|
-
voetnoot*
-
Mijn reis is uit!] Gelijk die van Israël door de woestijne, welke na al 't omzweeven kwamen aan de grenzen van Kanaān.
-
voetnoot†
-
Terwijl de doodstroom dieper gaat] Als de Jordaan, die met het water van Hermons of Libanons gesmolten sneeuw verzien, door den ganschen Oogstijd heen, vol was aan alle haare oevers. Jos. III:15, 16.
-
voetnoot§
- O Afgrondskolk, wiens kille vlieten] Ik zinspeel op de Jordaan, die op Hermons rots uit het meir Phiala haaren oorsprong trekt, en na 120 stadiën of vijf uuren gaans eene onderaardsche Rivier te zijn geweest, vervolgens zich boven den grond vertoont, het meir Samochonitis, en de Galileesche zee doorsnijdt, en de Stad Adam, en Jerichoos palmbosch bespoeld hebbende, zich met een' zwaaren vloed in de doode zee stort. Zie Jos. III:15, 16 vergel. met Jos. XIII:27 XV:5. Joseph. de Bel. L. I. C. XXI: §. 3. & L. III. C. 10. §. 7. en J. Mocquet Groote en Nieuwbereisde Waereld V Boek bladz. 166 169. 't Is gelooflijk, dat de Heidensche dichters, van de vallei Rephaim, dat is der dooden, Hinnoms dal, en het donker bol onder Panion of HERMON, hunn onderaardsch rijk der dooden ontleend hebben; en van de Kedron en de Jordaan, die beide zich in de Doode zee ontlasten, hunne onderaardsche doodsrivieren. Gelijk in der daad, de Kedron door diepe en donkere valleien loopt, waar van ze den naam van Kedron d.i. Zwarte beek, of het Zwarte water krijgt; en de Jordaan, daar ze aanvangt een onderaardsche rivier is, en daar ze zich in de Doode zee ontlast, wederom een onderaardsche rivier wordt. Want het spreekt van zelve, dat zich deeze stroomen, gelijk andere die in de Doode zee vallen, uit deeze kom, in den Arabischen zeeboezem of in de Middellandsche zee, door onderaardsche rivieren moeten ontlasten. Zie I Deel bladz. 31 en 32. De gewijde dichters, zijn de ongewijde, in hunne zinspellingen op die onderaardsche stroomen voorgegaan. Die heb ik uit Psal. XLII:7, 8, ter aangetoogen plaats aangeweezen. Op de onderaardsche doodsrivieren zinspeelt David zeer klaar Psal. XVIII:5, daar hij spreekt, van Banden des doods, gelijk bekend is, dat de
dooden in verscheiden banden, of windsels, gebonden wierden; en van beeken Belials, לעילכ ילחנ eigelijk onderaardsche beeken. Conf. Michaël. ad Lowth de Poës. Hebr. T.I. Prael. IX. p. 203. In't volgende 6 v. worden ook daarom aanstonds, Banden der belle לןאש of des Afgronds, en Strikken of Nissen des doods תןמ יקןמ gemeld. Mogelijk, dat daar op ook zien de diepe kolken der wateren. v. 16. Schoon ik niet ontken, dat hier gelijk in het voorgaande, op den doortogt der Israëlieten, door den Arabischen zeeboezein wordt gespeeld En misschien, kan men daar uit best verklaaren Psal. LXXI:20, CX:7, en CXXXIX:8, 9.
-
voetnoot*
-
Hoe! Waassemt hier de Doode zee?] De Hel door snoode ingevingen en kragt van bestrijdingen, en een stinkenden wasem van ongelovige gedachten: gelijk de Doode zee, doorgaans eene zeer stinkende en besmettende lucht opgeeft.
-
voetnoot†
-
Een Gilead vol balsemdreeven] Versta daar door die aangenaame plaatsen daar God dikwerf genezing en verkwikking aan 't gemoed schonk. Gilead was de vrugtbaare landstreek, daat de Israëlieten zich neêrsloegen, niet ver van Hesbon en Jaëzer, aan de Oostzijde der Jordaan, eerze die rivier doortrokken, en in het bepaaldelijk genoemde Beloofde Land kwamen Num. XXI:21-32, Deut. II:34-36, Jos. XIII:24-28. Dat men daar veel balsemboomen vond, kan men uit die vraag afneemen: Is er geen halsem in Gilead? Jer. VIII:22.
-
voetnoot*
-
Ja 'k moet bij Hesbons vrugtb're velden, Jaëzers ed'len wijnstok melden.] Dat is: ‘Het onderhoud van 't leven der genade, door 't woord der beloften, en den verkwikkenden genadewijn des Geests, welke Gods volk in dit leven, in 't eenzaam, onder de bediening van 't woord, en de Bondzegelen, en somtijds allernadrukkelijkst op het sterfbed genieten mogen’. Zie van de ongemeene vrugtbaarheid, van Hesbons velden, en van Jaëzers en Sibmaas wijnstokken Jes. XVI:8-10.
-
voetnoot†
-
De doodvloed geeft Gods ark gehoor.] Gelijk weleer de Jordaan deed, wanneer de voeten der Priesters die de Arke des verbonds van den Heer der gansche aarde droegen, ingedoopt waren in 't uiterste des waters, toen reezen de wateren op eenen hoop die van boven af kwamen zeer ver van de stad Adam af; en die naar de Zee des vlakken velds te weten de Zoutzee afliepen die vergingen, zij werden afgesneeden. Jos. III:11-16.
-
voetnoot*
-
't Verborgen Man voedt mij in 't sterven] Dat is: ‘Deeze verkwikking en versterking geniet ik in het binnenste van mijn gemoed, terwijl ik nog in de woestijne ben; ja ook in den doortogt door den Jordaanstroom des doods’. Want het reegenen van 't Man, duurde, tot dat de Israëlieten door de Jordaane getrokken waren, en het hield op des daags na dat zij van 's Lands overjaarig koorn gegeeten hadden, wanneer zij in 't vervolg geen Man meer aten, maar Kanaans vruchten. Jos. V:12, Verg. met Exod. XVI:32-36, en Neh. IX:20. 't Is zeldzaam dat meest alle de uitleggers in de verklaringe van 't letterlijke der belofte Openb. II:17 Die overwint, ik zal hem geeven te eeten van het Manna dat verborgen is; denken om het Manna dat in 't Heilige der Heiligen bewaard wierd: daar dit Manna nooit van iemand gegeeten is, en daar niet gezet was om gegeeten, maar om ter gedachtenis, voor de volgende Geslachten bewaard te worden; gelijk het ook geen' Voorraad uitmaakte, dien men had opgedaan, maar een' enkelen Gomer het tiende deel van een Epha, dat is, volgens sommigen, zoo veel koorn als een mensch in twee dagen noodig had Exod. XVI:33-36. 't Is dunkt mij, blijkbaar, dat we in die belofte van Christus in de Openbaring, Manna moeten hebben om te eeten; en dus Manna dat nog in de woestijne geschonken wierd. Dit wordt, Een Man genoemd, dat verborgen was; om ons op die bijzonderheid te doen letten, dat het Man op den VI dag dubbel viel, op den VIIden dag verborgen was, doch op den Isten dag der weeke wederom verscheen Exod. XVI:22-30. Waar
door we, niet slegts in 't gemeen op Christus geweezen worden; maar bepaaldelijk op dien Christus, welke als het Manna op den VI dag door zijnen dood dubbel viel voor zijn volk, op den VII dag der weeke in het graf verborgen was, en op den I dag der week na zijn verrijzenis wederom gezien wierd, in een woord op den gestorven en verreezen Heiland. Verg. Mat. XXVII:1- Mark. XVI:1- Luk. XXIV:1- Joh. XX:1- met Openb. I:18, en II:8.
|