “modern living”, omdat dit laatste met de gesloten structuur ook de overzichtelijkheid, vertrouwdheid en vanzelfsprekendheid mist.’ De veranderingen in het huishouden beschreef Linschoten als het steeds leger worden van het huis. De kamers waren te klein geworden om zieken te verplegen of bejaarden op te nemen: ‘men kan er niet sterven en niet geboren worden. Men kan er ook geen feest vieren want er is geen ruimte voor veel bezoek. Die dingen verplaatsen zich naar buiten.’Ga naar eind49 Een dergelijke constatering mondde bij Linschoten c.s. evenwel niet uit in pleidooien voor een ‘terug naar het behouden huis’. Integendeel, geheel in overeenstemming met technische utopieën als die van beeldend kunstenaar Constant (New Babylon, 1952-1968) propageerden de Utrechtse filosofen de mythe van de door techniek en economie bevrijde, open samenleving, waarvan het geheel gemechaniseerde huis het dynamisch middelpunt was: Als persoon zijn wij vrijer dan ooit tevoren. Mits het openbare huishouden, de economie (dat betekent huishoudkunde!) ook werkelijk op die menselijke persoon betrokken is; want daarin vindt zij haar rechtvaardiging dat wij, door meer en meer verplichtingen uit handen te geven, vrijer zullen zijn om ons eigen leven te leven en te verwerkelijken. En dat betekent dat zij ons ook de vrijheid moet laten, neen, verschaffen, in de woning te wonen. Anderzijds kan dat alleen, wanneer wij zien dat ons wonen zelfstandiger en actiever moet zijn; meer op eigen keuze en beslissing moet berusten; dat wij aandacht moeten schenken aan het huis als uitdrukking van het eigen bestaan; dat men moet kunnen wonen.Ga naar eind50 In 1961 verscheen van een jonge ingenieur, John Habraken, een klein boekje met als titel De dragers en de mensen; het einde van de massa-woningbouw. Het was een pleidooi om in plaats van de architect, stedenbouwer, aannemer en ambtenaar, de bewoner tot sleutelfiguur in het (woning)bouwproces te maken. Habraken bepleitte een fundamentele herbezinning op de spelregels van de woningbouw, met als kern de definitie van de woning niet als product maar als daad. Een woning ontstaat door het samenkomen van twee sferen: die van de drager of woonstructuur en die van de inbouw. De drager verwijst naar de productie van | |
[pagina 217]
| |
onroerend goed en heeft betrekking op de verkaveling, bouw en industriële toelevering. De inbouw behelst alles wat door de individuele bewoner zelf wordt gebruikt, gemonteerd of geproduceerd: plattegrond, sanitair, verwarming, berging, apparaten enzovoort. Volgens Habraken zijn, mede als gevolg van de bureaucratisering en industrialisering van de bouw, deze twee sferen ten opzichte van elkaar teveel verzelfstandigd. Met als resultaat dat verreweg het grootste deel van bewoners gedoemd is te leven in een omgeving die in kant en klare vorm wordt aangeleverd. Habrakens propositie is, achteraf gezien, blijven steken in bouwtechnische - en vooral - methodische wijzigingen, waarbij essentiële kwesties als financiering, subsidiesystemen, huurprijsvaststelling en beheersaspecten buiten schot bleven. Daardoor heeft het nauwelijks een rol kunnen spelen in de praktijk van de naoorlogse woningbouw. Niettemin reflecteren zijn voorstellen - en het daarop geïnspireerde werk van de Stichting Architecten Research (sar) - een belangrijke paradox in de Nederlandse woningbouw- en huisvestingspolitiek, namelijk de onmogelijkheid om woningbouw als economisch (massa)product te combineren met de politieke wil om de ruimtelijke ordening en huisvesting in te zetten als instrumenten voor sociale en culturele verheffing, kortom: voor de ontplooiing van het individu in de gemeenschap.Ga naar eind51 | |
Chaotische planningAan het begin van de jaren zeventig begon de suburbanisatie zorgelijke vormen aan te nemen. De trek van stedelingen naar het platteland verliep langs wegen die de plannenmakers van de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening juist hadden willen afsnijden. De typische plattelandsdorpen waarvan men de groei had willen indammen, explodeerden en de speciaal voor groei aangewezen kernen kwamen niet of veel te traag van de grond. Het chaotisch verloop van de suburbanisatie, met zichtbaar negatieve gevolgen, zoals ontkrachting van stedelijke centra, intensivering van het verkeer, milieubederf en aantasting van zowel het landschap als de plattelandscultuur, markeert het einde van ‘de stilzwijgende overeenstemming over de richting waarin de samenleving zich zal moeten ontwikkelen’.Ga naar eind52 Het is het moment waarop de ruimtelijke ordening van zuiver interne, bureaucratische aangelegenheid emancipeerde tot een politiek thema. De voorbereidingen voor de Derde Nota van de Ruimtelijke Ordening stonden in het teken van toenemende kritiek op de vanzelfsprekendheid waarmee volledige werkgelegenheid, evenwicht op de betalingsbalans en een stabiel prijspijl nog steeds als grondslag van het sociaal-economisch beleid werden beschouwd. In plaats daarvan groeide de bezorgdheid over de grenzen die door de schaarste en vooral de kwetsbaarheid van de fysieke omgeving aan een onbeperkte economische groei werden gesteld. Om verdere aantasting van primaire functies van het landelijke gebied en verstoring van bestaande samenlevingsvormen in kleine steden en dorpen te voorkomen, werd er geen nieuw beleid uitgestippeld, maar streefde men naar vormen van bestuurlijke modernisering om uiteenlopende programma's op het gebied van huisvesting, infrastructuur en ruimtelijke ordening aan te scherpen en beter op elkaar af te stemmen. Zo verscheen in 1973 een invloedrijke econometrische studie over het aantal personenauto's in Nederland in vergelijking met andere Europese landen, met als belangrijkste aanbeveling de ruimtelijke ordening en stedebouw in te zetten als rem op de verdere groei van het particuliere autobezit. Nu gebleken was dat de meeste stedelingen het platteland niet | |
[pagina 218]
| |
opzochten vanuit een romantische of modieuze preferentie voor het buitenleven, maar veeleer omdat binnen de stedelijke gebieden - en met name binnen de zogenaamde ‘ideale’ stadsgewesten - er gewoon te weinig keus en aanbod was, werd in de eerste plaats gezocht naar een andere huisvestingsstrategie. In de Nota Volkshuisvesting 1972 werd het ‘bundelingsprincipe’, waarbij de gemeenten elkaar beconcurreerden in het aantrekken van nieuwe bewoners en economische bedrijvigheid, vervangen door een in bestuurlijke zin geconcentreerde aanpak van het groeikernenbeleid. Om een wal op te werpen tegen de voortschrijdende suburbanisatie, kregen dertien gemeenten in de voormalige overloopgebieden van de Randstad aanzienlijke bestuurlijke en financiële armslag, om in een tijdspannen van één generatie uit te groeien tot een ‘wervend woonmilieu’: een compleet nieuwe nederzetting met een hoog voorzieningenpeil op het gebied van openbaar vervoer, bedrijfsterreinen, infrastructuur, recreatie en tal van sociaal-culturele faciliteiten. Een achteraf gezien succesvol gebleken opmars voor een ‘regelmatige verstedelijking’ in het westen en midden van Nederland, maar een onvoldoende instrument om zowel de fatale leegloop van de grote steden als de erosie van het ‘lege land’ daarbuiten, tegen te houden.Ga naar eind53 1973 markeert het moment dat de in de jaren zestig op gang gekomen grootschalige ‘reconstructie van Nederland’ in een crisis raakte. Bureaucratische en niet zelden autoritaire besluitvorming op uiteenlopende terreinen als de Deltawerken, aanleg van nieuwe, industriële haventerreinen, uitbouw van het autosnelwegennet, maar ook de fysieke reconstructie van zowel binnensteden door middel van cityvorming en sanering als van het platteland door ruilverkaveling, verloor haar vanzelfsprekendheid en maatschappelijk draagvlak. Zonneveld concludeert in zijn studie naar het ontstaan en de effectiviteit van planconcepten: Vanaf 1973 zien we een periode van onzekerheid aanbreken: onzekerheid ten aanzien van het verloop van maatschappelijke ontwikkelingen, met name het verloop van de conjunctuur. Onzekerheid ook ten aanzien van het interventievermogen van de overheid, dat veel geringer bleek te zijn dan in de jaren zestig verondersteld werd. Onzekerheid troef, ook in kringen van de ruimtelijke ordening. Planologen die zich na het succes van de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening even mochten koesteren in het zonnetje van de publiciteit, moesten weldra wennen aan de schaduwzijde van de roem. De Oriënteringsnota uit 1973, het eerste deel van de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening, was niet zo maar een bijstelling van bestaand beleid, maar introduceerde nieuwe concepten en instrumenten als procesplanning, integratie sectorbeleid, doelstellingenhiërarchie en inspraak, aan de hand waarvan een onzeker geworden overheid tastenderwijs op zoek ging naar ‘de best denkbare wederkerige aanpassing van ruimte en samenleving.Ga naar eind54 | |
[pagina 220]
| |
|