| |
| |
| |
De wijsheid.
Hermelwijsheid, licht der ziel,
Telster van de levensuuren,
Noordstar, die alleen de kiel.
Moet in veil'ge haven stuuren,
Dochter van 't zelfsstandig Woord,
Zuiv're straal van 't Godlijk wezen;
Die het hart, dat gij bekoort,
Van zijn dwaasheid kut geneezen.
Met uw opgeklaard gezicht,
Ziet gij door de bruine wolken:
Dus verspreidtge een godlijk licht,
In 't gemoed der woeste volken.
| |
| |
Leert het opgescherpt verstand,
Zee en afgrond haast doorloopen;
Ja, hebt 's aardrijks ingewand,
Berg en velden doorgekroopen.
Rent gij vlug door 't wijd Heeläl,
Liefst wilt gij in 't harte daalen:
En ons, bij den diepsten val,
Meer dan bij ons staan, bepaalen.
Nooit zijn beide uwe oogen uit:
Ziet men 't eene in 't ruime weiden;
't Ander, dat zijn deuren sluit,
Wil 't geweten binnen leiden.
Alles kan u, zonder woord,
Stil tot onderrichting strekken:
Uit het geen gij ziet en hoort,
Kunt gij nutte lessen trekken.
In het diep verholen hart,
Weet gij 't binnenste op te delven:
Nooit in and'rer doen verward,
Leert gij 't schoone, ken u zelven.
| |
| |
's Hemels eer, het zuiv're wit,
't Heilig voorschrift onzer daaden,
Weet ge, aan 't hart dat gij bezit,
Door uw voorbeeld aan te raaden.
't Beste en 't booste wikt gij recht;
Leert gij ons gelukkig zoeken:
't Hart, dat gij aan JESUS hecht,
Wijst ge 't nut der heil'ge boeken.
Hoe men moet ten Hemel gaan,
Leert gij doolenden en blinden.
Toont in 's Hemels zeekaart aan,
Waar de heilkust is te vinden.
Daar de naald van uw Kompas,
Nooit miswijzend, nooit versleten,
't Noordpunt wijst van 's Hemels as:
Doet ge ons 't aardsch miswijzen weten.
Zijn er wolken, die 't gemoed
Sukk'len doen in 't aak'lig duister,
JESUS spreidt door u zijn' gloed,
JESUS geest door u weêr luister,
| |
| |
Nevels der begeerlijkheên
Doet gij door uw' glans verdwijnen;
Breekt door damp van zorgen been,
Daar ge in 't hart uw licht doet schijnen.
Gij leert, voor den ed'len geest,
Meer dan voor het lichaam zorgen:
Leeft dus bij u zelven 't meest;
Voor de waereld gansch verborgen.
Maar bij JESUS best bekend,
Wijstge in stilte ons 't beste leven;
't Hart, dat zich aan Hem gewent,
Weet gij rust en vreê te geeven.
Gij wist zijne boei te breeken;
Deed de vrouw van Thekoa,
Voor een' armen balling spreeken.
Salomon deedt gij het recht,
Door uw licht, in 't duister raamen;
Daniël, Gods trouwen knecht,
Starrewichelaars beschaamen.
| |
| |
Gij toont u standvast in 't goed.
Alle uw' brave daaden spreeken,
Dat ge, uit zwakheid van gemoed,
Nooit zijt in uw' pligt bezweeken.
't Oordeel leert gij, good en kwaad,
Recht en onrecht, keurig schiften:
Bij het woên van wraak of haat
Breidelt gij die woeste driften.
Elk van haar valt u te voet,
Straks volvoeren; voor 't gemoed,
Eigen feilen nooit verheelen.
Voelt men door 't mislukken smart;
Gij leert nieuwe ontwerpen smeeden:
Door verlooch'ning stilt gij 't hart,
Leert gij 't kruisspoor blij betreeden.
Wat de hoogste Wijsheid doet,
Daar gij sleeds meê raad wilt pleegen,
Noemt gij heilig, wijs, en goed;
't Loope u meê of 't loope u tegen.
| |
| |
't Kwaade, weet gij, deed ons God
Menigmaal ten goede stekken,
Die, door 't scheppend magtgebod,
Licht kan uit het duister wekken.
JESUS! leer mij, zoet en zuur,
Dag en nacht, als één te reek'nen!
Hemelwijsheid! zit aan 't stuur,
Leer ons 't pad ten Hemel teek'nen,
Dwars door tegenspoed en kruis.
Tem de baaren, hoe verbolgen;
Leid ons naar uws Vaders huis;
Leer ons 't Lam door lijden volgen.
|
|