1950. Welvaart in zwart-wit
(2000)–C.J.M. Schuyt, Ed Taverne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
4 De maat van de techniekEnclave ZeelandDe provincie Zeeland is een goed voorbeeld van een enclave waar lang weerstand is geboden tegen allerlei verschijnselen van modernisering. Na de oorlog en vooral na de Watersnoodramp van 1953 lag de economische structuur van Zeeland goeddeels in puin.Ga naar eind1 Voor het in 1949 opgerichte Economisch-Technologisch Instituut (eti) waren aanvankelijk weinig aanknopingspunten voor industriële vernieuwing. Noch de landbouw noch de industriële en tertiaire bedrijfsstructuur gaven aanleiding tot nieuwe vormen van bedrijvigheid. Tot halverwege de jaren vijftig profiteerde de landbouw van de hoogconjunctuur en was er in die sector zelfs een sterke groei en een snelle stijging van de arbeidsproductiviteit door omvangrijke ruilverkavelingen. Daarna raakte de in Zeeland overheersende akkerbouw achter bij de elders groeiende (glas)tuinbouw en de intensieve veehouderij. Bovendien was de weerstand tegen industrialisatie bij zowel de bevolking als het openbaar bestuur groot. Ook was Zeeland in intellectueel opzicht een achterstandsgebied: het beschikte niet over grote stedelijke centra met gespecialiseerde voorzieningen voor wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en cultuur. Zelfs de Kamer van Koophandel voor Midden- en Noord-Zeeland was aan het begin van de jaren zestig nog van oordeel dat het voor de Zeeuwse economie beter was om enkele confectiebedrijven aan te trekken dan een chemische gigant als Hoechst. Het succesverhaal van Zeeland begint op het moment dat, in aansluiting op het Deltaplan (1954), de provincie werd aangewezen als ontwikkelings- en probleemgebied. Daarmee kon het openbaar bestuur het initiatief nemen bij de ontwikkeling van een tot dan toe perifeer gebied. Niet alleen door faciliteiten op het gebied van bedrijfsterreinen, woningbouw, wegenaanleg en premieregeling voor van industriële vestigingen; ook kwam er een sociaal ontwikkelingsplan van de grond waarmee de Sociale structuur van de regio kon worden verbeterd. Zeeland is gemoderniseerd dankzij de planning, voorbereiding en uitvoering van de Deltawerken als groot socio-technisch systeem. Had in het decennium daarvoor het Economisch-Technologisch Instituut een aanzienlijke rol gespeeld in het op alle fronten zichtbaar maken van de ‘ontwikkelingswaardigheid’ van Zeeland, bij de uitbouw van overheidstaken op het gebied van de industrialisatie was het vooral de Werkgroep Deltawerken Zeeland die de vervlechtingen tussen regionale, nationale en internationale initiatieven tot stand heeft gebracht. De Werkgroep was actief bij beleidsvoorbereiding op terreinen als regionale industrialisatiepolitiek, ruimtelijke ordening en sociale planning (woningbouw), en ontwikkelde ook deskundigheid op het gebied van de economische | |
[pagina 114]
| |
waardebepaling van de nationale zeehavens en de balansberekeningen van de Deltawerken. Belangrijkste resultaat van al deze inspanningen was de realisatie van een grootschalig en gespecialiseerd industrieel complex, grotendeels geconcentreerd op bedrijfsterreinen langs diep vaarwater. Als onderlegger werd in het kader van het Deltaplan - over de dammen van de Deltawerken - een compleet nieuwe infrastructuur aangelegd van noord-zuidverbindingen die de bestaande oost-west hegemonie doorbrak en Zeeland zou aansluiten op de economische bewegingen tussen de Randstad, Antwerpen en Parijs. Net als de planning en uitvoering van de Deltawerken stond de uitbouw van het Zeeuwse industriële complex aanvankelijk sterk in het teken van de ruimtelijke en econommische krapte van de Randstad. Drijvende kracht achter de expansie van de Randstad was de ‘poortfunctie’ van Nederland voor het verkeer tussen West-Europa en de wereldzeeën: de geografische ligging van de Rijndelta als ‘hoofdpoort van het Europese continent’. Een poortfunctie die bovendien aan betekenis won naarmate de Europese economieën in het kader van de economische eenwording binnen Europa meer op elkaar betrokken raakten. Daarmee werden havenactiviteiten de sterkst drijvende kracht achter de groei van het westen des lands.Ga naar eind2 De uitbreiding van het havenareaal - en indirect ook de economische expansie van Nederland - werd evenwel belemmerd door een dreigend ruimtetekort in het westen. Hoewel vanaf 1956 vanuit diverse kanten werd aangedrongen op spreiding, liepen de meningen over de schaal en richting daarvan sterk uiteen. Door de provincie Zuid-Holland en het havenbedrijf van Rotterdam werd hoog ingezet op de Zuid-Hollandse eilanden bij de uitbouw van het Nieuwe Waterweggebied en werd zelfs de stichting van een Deltastad overwogen: een compleet nieuwe stad met haven en industrieterreinen aan de zuidzijde van de Hoekse Waard. Vanuit Zeeland werd daarentegen gepleit voor versterking van de havens in het Westerscheldebekken.Ga naar eind3 Overloop van zeehavenindustrieën naar Zeeland kwam pas goed op gang in 1965, nadat een bedrijf als BASF als gevolg van krapte op de arbeidsmarkt en ontoereikend bedrijfsareaal in Rotterdam zich gedwongen zag uit te wijken en Dow Chemical Pechiney zich als eerste grote buitenlandse onderneming in Terneuzen vestigde. Uiteindelijk heeft een uitgekiende regionale industrialisatiepolitiek, gesteund door een door de Deltawerken gestimuleerde fysieke en sociale infrastructuur, ertoe geleid dat vanaf 1966 internationale ondernemingen als Dow, Hoechst en Total zich in het Westerscheldebekken hebben gevestigd. De uitbouw van een kapitaal- en energie-intensieve procesindustrie (olieraffinaderij, bulkchemie) werd voltooid door de aanleg van een netwerk van pijpleidingen naar Vlissingen, de Botlek en Antwerpen en door de ontwikkeling van een energiecluster, waarvan de opdracht in 1969 voor een tweede Nederlandse kerncentrale - een belangrijk project met het oog op de ambities in de richting van een nationale atoomindustrie - het sluitstuk was. De Deltawerken en het aan de zeehavens gebonden industriële complex, in het bijzonder de kerncentrale in Borsele, hebben ervoor gezorgd dat in Zeeland in korte tijd de bevolkingsleegloop werd omgezet in groei. Ze hebben Zeeland ook in rap tempo gemoderniseerd. In hun onderlinge verwevenheid zijn ze, voor wat de regionale cultuur betreft, een treffende illustratie van het ‘werkelijkheidsveranderende’ karakter van industrie en grootschalige technische systemen.Ga naar eind4 | |
[pagina 115]
| |
ModellenbouwDe oorlog had in de Verenigde Staten belangrijke verschuivingen in de bestaande economische orde tot gevolg, en leidde tot nieuwe relaties tussen kapitaal, arbeid en staat. In feite kreeg de samenleving, eerst in de Verenigde Staten en daarna in andere grote delen van de westerse wereld waaronder Nederland, na 1945 een nieuwe gestalte als gevolg van de internationalisering van het ‘Fordisme’: de economische orde van massaproductie en massaconsumptie waarin ongecoördineerde en ongewilde staatsinterventie plaats heeft gemaakt voor bewuste sociaal-economische planning. Met als belangrijkste motor de technische en technologische vooruitgang. De versnelde technische ontwikkeling manifesteerde zich in de naoorlogse westerse cultuur in de vorm van drie onderling sterk aan elkaar gerelateerde fenomenen: militarisering, automatisering en bureaucratisering. In de oorlog kwamen in de Verenigde Staten nieuwe vormen van industrie van de grond, gebaseerd op technologie en automatisering, die leidden tot nieuwe productietechnieken, andere vormen van bedrijfsorganisatie en een breed scala aan nieuwe materialen en producten. Tezamen maakten die tot ver na de Tweede Wereldoorlog deel uit van wat Eisenhower in 1961 het ‘militair-industriële complex’ heeft genoemd en waarbinnen een belangrijk deel van het technisch-wetenschappelijk onderzoek (Research & Development) heeft plaats gevonden.Ga naar eind5 Een tweede kenmerk is de opkomst van allerlei vormen van rationele programmering en toepassing van wetenschappelijke methoden op sociaal gebied, met als bijverschijnsel de onstuitbare opmars van de bureaucratie in grote bedrijven (Verenigde Staten) én bij de overheid (Nederland), en de doordringing van een bureaucratische stijl tot in alle hoeken en gaten van de samenleving. Nauw gerelateerd aan de expansie van de bureaucratie is de groei van het onderwijs. Middelbaar en hoger onderwijs en gespecialiseerde praktijkopleidingen (administratie, management en techniek), ontwikkelden zich economisch gezien tot een van de snelst groeiende sectoren. De bewegingen binnen industrie, dienstverlening en onderwijs, leidden tot een verschuiving van de macht in de richting van een nieuwe, technocratische middenklasse - de elite in de verzorgingsstaat - die grote segmenten van het openbare plannings- en besluitvormingsproces gingen beheersen, veelal via onzichtbare, informele overlegstructuren en met achterlating van de meer traditionele centra van de democratische samenleving.Ga naar eind6 Dankzij de opmars van wat een ‘functionarissenelite’ ging heten, kreeg een nieuwe benadering van menselijk gedrag een kans. De basisvormen van de nieuwe organisatieleer staan bekend als operations research, cybernetica en systeemtheorie. De door deze nieuwe terreinen van wetenschap geformuleerde begrippen, zoals optimalisering en strategie, negatieve terugkoppeling, ultrastabiliteit en control, bleken van toepassing op specifieke terreinen als biologie, techniek, informatie- en communicatietheorie, en konden bovendien al heel snel worden ingezet ter legitimatie van uiteenlopende vormen van sturing en organisatie van maatschappelijke processen op het gebied van economie, ruimtelijke ordening, waterbeheer, bestuur en rechtspleging. Een van de gebieden in de samenleving waar mathematisering, inclusief alle daaraan gekoppelde denkpatronen, al vroeg tot verstrekkende resultaten én gevolgen heeft geleid, was de economie. Door het Centraal Planbureau, dat een belangrijke taak had in de analyse van en de advisering over het sociaal-economisch beleid, werd vanaf 1950 gewerkt aan de in het vorige hoofdstuk genoemde Econometrische Analyse van de Nederlandse | |
[pagina 116]
| |
Volkshuishouding. Voortbordurend op Tinbergens vooroorlogse onderzoek naar economische modellering, en in samenwerking met onder andere de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo) en het Mathematisch Centrum, leidde dit project tot de bouw van een macro-economisch model van de Nederlandse economie.Ga naar eind7 Daarin werd de economische situatie in Nederland, los van de concrete omstandigheden van het sociale en economische leven, gesimuleerd in een ‘mathematische machine’, in een vergelijkingstelsel dat alle economische variabelen bevatte die voor politieke beslissingen van belang zouden kunnen zijn. Zo was ‘model-55’, dat naar inhoud, rekentuig en datamateriaal overigens nog niet veel verschilde van de vroegere modellen van Tinbergen, opgebouwd uit ‘27 vergelijkingen waarin de voornaamste economische grootheden uit het systeem van de nationale rekeningen als variabelen voorkomen’.Ga naar eind8 In de loop van de jaren vijftig en zestig werden de econometrische technieken verbeterd, nam het aantal variabelen (o.a. de monetaire en loonvoetvergelijkingen) toe en werd, overeenkomstig de functie van het cpb als beleidsinstrument, consequent doorgewerkt aan de ontwikkeling van een kortetermijnmodel met een dominerend macro-karakter.
De gemathematiseerde perceptie van de economie liep vooruit op andere terreinen van de samenleving en beïnvloedde die ook, zoals de bedrijfseconomie en -organisatie.Ga naar eind9 In wetenschapstheoretische zin heeft Tinbergens modelbegrip bovendien een krachtige impuls gegeven aan tal van nieuwe, systeemtheoretische onderzoeksdisciplines en technieken, en is het, in beperkte zin, ook het prototype geworden van de overigens veel pessimistischer gestemde planetarische computermodellen die aan het begin van de jaren zeventig via de Club van Rome naar buiten werden gebracht. In Nederland vonden de technische ontwikkeling en beleidsmatige acceptatie van het economisch modelleren plaats in een sociaal-economische en politieke cultuur waarin over de zegeningen van planning en techniek geheel verschillend gedacht werd. In het eerste decennium na de bevrijding werd het intellectuele debat daarover gekenmerkt door zo niet negatieve dan toch uiterst dualistische opvattingen over technische vooruitgang. Angst voor technocratisering was een belangrijk element in de discussie over de crisis in de cultuur. Een van de weinigen die zich niet tot cultuurpessimisme lieten verleiden was Fred Polak, socioloog, cultuurfilosoof en (na 1960) Nederlandse eerste futuroloog. Zijn denkbeelden zijn daarom ook van belang, omdat hij na de oorlog, onder Jan Tinbergen, adjunctdirecteur van het cpb was.Ga naar eind10 Polak was, net als zijn (aanvankelijke) vrienden Banning, Romein en Van Randwijk, een gedreven voorstander van planning, niet alleen van de economie, maar vooral ook van de cultuur. Binnen het cpb heeft hij zich dan ook sterk gemaakt voor het opstellen van een Centraal Welvaartsplan waarin wetenschap en techniek een integrerende functie waren toegewezen. Hoewel een dergelijk plan er uiteindelijk niet is gekomen, heeft het, wel degelijk zijn sporen nagelaten binnen de beleidsadvisering van het cpb, met name op het gebied van de consumptie. In 1949 was Fred Polak met een unesco-beurs in de Verenigde Staten, waar hij vooral ‘getroffen werd door de jongste ontwikkelingen op het gebied van reken- en denkmachines en door de negatieve aspecten die deze met zich meebrachten’.Ga naar eind11 Polak had een scherpe en vooruitziende blik op de maatschappelijke gevolgen van de mechanisering van de productie, de opkomst van massaconsumptie en de ontwikkeling van nieuwe technologieën op het | |
[pagina 117]
| |
gebied van communicatie en informatie. Hij brak evenwel met het zowel in Nederlandse als in Amerikaanse intellectuele kringen gangbare, machteloze pessimisme daarover, en daagde daarentegen de sociale wetenschappen uit om met hun onderzoek in de pas te blijven met de technische wetenschappen en tegenwicht te geven aan de dreigende structurele ontwrichting van de samenleving. Een appél dat, achteraf gezien, weinig weerklank heeft gevonden in de wereld van cultuursociologen. In de jaren vijftig, die in economische zin geheel in het teken stonden van groei en welvaartsverhoging, werden de voorspellingen van Polak maar door weinigen serieus genomen. Het zou nog bijna twintig jaar duren voordat de hoge verwachtingen van de ‘technologisch optimisten’ mondiaal aan het wankelen werden gebracht, door de bijna angst aanjagende uitkomsten van de computermodellen van de Club van Rome. In Nederland waren het in eerste instantie de rekenmeesters van het cbs en cpb - statistici en economen - die de weg hebben vrij gemaakt voor een gefundeerde welvaartskritiek, door onder andere te wijzen op de eenzijdigheid van de mathematische perceptie van de economische groei, waarin geen ruimte bleek te zijn voor allerlei negatieve indicatoren, zoals milieuverslechtering.Ga naar eind12 Opmerkelijk is dat Fred Polak, die zich wel kon vinden in de afweging van productiegroei tegen milieuschade, ook toen, tegen de stroom in, zich niet liet verleiden tot cultuurpessimistische geluiden. In 1972 richtte hij de Contra-Club van Rome op, waarvan hij overigens het enige lid ter wereld was en bleef.
Halverwege de jaren vijftig werd niet alleen ‘consumptie’ uitgevonden, maar ook de ‘consument’. Terwijl statistici en economen vanaf het begin van de jaren vijftig, in het kader van de mathematische perceptie van de nationale economie, consumptie steeds meer gingen zien als een geaggregeerd begrip, een variabele in een op productie en welvaartsgroei gericht sturingsmodel, en consumptie steeds meer geabstraheerd werd van gewone artikelen en van mensen die dergelijke goederen (en diensten) nodig hadden, zorgden diezelfde nieuwe artikelen en producten ervoor dat de dagelijkse leefomgeving van veel mensen grondig werd gewijzigd. Zoals de ondernemers de technologie gebruikten om hun productiviteit te verhogen, zo werd, door de aanschaf van allerlei goederen en artikelen, de ‘productiecapaciteit van de huishoudens’ aanzienlijk vergroot.Ga naar eind13 De jaren waarin tal van technische innovaties op het gebied van elektronica, energie en informatica radicale veranderingen teweegbrachten in zowel de intieme levenssfeer en medische zorg (pil, antibiotica), recreatie (auto's, scooter, skilift, waterski), huishouding (koelkast, televisie, wasmachine) als op het werk (elektrische schrijfmachine, dicteer- en kopieermachine, computer), werden ook gekenmerkt door wat Van Ginneken heeft genoemd ‘de uitvinding van het publieke’.Ga naar eind14 Hij doelde daarmee op de opkomst vanuit het bedrijfsleven van nieuwe technieken van enquêtering, marketing en reclame waar de subjectieve gevoelens en drijfveren van de consument mee konden worden verkend én bespeeld. Maar toch, hoe snel, geraffineerd en verleidelijk die nieuwe afzetstrategieën ook waren, de introductie van allerlei nieuwe (Amerikaanse) producten en artikelen in Nederland ging niet altijd zonder slag of stoot. Zij ontmoette niet zelden veel weerstand, waardoor de consumenten, op hun beurt, invloed hebben uitgeoefend op het ontwerp van tal van nieuwe voorwerpen en apparaten. Hoe dat precies in zijn werk ging heeft Baudet laten zien aan de hand van de marktpenetratie van de ballpoint. | |
[pagina 118]
| |
Tijdens de oorlog kreeg Lazlo Biro, een in Argentinië wonende Hongaar, van de Amerikaanse regering de opdracht een pen te ontwerpen die veel sneldrogende inkt kon bevatten en bovendien in vliegtuigen op grote hoogte kon worden gebruikt. Dankzij onderzoeksresultaten van voorgangers kwam Biro in korte tijd met de ballpoint waarvoor hij in 1944 patent kreeg en die een jaar later - zij het in primitieve vorm - al op de markt werd gebracht. In Nederland begon de opmars van de ballpoint in 1949; tot halverwege de jaren zestig werden er jaarlijks tussen de 35 en 40 miljoen van geïmporteerd. Dit hoge getal is eenvoudig verklaarbaar. De ballpoint was - net als de nylonkous en het condoom - een typisch wegwerpartikel; bovendien kreeg de verspreiding spoedig vat op een categorie gebruikers met een collectief karakter in bijvoorbeeld het onderwijs, de overheid en het bedrijfsleven. Er was ook weerstand: ‘het schrijfonderwijs op school en de geschreven documentatie op officieel niveau hadden hun tradities, die aanvankelijk krachtig en gemotiveerd weerstand boden tegen de als bedreiging beschouwde nieuwlichterij.’Ga naar eind15 Die tradities waren echter omstreeks 1955 al aan de verliezende kant. Baudet stelt dat dit verzet principieel van aard was en gevoerd werd vanuit diepliggende normatieve centra: Dit conservatisme verdedigde systemen tegen hun belagers, niet potloden of pennen tegen ballpoints, en het stelde zich teweer tegen wat het als ondermijning van onderwijsen opvoedkundige tradities beschouwde. Stonden deze tradities niet aan de basis van de maatschappelijke orde in haar totaliteit, dan toch minstens aan de basis van een ordelijke maatschappij. Kroontjespen, lopende hand, ‘dun-op-dik-neer’ vertegenwoordigden een algemene discipline van de samenleving en zij behoorden tot de attributen van de handhaving en bescherming daarvan, met inbegrip van de bijbehorende pedagogischdidactische hiërarchie.Ga naar eind16 Dat uiteindelijk de ballpoint - en in zijn spoor de viltstift - wel bereikt heeft wat de deftige vulpen nooit gelukt is: de massale verovering van de onderwijsmarkt, heeft zowel met de technische verbetering van het product te maken als met de omstreeks 1960 begonnen democratisering van het onderwijs. | |
Militair-industrieel complexHoewel men bij bedrijven als Philips, tijdens de oorlog bepaald niet had stilgezeten, was na 1945 het besef van technologische achterstand groot. Door de oorlogsindustrie hadden vooral de Verenigde Staten en Duitsland een enorme technologische ontwikkeling doorgemaakt, die gekenmerkt werd door nieuwe samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven en door de daaruit voortgekomen verstrengeling van techniek, industrie en (natuur)wetenschappelijk onderzoek. De wereldoorlog tegen de twee grote industrielanden Duitsland en Japan was door de Verenigde Staten gewonnen, mede dankzij overheidsmaatregelen op het gebied van de financiering, aanpassing en nieuwbouw van talloze basisindustrieën (vliegtuigbouw, scheepsbouw). Deze maatregelen gingen gepaard met de stimulering van ontwikkeling en research en de (militaire) acquisitie van een groot assortiment aan goederen en producten. Binnen het bedrijfsleven werden de eerder door de Amerikaanse autoindustrie ontwikkelde geavanceerde productietechnieken als die van de | |
[pagina 119]
| |
‘assembly-line’ aangepast en uitgebreid naar andere sectoren, met name naar de scheepsbouw en vliegtuigindustrie. Automatisering kreeg bovendien vorm door de introductie van nieuwe vormen van organisatie, rationalisatie en mechanisering (tel-, type- en rekenmachines, computers) in de bedrijfsadministratieve ondersteuning, waardoor het kantoor kon uitgroeien tot een informatieverwerkend systeem. De Tweede Wereldoorlog was, historisch gezien, de eerste oorlog waar fundamenteel wetenschappelijk onderzoek aan de basis stond van de wapenproductie.Ga naar eind17 Het meest geavanceerde en verstrekkende onderzoeksproject was in dat opzicht ‘the massive, secret, and science-intensive industry’, opgestart voor de ontwikkeling van nucleaire wapens. Het ‘Manhattan Project’, waar tijdens de oorlog, verspreid over zevenendertig installaties, méér dan tweehonderdtwintigduizend mensen aan werkten, zorgde voor een doorbraak van wetenschappelijk onderzoek als een vorm van nationale defensie-inspanning. Het was een project aan de hand waarvan bestaande scheidslijnen tussen industrie, universitaire onderzoekswereld en militair apparaat definitief werden geslecht en - paradoxaal genoeg - de basis werd gelegd voor de naoorlogse vredeseconomie.Ga naar eind18 Maar dat geldt ook voor talloze andere militaire projecten. Zo werden binnen de planning van de oorlogseconomie door de vliegtuigindustrie belangrijke uitvindingen gedaan op het gebied van navigatie en elektronica (radar); innovaties die na de oorlog een omslag zouden betekenen voor de burgerluchtvaart en technische layout van vliegvelden (verkeerstorens). Bovendien werd, naar aanleiding van de door de Britten ontwikkelde radarsystemen, tijdens de oorlog door Amerikaanse wetenschappers van het Massachusetts Institute of Technology (mit) de nieuwe techniek van operationeel onderzoek (‘operations research’) binnen het militaire apparaat geïntroduceerd, waarmee na de oorlog tal van complexe programmeringsvraagstukken op het gebied van landbouw, industrie, reclame- en bankwezen, gezondheidszorg en transport konden worden geanalyseerd. Het tijdens de oorlog tot stand gekomen ‘militair-industrieel complex’ zou men kunnen voorstellen als een virtueel laboratorium waar geëxperimenteerd werd met tal van nieuwe technologieën, zoals de ontwikkeling van de computer als calculator voor berekeningen op uiteenlopend gebied (productiviteits-controle, dataverwerking). Maar ook met nieuwe denkstructuren, in het bijzondere met mathematische modellen, waarmee in wetenschappelijke, militaire en industriële milieus, complexe problemen en actiemogelijkheden werden gesimuleerd en opgelost.Ga naar eind19 Na de oorlog werd de overgang naar een vredeseconomie gedomineerd door de aanwezigheid van een massieve defensie-infrastructuur, die het kader is geworden voor de permanente militarisering van de Amerikaanse samenleving - en indirect ook die van het hele westerse wereld - ten tijde van de Koude Oorlog. De beschikbaarheid van een indrukwekkende oorlogsmachinerie, van vliegtuig- en munitiefabrieken tot hele steden gewijd aan nucleair onderzoek, zorgde voor de fysieke legitimatie van een voortdurende defensieproductie. Maar diezelfde militaire infrastructuur betekende ook een steun in de rug voor een invloedrijke gemeenschap van militaire autoriteiten, ambtenaren, politici, industriëlen en wetenschappers die, in wisselende formaties en coalities, sturing hebben gegeven aan een wereldwijde industriële expansie, welke volledig in het teken stond van vrede, veiligheid en consumptie. | |
[pagina 120]
| |
Nationaal technologiebeleidDe Nederlandse overheid had in de zuinige jaren veertig erg veel geld over voor het stimuleren van het vliegverkeer - en veel voor de vliegtuigbouw trouwens, maar klm en Fokker waren niet-communicerende vaten. Van bovenaf werden elementen voor een nieuw zelfbeeld voor de Nederlandse bevolking aangereikt. Het zou gaan om een nijver, ondernemingslustig en nu ook uiterst vernuftig volk. Beperkingen waren er om overwonnen te worden, grenzen om doorbroken te worden. Schilders en schrijvers waren de eersten die aan dit beeld beantwoordden, ook ingenieurs echter hielden niets meer voor onmogelijk. Men feliciteerde zich met ongekende aantallen en snelheden, met onvermoede hoogten en nog niet vertoonde omvang op dezelfde terreinen waar achterstand ten opzichte van het buitenland beleidsargument was. Europa's eerste of 's werelds grootste, of een geheel eigen kunstvezel, Enkalon, waren goed voor het nationaal zelfbewustzijn, maar nog veel belangrijker voor het vertrouwen in de moderne techniek. Zelfs het vliegen van de klm appelleerde evenzeer aan gevoelens van ontzag voor technisch kunnen als aan nationale trots. Globaal verwelkomd en gestimuleerd door de overheid, soms specifiek gesubsidieerd, bereikte de technische ontwikkeling grote hoogte. Enerzijds werd een deel van deze techniek zichtbaar naar het grote publiek, of zichtbaar gemaakt, anderzijds berustte ze in sterke mate op de inbreng van de wiskunde - een aspect dat nauwelijks zichtbaar werd. Fokker-vliegtuigen, de televisie, de kunstzijde, de scheepsbouw en de Deltawerken behoorden tot het zichtbare beeld van Nederland; de radar, de computer, de telefooncentrale, de chemische research, de verzekeringswiskunde en het landmeten ontplooiden zich meer in stilte.Ga naar eind20 Aldus de rake typering van wetenschapshistoricus Alberts van de hoofdlijnen van het naoorlogs technologie-beleid van de overheid. In aanmerking genomen dat er in Nederland, net als in de meeste West-Europese landen, nooit een overwicht is geweest van industrie en nijverheid (al was Nederland in 1930 dit punt met 49 procent wel dicht genaderd), maar ook gelet op de tijdens de oorlog opgelopen technologische achterstand, is de door wetenschappers en politici na de oorlog tentoongespreide euforie over wetenschap en techniek ronduit verbijsterend. Techniek en (toegepaste) wetenschap werden beschouwd als economische productiefactoren aan de hand waarvan Nederland zijn internationale concurrentiepositie zou kunnen handhaven en verbeteren. Maar tegelijk golden zij - althans in de vernieuwingsplannen van minister Van der Leeuw - bij uitstek ook als culturele productiefactoren, als dragers van ideologische waarden waarover, dwars door alle zuilen heen, grote consensus bestond.Ga naar eind21 In dat opzicht liggen de wortels van het naoorlogse optimisme over techniek en wetenschap als aandrijvers van de modernisering van Nederland onmiskenbaar in de jaren van het interbellum. Als, zoals eerder vastgesteld, hetzelfde kan worden beweerd van de Nederlandse industrie, dan zou men zich met recht kunnen afvragen in hoeverre de Tweede Wereldoorlog niet allen in economisch maar ook in sociaal-cultureel opzicht wel de waterscheiding is geweest die historici er lang hebben ingezien. Dat binnen enkele maanden na de bevrijding initiatieven werden genomen tot oprichting van een aantal publiekrechtelijke instellingen op gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek, waaronder het Mathematisch Centrum (1946), heeft te maken met veran- | |
[pagina 121]
| |
derde opvattingen van onderzoekers over de eigen wetenschap en met de ontvankelijkheid voor die nieuwe inzichten in kringen van politiek en beleid. Het streven naar contact met nieuwe toepassingsgebieden, (om bijvoorbeeld als wiskundige door middel van statistiek en toegepaste wiskunde bij te dragen aan cultuur en welvaart) kwam in 1945 niet uit de lucht vallen. Het is onmiskenbaar ook de consequentie van de kentering in het denken over de exacte wetenschap die bijvoorbeeld tijdens het interbellum had plaats gevonden in het kader van de intellectuele receptie van nieuwe natuurwetenschappelijke inzichten, zoals Einsteins relativiteitstheorie.Ga naar eind22 Het was een kentering in de zin van doorbraak van een radicaal-kritische houding en van een nieuwe wetenschappelijke ethiek van een klein aantal natuur- en wiskundigen, die het tempoverschil tussen empirische wetenschap en door metafysica gedomineerde maatschappelijke en staatkundige denkbeelden probeerden te overbruggen, bijvoorbeeld door het stichten van instellingen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en wetenschapsontwikkeling met een open vizier op de samenleving. In die gedachtegang zou men het kersverse Mathematisch Centrum - dat opereerde als een gesubsidieerde maar onafhankelijke stichting, los van iedere politieke machtsgroepering - kunnen beschouwen als een prototype van waardevrije wetenschapsbeoefening, in dienst van zowel de (technische en economische) wetenschappen als van de samenleving. als geheel. Symbool daarvan was de - met gebruikmaking van de door Engelsen en Amerikanen tijdens de oorlog opgebouwde, technische knowhow - door het Mathematisch Centrum ontwikkelde rekenautomaat en computer (Automatische Relais Rekenmachine Amsterdam, arra), die in 1952 officieel in gebruik werd genomen. Nederland behoorde tot de vijftien landen die in de periode 1945-1955 voorop liepen op het gebied van computerbouw, in eerste instantie ten behoeve van zuiver technisch-wetenschappelijk rekenwerk voor de mathematische afdelingen van de onderzoekslaboratoria van Philips, de ptt en het Mathematisch Centrum, maar later ook voor administratieve toepassingen in kantoren en bedrijven.Ga naar eind23 Hadden wiskundigen als de Groningse hoogleraar Van der Corput de ambitie om, eerst met het Mathematisch Centrum en later met de Europese computer en het Europese rekencentrum, Amsterdam tot centrum van wiskundig Europa te maken, ook in kringen van politiek en beleid waren de verwachtingen hoog gespannen over de bijdrage van Nederlandse technische wetenschappers aan de nationale en internationale cultuur. Al in 1945, in de eerste naoorlogse regeringsverklaring, had Schermerhorn - van huis uit zelf geodeet - de natuur- en technische wetenschappen in verband gebracht met rationalisatie en verhoging van kwaliteit en kwantiteit van de productie. Met die stellingname werd aansluiting gevonden bij het politieke debat over techniek en technologie dat vanaf het begin van de tweede ronde van economische groei (omstreeks 1900) binnen de verzuilde partijen was gevoerd. Een debat met een uitgesproken ideologische ondertoon, waarbij het positieve oordeel over de moderne techniek deel uit maakte van een algemene visie op de modernisering van de Nederlandse samenleving. Het is precies deze ideologische lading die uit de naoorlogse wetenschaps- en techniekpolitiek snel zou verdwijnen.Ga naar eind24 Op het vlak van de industrieel-technologische infrastructuur treffen we, aldus Dercksen, de zuilsgewijze machtsvorming dan ook niet aan. Parallel aan het eerder gesignaleerde proces van ideologische onderkoeling werd - in ieder geval na het afscheid van Van der Leeuw van het politieke toneel - het gevoerde technologiebeleid overheerst door een ‘als pragmatisch gepresenteerde houding die | |
[pagina 122]
| |
neerkomt op het scheppen van ruimte voor bedrijven om in ongeacht welke vernieuwing te investeren met als voornaamste motief de angst om bij het buitenland achter te blijven’.Ga naar eind25 Feitelijk was er ook geen sprake van een zelfstandig wetenschaps- of technologiebeleid waarbij technische ontwikkeling doelbewust gestuurd werd en ondergeschikt gemaakt aan maatschappelijke doeleinden. In de periode van de actieve industrialisatie was het technologiebeleid, naast financiering van industriële investeringen, productiviteitsverhoging en regionale ontwikkeling, een van de aandachtspunten binnen de industrialisatiepolitiek van de overheid. Het voornemen om door middel van een technologiebeleid de nationale industrie zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin te stimuleren, kreeg gestalte in de opeenvolgende industrienota's. Economisch historicus Dercksen typeert in zijn proefschrift het technologiebeleid als het aanmoedigen door de overheid van kennis van technische toepassingen en, in het verlengde daarvan, het bevorderen van de introductie van nieuwe productietechnieken en producten al of niet op basis van wetenschappelijk onderzoek. Uiteraard met gebruikmaking van de door de Marshallhulp en Technical Assistance aangeboden projecten en initiatieven, die tal van bedrijfstakken - waaronder de textiel, de bouwnijverheid en de agrarische sector - op weg hebben geholpen bij productiviteitsbevordering, organisatiekunde, efficiency en marktonderzoek. | |
Techno-corporatismeDe interventie van de overheid op het gebied van wetenschap, techniek en technologie vond overigens plaats binnen de politiek gevoelige grenzen van een gemengde economie: dat wil zeggen dat de maatregelen - enkele belangrijke uitzonderingen als kernenergie daargelaten - een uitgesproken indicatief en voorwaardenscheppend karakter hadden. Zwaartepunt daarbij was het bevorderen en financieren van Research & Development en de uitbouw van een wetenschappelijke infrastructuur, waarvan de totstandkoming van zwo - naar Amerikaans model - en tal van andere instellingen op het gebied van medisch en biologisch (biochemisch) onderzoek, van lucht- en ruimtevaart alsmede kernenergie, instructieve voorbeelden zijn. Instructief, voorzover bij de meeste instituten de oorspronkelijke opzet om met fundamenteel wetenschappelijk onderzoek rechtstreeks bij te dragen aan de wederopbouw, steeds meer op de achtergrond is geraakt. Als onderdeel van de overheidssteun aan een voor de industrie relevante technische en wetenschappelijke infrastructuur was de consolidatie van de activiteiten van de in 1931 opgerichte Centrale Organisatie Toegepast Natuurkundig Onderzoek (tno) het invloedrijkst.Ga naar eind26 Aan het eind van de jaren vijftig spendeerden overheid en bedrijfsleven gezamenlijk 470 miljoen gulden aan (natuur)wetenschappelijk speurwerk en technische ontwikkeling. Daarbij nam de overheid 20 procent voor haar rekening met subsidies, investerings- en exploitatiekosten, vooral ten gunste van de Nijverheidsorganisatie van tno, waar fundamenteel en toegepast onderzoek werd verricht voor het industriële midden- en kleinbedrijf. De industrie zelf gaf 376 miljoen gulden aan technologisch onderzoek uit, waarvan tweederde voor rekening kwam van de vijf multinationale ondernemingen. Aan het eind van de periode van economische groei (1972-1973) beliep het in Nederland aan speur- en ontwikkelingswerk uitgegeven bedrag 3,2 miljard gulden oftewel 2.4 procent van het nationale inko- | |
[pagina 123]
| |
men. Cijfers die illustratief zijn voor het beslag dat de technologisch-wetenschappelijke infrastructuur legde op de collectieve middelen. Maar net als in tal van sectoren van de expanderende verzorgingsstaat, zoals die van de geestelijke gezondheidszorg en maatschappelijk werk, kwamen de overheidsgelden vooral ten goede aan particuliere en semipublieke onderzoeksinstellingen, na (marginale) toetsing door regering en parlement. Het waren instellingen, die bestuurd werden door afzonderlijke stichtings- en verenigingsbesturen die op tal van manieren waren verbonden met de economische belangen van het particuliere bedrijfsleven. Deze verstrengeling van publieke en private organisaties op het terrein van het technologiebeleid is ongetwijfeld een van de meest uitgesproken exponenten van de ‘ontideologisering’ van de parlementaire politiek, waarbij op tal van essentiële beleidsterreinen besluitvorming alleen nog toegankelijk is voor deskundigen.Ga naar eind27 Hoezeer na de Tweede Wereldoorlog het technologiebeleid werd beschouwd als een technocratisch vraagstuk waarvan de belangenafweging grotendeels plaats vond binnen een technocorporatistisch domein en buiten de gecentraliseerde instituten van de parlementaire democratie, blijkt uit de manier waarop in de jaren vijftig en zestig een sterk politiek-economisch en technisch netwerk zich heeft ingezet om een eigen nucleair onderzoek van de grond te krijgen. | |
Socio-technische landschappen van kernenergie en chemieIn de tweede helft van de jaren vijftig begon de ontwerpfase van de Nederlandse nucleaire technologie die omstreeks 1970 werd afgesloten met het gebruik van kernenergie in de Nederlandse elektriciteitsproductie en de industriële toepassing van ultracentrifugetechnologie. Hoewel de institutionele, politieke en economische context van het ontwikkelingstraject onvoldoende bekend zijn, is wel duidelijk dat de Nederlandse initiatieven op nucleair terrein niet zonder meer een afgeleide waren van buitenlandse ontwikkelingen, maar dat gekozen werd voor een (in Europese context) initiërende en zelfstandige aanpak.Ga naar eind28 Een aanpak die getuigde van groot optimisme, zoals bleek uit het Kamerdebat over de Wet financiering van de bouw en inrichting van een kernreactor in Nederland (1954). In de aanloopfase was de ontwikkeling van een eigen Nederlands reactortype in handen van verschillende commerciële en overheidsinstanties, waaronder de gezamenlijke Nederlandse elektriciteitsproducenten, die vanaf 1949 bezig waren met de aanleg van een 150 kilovolt landelijk koppelnet. Onderzoek en (industriële) ontwikkelingen kwamen pas goed van de grond dankzij het Atom for Peace-beleid (1953), in het kader waarvan de Verenigde Staten nucleaire kennis en materiaal aanboden teneinde een markt te creëren voor de eigen nucleaire technologie. Ter coördinatie van het nationaal nucleair onderzoek werd in 1955 het Reactor Centrum Nederland (RCN) opgericht voor zuiver en toegepast nucleair onderzoek. Drie jaar later trad het Verdrag van de Europese Kernenergie Gemeenschap (Euratom) in werking, dat Nederland in staat stelde buitenlandse steun te verwerven voor de eigen projecten en om een nationale atoomindustrie op te bouwen. Die ambities waren vastgelegd in de eerste kernenergienota van de minister van Economische Zaken (1957), waarin als doelstelling werd geformuleerd om in 1962 de eerste kernenergiecentrale in gebruik te nemen en in 1975 de helft van de elektriciteitsbehoefte met kernenergie te voorzien. De nv Samenwerkende | |
[pagina 124]
| |
Electriciteits Producenten (sep) werd aangewezen voor de uitvoering van het Nederlandse kernenergieprogramma. In deze fase van het kernbeleid werd geopteerd voor een volledig eigen Nederlandse ontwikkeling van kernreactoren, wat aanleiding werd voor de vorming van eerst één, later van verschillende concurrerende industriële consortia, door middel waarvan de Nederlandse atoomindustrie zelfstandig op de wereldmarkt hoopte te kunnen opereren. De hoge maatschappelijke verwachtingen en beloften van kernenergie weerspiegelden zich niet alleen in het vrijwel ontbreken van negatieve geluiden over kernwapenproliferatie, reactorveiligheid of kernafval, maar ook in de politieke consensus over de enorme aanslag van overheidsmiddelen om kernenergie in te zetten voor vreedzaam gebruik. Volgens een regeringsnota over het energiebeleid uit 1971-'72 was in totaal door de overheid in de periode 1955-1971 een bedrag van 1,3 miljard gulden voor onderzoek en ontwikkeling van kernenergie uitgetrokken, ruwweg tien procent van het door de overheid in wetenschappelijk onderzoek en technologieontwikkeling geïnvesteerde geld.Ga naar eind29 Omstreeks 1970 trad er een omslag op in de Nederlandse nucleaire aspiraties, een omslag die samenviel met de verandering van maatschappelijk enthousiasme in groeiende weerstand. Het onvoltooide project van een eigen Nederlandse nucleaire industrie was een van de grote paradepaardjes van de naoorlogse samenwerking tussen overheid, industrie en wetenschap. Door het verwerven van een brede wetenschappelijke en technische reactorkennis en expertise (onder meer in internationale samenwerkingsverbanden) en door de ontwikkeling van eigen reactortypen hoopte Nederland een vooraanstaande technisch-industriële rol te kunnen spelen in de internationale nucleaire ontwikkelingen. Een ambitie die brede politieke steun genoot, vanwege de toonaangevende rol die daarbinnen voor het Nederlandse bedrijfsleven was weggelegd. Maar die ambitie is niet geheel gerealiseerd. De korte geschiedenis van de kerntechniek in Nederland laat zien dat een bundeling van krachten in de vorm van een sterk Nederlands nucleair consortium niet tot stand is gekomen. ‘Als er een rode draad in de ontwikkeling is, dan is het de concurrentie en belangentegenstellingen tussen de verschillende partijen, elk met hun eigen project en het hieruit resulterende gebrek aan coördinatie en samenwerking.’Ga naar eind30 De ontwikkeling rond de kernenergie - inclusief de sociale consensus over de daaraan gekoppelde, techno-corporatische tendensen - is overigens niet het enige voorbeeld van een in Nederland ontwikkeld ‘militair-industrieel complex’. Dankzij grote militaire orders, zoals in het kader van het marinebouwprogramma. (kruisers, onderzeebootjagers, mijnenvegers, patrouillevaartuigen), kreeg de scheepsbouw een sterke impuls en ook een belangrijk deel van de werktuigbouw. Ook de aanleverende industrie op gebied van elektrotechnische installaties en apparatuur profiteerden hiervan. Elders, op het gebied van de vliegtuigbouw en de elektrotechnische en elektronische industrie, waren omvangrijke overheidsaankopen aanleiding tot innoverende expansie van het Nederlandse bedrijfsleven.
In hoeverre het technologiebeleid dat in de jaren vijftig en zestig door de overheid is gevoerd, ook succesvol is geweest, is, net als voor andere facetten van het industriebeleid (fiscale politiek, investeringen, productiviteitsverbetering, regionale politiek) moeilijk meetbaar. Vast staat dat (financiële) stimulansen van de overheid bij een aantal bedrijfstakken, zoals de metaal- en chemische industrie, elektrotechniek en de openbare nutsbedrijven, mede hebben bijgedragen aan grote technische vooruitgang. Die kwam vooral tot uitdruk- | |
[pagina 125]
| |
king in schaalvergroting, standaardisering en automatisering van de productie; in rationalisering van innovatie in de vorm van op wetenschappelijke inzichten gebaseerd onderzoek en ontwikkeling (r&d), én, mede als gevolg daarvan, in de invoering van het systeemdenken op het vlak van management en bedrijfsorganisatie. Illustratief voor de gedaantewisseling van de Nederlandse industrie vanaf het begin van de jaren zestig is de gigantische groei van de chemische procesindustrie dankzij de aanwezigheid van de petrochemie, de gebondenheid aan opgebouwde investeringen (zeehavens), de grootscheepse introductie van procescontroleapparatuur en de ontwikkeling van nieuwe technieken van regelen en meten (automatisering). Een complex proces dat heeft geleid tot de feitelijke penetratie van synthetica, van een groot assortiment van nieuwe chemische producten, in alle sectoren van de samenleving, zoals in de bouw, huishouding, meubelsector, gezondheidszorg, landbouw en elektrotechnische industrie. Wat bij de kernenergie in Nederland niet lukte, kwam bij de chemie wel van de grond. En hoe! Door samenwerking van overheid, markt en technologie ontwikkelde de Nederlandse chemische industrie zich tussen 1950 en 1970 ‘van een betrekkelijk marginale bedrijfstak tot een van de dragende pijlers van de nationale economie en tot een industrie die een centrale rol vervulde bij de onderling vervlochten chemische industrie van Noordwest-Europa’.Ga naar eind31 De expansie van de naoorlogse chemische industrie kan niet anders worden getypeerd dan als stormachtig en spectaculair. Dachten overheid en bedrijfsleven in de jaren vijftig nog aan een ‘harmonieus’ opgebouwd chemisch bedrijf, waarbij met name de rijksoverheid hoog inzette op regionale spreiding van werkgelegenheid en industrie, dit ideaal werd ‘wreed verstoord toen de schaalvergroting van de jaren zestig zich aandiende’. Na 1963 voltrok het proces zich sneller en anders dan daarvoor onder overheidsregie en trad er een fundamentele structuurwijziging op, die heeft geleid tot een aardverschuiving van de Nederlandse chemische industrie, binnen de Nederlandse, maar zeker ook Europese economie. Een verworvenheid waarvan het uitgestrekte Pernis-Botlek-Europoort-complex in de Rijnmond het meest tot de verbeelding sprekende bewijs is. De sprongsgewijze expansie van de chemische industrie in de jaren zestig wordt door techniek- en economisch historici minder toegeschreven aan een van overheidswege gevoerd industrialisatiebeleid, dan aan de kettingreactie als gevolg van de economische eenwording van Europa, de toevloed van buitenlandse investeringen en stimulerende maatregelen van overheden. De belangrijkste factor was ongetwijfeld de overgang - eerst in de Duitse chemische industrie - van steenkool op aardolie als belangrijkste grondstof, waardoor Rotterdam kon worden uitgebouwd tot belangrijkste oliehaven voor het Duitse achterland en tot centrum van olieraffinage, dankzij de opkomst van een chemische basisindustrie. De chemie in Nederland heeft in hoge mate geprofiteerd van het openen van diverse markten op het gebied van auto-, metaal-, vezel- en elektrotechnische industrie, dankzij de oprichting van de eeg in 1957, die gevolgd werd door een golf van investeringen van vooral Amerikaanse en Britse chemische ondernemingen. Schaalvergroting binnen de chemie werd verder mogelijk gemaakt door een reeks van technologische ontwikkelingen (naftakrakers, ammoniakfabrieken), waardoor in toenemende mate de productie kon worden geconcentreerd in enkele grote fabrieken. En ten slotte was er de vondst van het aardgas in Slochteren (1959), wat de overheid in staat stelde om door middel van goedkope tarieven voor grootgebruikers bestaande bedrijven te stimuleren en nieuwe producenten aan te trekken. | |
[pagina 126]
| |
Schaalvergroting binnen de bedrijven, fusering van nationale en internationale ondernemingen, stimulerende maatregelen van rijks- en regionale en stedelijke overheid op het gebied ven vestiging en energie, leidden in zeer korte tijd rond de havens van Rotterdam, Terneuzen en Delfzijl tot de uitbouw van petrochemische bedrijvigheid en raffinagecomplexen van een tot dan toe ongekende schaal. Doordat diezelfde complexen - met name die van Rotterdam, Moerdijk, Antwerpen - bovendien via aardolie-, nafta-, en zuurstofleidingen weer met elkaar verbonden zijn, ontstond op een relatief klein en dichtbevolkt gebied een ‘supercomplex’ dat, aldus techniekhistoricus Homburg e.a. niet alleen het paradepaardje van het Nederlandse industrialisatieproces is, ‘maar in zekere zin ook de kraamkamer van het actiegroepwezen en de milieuwetgeving in Nederland’ is geworden. | |
ConsumptieChemie in Nederland is, naast vele andere, technisch gecompliceerde industrieën, een voorbeeld van een technisch-industrieel complex waarin technieken, productie en instituties op verschillende manieren met elkaar zijn verknoopt en, op die manier, tot nieuwe reacties hebben geleid. De chemische industrie is verantwoordelijk voor een groot assortiment van in massa geproduceerde goederen, artikelen en diensten, die de capaciteit van bedrijven, overheid en individuele huishoudens aanzienlijk hebben verhoogd. De wijze waarop kostbare precisie-technologieën, zoals auto, televisie, video en computer, via productontwikkeling, vormgeving, marketing en reclame, uiteindelijk tot succesvolle consumptie-artikelen zijn uitgegroeid, is een belangrijke graadmeter voor de snelheid en intensiteit waarmee Nederland in de jaren vijftig en vooral zestig is gemoderniseerd. Dat proces was, vergeleken met omringende landen als Frankrijk en Duitsland, zeker niet overrompelend of zonder weerstanden. Net zoals de cultuur van het Nederlandse bedrijfsleven - de opvattingen over efficiency, productiviteitsverhoging, internationalisering, marketing - niet schaduwloos gemodelleerd was naar Amerikaanse voorbeelden en technieken, zo werd ook het Nederlandse publiek slechts voorzichtig en met mondjesmaat de op Amerikaanse leest geschoeide, moderne consumptie maatschappij binnen gelokt. Kon in 1968 de Franse socioloog Lefebvre de modernisering van Frankrijk betitelen als ‘the almost cargo-cult like, sudden descent of large appliances info war-torn households and streets in the wake of the Marshall Plan’, in Nederland hebben de transformaties binnen de huishoudens, op straat en op het werk in sociaal-geografische en temporele zin, zich ongelijk en vertraagd doorgezet.Ga naar eind32 En bovenal: ze werden ook bijna nergens als ‘modernisering’ ervaren en begrepen. Anders dan bijvoorbeeld in Frankrijk, is de modernisering van Nederland geen succesformule waarin overheid, bedrijfsleven en sociale wetenschappen eensgezind een nieuw, modern en op Amerika georiënteerd programma voor de natie konden schrijven. Integendeel: de modernisering van Nederland is veeleer het resultaat van een serie kortsluitingen, van het uit de pas lopen van verschillende mentaliteiten binnen ondernemingen, de overheid, het publiek en vooral de cultuur (wetenschappelijk onderzoek en kunsten). In 1969 wees de Delftse hoogleraar Middelhoek op datgene wat al eerder door de Franse journalist en politicus Servan Schreiber in diens Le Défi américain (1967) voor heel Europa was geconstateerd: het bestaan en steeds groter worden van een ‘technology gap’, een achterstand van Europa ten opzichte van de Verenigde Staten op tal van terreinen van natuurwe- | |
[pagina 127]
| |
tenschappelijk onderzoek, industriële toepassing, marketing en reclame. Toegespitst op de Nederlandse situatie noemde Middelhoek als oorzaken hiervoor: het gebrek aan initiatief, afkeer van het nemen van risico's, een verkeerde instelling van de wetenschapsman ten aanzien van toepassingen van zijn kennis, het gebrek aan solidariteit ten aanzien van de doelstellingen van Europa, Nederland en in het bijzonder van de firma waarbij men betrokken is, de vaak nog ondemocratische structuur van vele bedrijven en een diep geworteld minderwaardigheidscomplex ten aanzien van alles wat er in de Verenigde Staten gebeurt.Ga naar eind33 Kortsluiting deed zich ook voor tussen economisch beleid, bedrijfsleven en reclamevak. Dankzij de sterke economische groei, de schaalvoordelen van de massaproductie en veranderingen in distributie en verkooptechnieken van de detailhandel, kwamen tal van ‘nieuwe’ artikelen (ijskasten, wasmachines, platenspelers) binnen handbereik van steeds grotere groepen van de bevolking. Maar de Nederlandse reclamemakers slaagden er maar zeer ten dele in om consumptie te associëren met verwachtingspatronen, voorstellingen en beelden van mogelijke afnemers: de consumenten. Omstreeks 1960 werd het reclamevak zich bewust van de grote achterstand op de sociale en economische ontwikkelingen binnen de samenleving.Ga naar eind34 In dezelfde jaren dat de rekenmeesters van het cbs en vooral het cpb, consumptie probeerden te definiëren als een nieuwe macro-economische categorie lukte het de professionele reclamemakers nauwelijks om door middel van (Amerikaanse) technieken van verleiding en overreding, diezelfde artikelen een vaste plaats te geven in het dagelijks leven en vooral in de verbeeldingswereld - die van fantasie en verlangen - van de consument.
De introductie van de ‘nieuwe’ consumptiemaatschappij vond in Nederland - net als elders in Europa - plaats in de context van de Marshallhulp, waardoor de industrie en productiviteit werden gestimuleerd en kennis werd geïmporteerd over bedrijfsvoering en ondernemingspolitiek.Ga naar eind35 De geschiedenis van de verbreiding in Nederland van Amerikaanse theorieën en praktijken op het gebied van management, afzet, distributie en marketing zowel binnen het bedrijfsleven als in de reclamewereld, illustreert de traagheid waarmee de werkelijkheid van de (Amerikaanse) consumptiemaatschappij in Nederland werd herkend. Inklaar heeft met zijn analyses van de vele Amerika-reizen en rapporten die in het kader van de cop door ondernemers, ambtenaren, reclamemensen en wetenschappers in de jaren vijftig werden gemaakt, laten zien hoe de belangstelling geleidelijk verschoof van het doorgronden van de geheimen van de hoge Amerikaanse productiviteit naar kennis over marketing, distributie, opleiding en consumptie.Ga naar eind36 De opkomst van marketing is waarschijnlijk de belangrijkste innovatie in de naoorlogse ondernemingspolitiek in Nederland. Voorzover marketing georiënteerd is op de vraag en potentie van de markt, markeert zij het einde van een periode waarin, als gevolg van verbreding en intensivering van de industriële productie, artikelen werden voortgebracht waar goeddeels nog een markt voor moest worden gezocht. Omstreeks 1960 drong - de cop-rapporten laten dat duidelijk zien - ook binnen de Nederlandse ondernemingen het besef door dat reclame een vitaal onderdeel is van een reeks communicatieve technieken van een op | |
[pagina 128]
| |
afzet gerichte marketingstrategie. Die omslag in productontwikkeling werd ook gestimuleerd door het doorzetten van de automatisering in de verkooptechnieken binnen het (groot-)winkelbedrijf, waarvan de komst van de zelfbedieningswinkel (1948) en vooral van de supermarkt (1955), de meest trendzettende voorbeelden zijn.Ga naar eind37 Het verschijnsel van zelfbediening en supermarkt bracht met zich mee dat de rol van de verkoper en die van het gesproken woord in de detailhandel afnam. In 1956 klonken op een door het Genootschap voor Reclame georganiseerde studiedag dreigende woorden: Er komt meer automatisering, ook in de verkooptechniek. Het publiek maakt zelf zijn keuze op naam, verpakking en display. In Amerika vindt men geen kruidenier of drogist meer achter de toonbank. Het publiek, ook óns publiek, veramerikaniseert. Het persoonlijk contact neemt af, men koopt steeds meer op impuls onder invloed van suggesties en reclame.Ga naar eind38 De eenzijdig op groei, productiviteitsverhoging en aanbodkant geïnteresseerde, economische politiek en bedrijfsvoering heeft, in de context van ambivalente maatschappelijke opvattingen over techniek, massacultuur en consumptie, ertoe geleid dat in Nederland de koppeling van welvaart en productie aan consumptie - de motor van de moderne welvaartsmaatschappij - pas laat is gelegd. Pas aan het begin van de jaren zestig - mede als gevolg van het versoepelen van het regime van lonen en prijzen - kwam ook in Nederland particuliere consumptie eigenlijk goed op gang (zie hoofdstuk 10). In 1965 bezat één op de twee huishoudens een koelkast, terwijl in West-Duitsland, waar consumptie al in 1953 tot speerpunt van de economische politiek van Ludwig Erhard was gemaakt, datzelfde resultaat al in 1960 was bereikt. Maar vanaf dát moment was consumptie ook uit de Nederlandse samenleving niet meer weg te denken, niet in de laatste plaats dankzij de strategieën van het professionele marktonderzoek en de reclame.Ga naar eind39
Het moderne markt- en opinieonderzoek - waarbij gewone mensen door middel van steekproeven en gestandaardiseerde enquêteformulieren aan de deur of via de telefoon rechtstreeks worden benaderd - is tijdens en vlak na de oorlog ontstaan. Voorzover daar academische disciplines aan te pas kwamen, waren dat vooral de wiskunde (statistiek), economie (bedrijfskunde) en, later, de psychologie.Ga naar eind40 De door de gammawetenschappers ontworpen enquêtetechnieken werden aanvankelijk minder ingezet voor commercieel marktonderzoek, en meer door de overheid gebruikt om. de ‘zieleroerselen van het grote publiek’ in kaart te brengen, aan de hand van vragen over uiteenlopende zaken als ‘hetgeen de mensen het meest bezighoudt’: goederenschaarste en distributie, koopplannen, hard werken, stakingsrecht, arbeidsmoraal, woningnood, emigratie, invloed van de oorlog, landverraad en zuivering. Zowel overheid als bedrijfsleven realiseerden zich maar al te goed dat ze met het enquête- en opinieonderzoek een machtig instrument in handen hadden om het beleid en bedrijf voortdurend te corrigeren en aan te passen. Daarmee veranderden deze van karakter en werden ze, zoals de historicus Blom naar aanleiding van de nipo-enquêtes uit de periode 1945-1950 heeft opgemerkt, ‘zelf mede opinievormend’.Ga naar eind41 Binnen het zuiver commerciële marktonderzoek vond er na 1955 een verschuiving plaats, in die zin dat de aanvankelijke behoefte aan objectieve gegevens over de bevolking | |
[pagina 129]
| |
en haar gedrag- en bestedingspatronen plaats maakte voor nieuwsgierigheid naar subjectieve gevoelens van het publiek over nieuwe producten en merken, inclusief de daaraan gekoppelde beelden van een moderne leefstijl. ‘Motivation Research’ moest materiaal aanreiken voor het ontwerp van productielijnen en strategieën, aan de hand waarvan het mechanisme van de ‘verborgen verleiders’ in stelling kon worden gebracht. Bestond daar halverwege de jaren vijftig bij het Nederlandse publiek nog enige weerstand tegen, tien jaar later was de situatie volledig veranderd. Toen was bedrijf- en productreclame vast onderdeel geworden van een complexe ‘marketing mix’, waarmee de collectieve subjectiviteit van de Nederlandse consument tot voorwerp van. intensieve research was geworden. Bovendien: de doorbraak van de elektronische media - de televisie - vroeg om een effectieve markt- en productreclame ten behoeve waarvan binnen de bestaande reclamebureaus- (en nu ook marketingkantoren), naast statistici en economen, ook sociologen en psychologen werden aangetrokken. ‘De detailhandel’, aldus Miellet in zijn dissertatie over het grootwinkelbedrijf (1993), was een ware wetenschap geworden, waarbij het marktonderzoek een zaak van sociologen was en psychologen zich bogen over de talloze aspecten van de winkelinrichting en de goederenpresentatie. Plaats en vorm, zelfs kleur en textuur van het winkelmeubilair werden bestudeerd en in een uitgekiende ‘routing’ opgenomen.Ga naar eind42 Het is in de context van deze ‘ontdekking’ van de consument, eerst door het bedrijfsleven en later door het toegepast sociaal-wetenschappelijk onderzoek, dat in de loop van de jaren door de professionele reclamewereld het beeld - in plaats van de tekst - werd ontdekt en bevorderd tot belangrijkste onderdeel van het merkbeeld van een product. Dankzij geraffineerde technieken op het gebied van schaal, herhaling en uitsnijding en een eigenzinnig gebruik van de conventies van de geschreven en visuele media, heeft het image een vaste plaats kunnen veroveren in de belevingswereld van de meest uiteenlopende sociale groepen in de samenleving.Ga naar eind43 | |
Nieuwe schaarsteIn 1972 verscheen The Limits to Growth. A Report for the Club of Rome's Project on the Predicament of Mankind, in Nederland bekend als De grenzen van de groei. De Club van Rome was een informele, internationale organisatie van ongeveer zeventig managers, wetenschappers en ondernemers, zonder uitgesproken ideologisch of politiek program. Wat hen verenigde was de vaste overtuiging de problemen waar de samenleving aanvang zeventiger jaren mondiaal mee werd geconfronteerd, door de bestaande politieke instituties niet konden worden opgelost. De stellingname van The Limits to Growth is voornamelijk gebaseerd op neomalthusiaanse inzichten. De bevolking groeit sneller dan de voedselvoorziening en industriële expansie betekent in toenemende mate een aanslag op de natuurlijke grondstoffen. Bovendien wordt de ecologische keten bedreigd door tal van vormen van vervuiling (lucht, water en bodem). De wereld heeft als gesloten natuurlijk systeem haar grenzen bereikt en is, binnen afzienbare tijd, de uitputting nabij. Daarom moet de samenleving - als politieke en economische gemeenschap - afstand doen van het paradijs van onbe- | |
[pagina 130]
| |
perkte economische groei en besluiten tot een ‘samenleving in balans’: dat wil zeggen gebaseerd op een stabiel niet-groeimodel. Hoe dat model eruit zou kunnen zien, werd zichtbaar in de vijf scenario's die door de System Dynamics Group in Harvard onder leiding van Meadows in 1970-1971 waren ontwikkeld.Ga naar eind44 De indrukwekkende publicitaire campagne waarmee de negatieve boodschap wereldwijd werd gelanceerd, wekte de indruk alsof de Club van Rome de eerste was die de mensheid confronteerde met een nieuw ecologisch besef. In werkelijkheid betekende het onderzoeksrapport een verbreding en verwetenschappelijking van de studies en maatregelen op het gebied van natuur- en milieubescherming die aan het eind van de negentiende eeuw wereldwijd op gang waren gekomen, in de jaren dertig een belangrijke impuls hadden gekregen en direct na de Tweede Wereldoorlog, met name in de Verenigde Staten, gestalte hadden gekregen als een ‘nieuwe sociale beweging’, dankzij de inspanningen van ‘ecological intellectuals’ als Fairfield Osborn, Lewis Mumford en Rachel Carson.Ga naar eind45 De apocalyptische boodschap van Limits to Growth sloeg in Nederland, méér dan in welk westers land, in als een bom. Het was de directe aanleiding voor het ontstaan van een actieve en militante milieubeweging. Al eerder waren er signalen van een nieuw milieubewustzijn bij de overheid. In 1966 werden in de Tweede Nota voor de ruimtelijke ordening opmerkelijke passages gewijd aan de problematiek van milieuvervuiling, afvalverwerking en bodembescherming. In 1969 was binnen het cbs een ambtelijke, interdisciplinaire werkgroep bezig met het verzamelen van statistisch materiaal over de aard en omvang van de verontreiniging van lucht en water. In 1972 verscheen de Urgentienota Milieuhygiëne, een van de eerste beleidsdocumenten van het nieuw ingestelde ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, waarin een sectorale benadering van het milieubeleid werd voorgesteld. In 1974 verscheen de dissertatie van de als statisticus bij het cbs werkzame Hueting over Nieuwe schaarste en economische groei. Daarin werden nieuwe begrippen en functies (van water en lucht) in de economische theorie en modellenbouw geïntroduceerd en, zoals Jan Tinbergen in het voorwoord schreef, ‘milieuschaarste [opgevat] als onderdeel van het economisch object en niet als buiten de economie staand, object’.Ga naar eind46 In 1973 riep koningin Juliana kopstukken uit het bedrijfsleven, de politiek en wetenschap bijeen in het Paleis op de Dam, te Amsterdam om de gevolgen voor Nederland te analyseren. Van de populaire, Nederlandse pocketeditie van het rapport van de Club van Rome werden in korte tijd méér dan 350.000 exemplaren verkocht.Ga naar eind47 Voor dit succes zijn ten minste twee oorzaken aan te wijzen. Allereerst de inhoud van de boodschap zelf en vervolgens de wetenschappelijke onderbouwing en presentatie van die onheilsprofetie. De boodschap dat economische groei slecht was en belastend voor onze planeet, bleek in de Nederlandse context een ware katalysator voor tal van latente, maatschappelijke onlustgevoelens over het verval van de steden, de aantasting van het milieu, de Amerikaanse politiek en massaconsumptie en de Nederlandse variant daarvan, die bermbeschaving werd genoemd. Het versterkte de gevoelens van twijfel over allerlei economische en culturele verworvenheden die in de decennia ervóór nog in positieve zin werden geassocieerd met modernisering. De boodschap van de Club van Rome bevatte alle ingrediënten voor een nieuwe ideologie, waarvan de werking nog eens werd versterkt door de oogverblindende rationaliteit van het simulatiemodel. De door de mit-onderzoekers ontwikkelde scenario's voor de laatindustriële maatschappij tot het jaar 2000 waren gebaseerd op een protomodel, | |
[pagina 131]
| |
dat eerder door Jay Forrester was uitgeprobeerd op de schaal van een stad. Forrester heeft een belangrijke rol gespeeld bij de invoering van de systeemtheorie uit het domein van de zuivere wiskunde naar dat van de sociale werkelijkheid: in eerste instantie die van de groei en stagnatie van stedelijke systemen, daarna die van de gehele wereld. De formele structuur van het door de mit-geleerden ontworpen simulatiemodel voor mondiale industriële en stedelijke ontwikkelingen is in essentie een set van variabelen voor bevolking, energiebronnen, vervuiling en leefbaarheid: kwantitatieve grootheden die in vijf verschillende scenario's in steeds verschillende combinaties van waarden op elkaar inwerken. Aan de hand van deze wiskundige modellen werden onvoorziene (rampzalige) ontwikkelingen voorspeld, en oplossingen aangereikt voor problemen die tot op dat moment nauwelijks waren onderkend. Problemen die, net als in het onderzoek naar stedelijke dynamiek, hoofdzakelijk werden geformuleerd in termen van evenwicht en stabiliteit en van factoren die deze ideale eindtoestand zouden kunnen verstoren. Maar terwijl in internationale wetenschappelijke kringen de door de onderzoekers benutte modelvarianten in toenemende mate kritiek ondervonden, was het juist het wetenschappelijk prestige van de boodschappers - de onverbiddelijke logica van de wiskundige modellen - die de tragische onheilsboodschap in brede lagen van de Nederlandse bevolking de status gaf van een nieuwe ideologie. Op een moment waarop het sluipend proces van ideologische afkoeling van de samenleving - op gang gebracht door amerikanisering, industrialisatie en technische ontwikkeling - vrijwel was voltooid en de ontziuling een feit was, diende zich een nieuwe heilsleer aan: die van een milieuvriendelijke, schone, stabiele en evenwichtige wereld. Een mythe waarover, dwars door alle partijen heen, in Nederland grote politieke consensus ontstond en waarvan de realisatie binnen het bereik leek dankzij de door systeemtheorie gedomineerde wetenschap en techniek. Systemen van kennis en legitimatie aan de hand waarvan in de decennia daarvoor juist tal van ‘andere’ ideologieën met zoveel succes uit de wereld waren geholpen.Ga naar eind48 | |
[pagina 132]
| |
|