| |
| |
| |
Goël Verwonnen.
Zie ai zie tog op mijn smart,
Daar ik nergens hulpe vinde,
Voor't gewond en kwijnend hart:
Goël die de zielen minde,
Zie, ai zie tog op mijn smart,
Daar ik nergens hulpe vinde
Voor't gewond en kwijnend hart.
Zie, ai zie tog op mijn smart,
Daar ik nergens hulpe vinde
Voor't gewond en kwijnend hart:
| |
| |
Goël die de zielen minde,
Zie, ai zie tog op mijn smart,
Daar ik nergens hulpe vinde voor't gewond en kwijnend hart:
Voor't gewond en kwijnend hart:
Want dit voeld' U scherpe Pijlen
Daalen in den diepsten grond.
'k Zal naar dit Bethes - da ij-len,
Daar is balsem voor de wond.
Schrei ik duizent traanen plassen,
Ach wat baat mij al't geween?
'k Wil mij in uw stroomen waschen,
Gantsch melaatsch van top tot teen.
| |
| |
| |
Goël Verwonnen.
Gij kunt het buiten Kanaan stellen,
Hoe zeer ik U ten besten râ.
Gij kunt Gij kunt het buiten Kanaan stellen,
Hoe zeer Hoe zeer Hoe zeer ik U ten besten râ
Wat vrees zou Na-ä - man tog knellen,
Wien Pharpar wascht, en A - - ba - na
Wat vrees zou Na-ä- man tog knellen
| |
| |
wien Pharpar wascht wien Pharpar wascht en A - ba - na?
Ga nu tot's Wae - - relds ij - - del weezen,
En spreek die mil- de bronnen aan.
Daar kan elk zondaar zig geneezen;
Wat raakt, Wat raakt, u't Wa-ter den Jordaan,
wat raakt, wat raakt, u't Wa-ter der Jordaan.
| |
| |
| |
Goël Verwonnen.
Kanaâns zuiv're levens stroomen,
Zijn in Goëls rijks gebied.
Ja! daar moest ge zijn ge- komen:
Maar gij zocht die bronnen niet.
Kon ik blind ooit bronnen zoeken,
In dit hui-lend Berse - ba?
'k Wees u in gewij - de boeken,
Veld en bron van Ephrata.
Veld en bron van Ephra - - ta.
God des aan - ziens, vol - ver - mo - gen
| |
| |
Sla op al - mijn ker - men acht:
Toon de bron, ont - dek - mijn oo - gen,
Eer dit hart - van dorst versmacht.
Helaas! wat helsch venijn, heeft d' arme ziel doortrokken?
Hoe heeft de Hofslang haar van Edens heil vervoerd?
De liefde dringt mij, haar tot's levens bronte lokken:
'k Zie dat de helsche Draak, vast op haar leven loert.
| |
| |
| |
Goël Verwonnen.
Zijt gij's waerelds bron - nen moe - de?
Leef, ja leef in u - wen bloe - de!
'k Hijg naar E - dens heil - fon - tein.
Och! Gij heelt en wascht mij rein.
'k Wil - uw kracht en le - - ven schenken,
'k Wil uit Si - - lo - a u dren-ken;
Voor u een Bethes - - da zijn.
'k Geef u Man en He - - mel - wijn;
Trou- we Go - - ël bron van 't le - - ven
'k Heb aan U. dit hart ge - ge - ven
| |
| |
'k Ben de wae - reld warsch en schuw.
'k Leef en sterf ge heel - voor U.
Laat ons blij den Hemel zin - gen,
't Boeten van de wae - reld - schâ.
't Heil van snoode ster - ve - - lin - gen:
Eeuwig A - men! Eeu - - wig ja!
|
|