Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Morgenzang.
| |
[pagina 77]
| |
III.
Zou het red'lijk schepsel zwijgen,
Dat alleen zijn' Maker kent?
Zou het niet naar boven stijgen,
Waar het zich aan God gewent?
Ik zal mijnen Maker looven,
Op een redelijke wijs.
Rijs mijn aandacht, rijs naar boven;
Nu ik van mijn leger rijs.
IV.
Groote Borg, doe mij na 't woelen,
Droomen, zwerven; 't zuiv'rend bloed
Van het morgenoffer voelen,
Tot verwarming van 't gemoed.
'k Wil al 's waerelds droom vervloeken;
Heling aan mij toegezeid,
Onder Uwe vleug'len zoeken,
Zonne der geregtigheid.
V.
Hebtge een zachten slaap gegeeven,
Daar Ge uw wacht hieldt over ons;
'k Prijs U, dat die dauw van 't leven;
Ons verkwikte op 't zachte dons.
Gij hebt ons voor moorden, branden,
Rooven, steile watervloên,
Trouw bewaard, terwijl Uw handen
't Leven veiligen en voên.
| |
[pagina 78]
| |
VI.
'k Zal Uw liefde, O Schepper, prijzen,
Waarvan licht en lucht geluigt;
Die als Gij de zon doet rijzen,
't Licht in onze luchtstreek buigt,
't Zonnevuur moest niet verveelen;
Aan het teêr en zwak gezicht;
Maar de ontlookene oogen streelen,
Door het zachte morgenlicht.
VII.
Zoo deedt Gij een gloed van straalen,
Uit de waare Levenszon,
In mijn donker harte daalen,
Toen de dag der ziel begon.
Mogt dat licht volstandig schijnen
Op geloof, genade, en plicht;
Bruine nevels doen verdwijnen,
Van 't betrokkene aangezicht.
VIII.
Naar gelang ik 't licht zie klimmenGa naar voetnoot*
Van den blonden morgenstond;
| |
[pagina 79]
| |
Voert de zon uit de oosterkimmen,
Ons den zegen in den mond.
Groote Zon die ons in 't Oosten,
Groet met eenen blijden lach;
't Zuchtend volk zult Gij vertroosten,
Op den heuchelijksten dag.
IX.
Schoon de morgen zonder wolkenGa naar voetnoot*
Rijst van blijde hemelleer;
Nochtans daalt tot heil der volken,
Glans en vruchtb're regen neêr.
Na dien hemelgloed en regen,
Op den grond waar 't winter was:
Stapt de blijde lente ons tegen;
Stort op weiden, kruid en gras.
X.
Hemelzon kom blijder schijnen;
Doe de dorheid der natuur,
Waar Gij opgaat, gansch verdwijnen,
Door Uw regen, glans, en vuur.
Geef dat ik mijn ziel en leden,
Met het malsche en frisse groen
| |
[pagina 80]
| |
Van genade, mag bekleeden;
Dat zal mij en and'ren voên.
II.
Kan de zon haar' sieraad geeven,
Als zij haaren schat ontsluit;
Aan valleien, bosschen, dreeven,
Planten, bloemen, gras, en kruid:
Schijn van 's hemels blaauwe transen,
Groote Zielzon, in 't gemoed;
Laat ik blinken door Uw glansen,
Gloeien door Uw licht en gloed.
XII.
Mogt ik deezen dag U wijen,
Met mijn' ganschen levenstijd.
In Uw licht mij staâg verblijen,
Nu mijn oog het duist're mijdt.
't Zal eens eeuwig morgen weezen;
'k Zal ontwaakt daar voor U staan,
Waar Gij blijder opgereezen,
Nimmer weêr zult ondergaan.
|
|