Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4
(1787)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Golgotha verheerlijkt.I.
o Doodsch, o somber Golgotha,
Doorluchtigste van Gihons kruinenGa naar voetnoot(*)
Al schreit mijn oog om Salems puinen,
Op u verhef ik Gods genâ.
Gij zaagt den raad van Joab breeken,
Vorst Salomon gezalfd, gansch Is'rel op de been,
Adonia van 't rijk versteken,
Gij wint het van Zoheleths steen.Ga naar voetnoot‡
| |
[pagina 37]
| |
II.
‘Lang leeve Koning Salomon’!
Mogt toen het juichend Is'rel schat'ren,
Dat de aarde dreunde, en Gihons wat'ren
Zich blij verhieven uit haar bron.
Gansch Salem was in rep en roere,
Elk juichte ‘o Koning leef! leef lang, o Jedidjah!
‘Dat Sadok u naar Salem voere!
Treur vrij, treur vrij, Adonia’!
III.
Maar, Golgotha! hoe keert het lot?
Ziet gij Gods Zoon op u verschijnen?
Gods Zoon, de Vorst der Serafijnen
Hangt op uw kruin, voor elk ten spot.
Men roept niet: ‘Lang moet JESUS leeven’!
Neen, ‘kruist hem, roept het volk; weg met Maria's zoon!
Kiest L'arabbas! weg! hij moet sneeven;
Geeft hem een kruis voor kroon en troon.’
IV.
Hij sterft, wien niemand hulpe bood,
Maar zal van 't kruis 't heelal regeeren.
En aarde en hemel moet Hem eeren,
De rots zelfs siddert bij zijn' dood.
| |
[pagina 38]
| |
Ik zie de graven losgebroken,
De heil'gen opgewekt, het voorhangkleed gescheurd,
De Zon in 't rouwgewaad gestoken.
Wie treurt niet, daar al 't schepsel treurt?
V.
Moet dan dees Vorst, die 't al bezit,
Dees Vredevorst, aan 't kruishout sterven?
O ja! zoo moest Hij 't heil verwerven,
Zoo redde Hij zijn Sulammith!
Zoo moest Hij 't leven doen verrijzen:
Zoo zal hem Garebs top, en Goaths doodsche kruin,
In Salems muur getogen, prijzen;
Hem prijst de kloof in 't harde arduin.Ga naar voetnoot(*)
VI.
Ik zie aanbiddend deeze kloof:
Nog toont de rots de scherpe tanden
Der breuk, gekarteld in de randen.
Zwijg, alverdenkend ongeloof!
| |
[pagina 39]
| |
Die kloof was door geen mensch te maaken;
Zij loopt gekromd om laag in 't hart van Goaths rots,
Daar hand noch werktuig in kon raaken.
Dees zuil staat de eeuwen zelv' ten trots.
VII.
Och voelde ik zoo dit steenen hart,
In heilbespieg'ling, openscheuren!
Och! mogt ik met al 't schepsel treuren.
Mijn zonde was de bron van smart.
Gij moet, o JESUS, 't hart verbreeken!
Daar 't siddrend aardrijk beeft, och! beefde ook mijn gemoed;
Ai! doe aan mij een wonderteeken,
Zend in mijn ziel uw' liesdegloed.
VIII.
Men zalfde U, and're Salomon,
Niet om U naar den troon te leiden;
Die zalf moest U voor 't graf bereiden,
Zoo wierdt Gij onze levensbron.
Och! woudt ge mij uw zalving schenken,
Waar voor 't verderf bezwijkt, en dood en hel verstomt!
Zoo zal ik steeds uw' dood gedenken,
En then vermelden tot Gij komt.
| |
[pagina 40]
| |
IX.
Zoo zal ik, uit den donkren kuil,
O Lcvensvorst, met U ontwaaken;
Die banden van den dood wilt slaaken,
Dat ik voor 't graf het leven ruil.
O Morgenstond van 't ander leven!
O Dag der eeuwigheid, o heilverrijzenis!
Dit Golgotha zal 't levee geeven,
Daar GOËL's levens oorsprong is.
|
|