| |
| |
| |
Overdenking. Op een' dank- vast- en bededag.
Zangw: Waar vind ik nu mijn liefsten JESUS weder. II Deel bladz. 165.
Al't volk wordt door's Lands magten opontbooden:
De boetbazuin roept Land en Kerk,
Alom tot heilig biddagwerk.
Gods Geest wil ons nog tot bekeering nooden.
Och! zag ik recht mijn snood bestaan,
En bij Gods liefde en trouw, 's Lands grouwlijke euveldaan.
Wat heeft ons God met weldaân overlaaden?
Hoe 't Land behoed, de Kerk gespaard?
De vrijheid, en den vreê bewaard?
De Godsdienst treedt bij ons langs effen paden.
De zuiv're waarheid, 't eeuwig woord,
Wordt nog met kragt en klem in Neêrlands Kerk gehoord.
Onze akkers zijn niet in den vloed bedolven:
Nog leeft en 't rund- en 't kleine vee;
De scheepvaart bloeit, God hoedtze op zee,
Voor bank, en klip, en storm, en steile golven.
Nog is ons land geen zouten grond,
Geen lijm- noch zwavelgroef, die brandend ons verstond.
| |
| |
'k Moet met mijn huis Gods trouw verheffen;
Hij keerde felle rampen af:
Hij mengde 't zoet in bitt're straf.
Wat ziekte, of smert, of onheil mij mogt treffen;
Hij matigt zijne flaande roê,
Hij toont zijn liefdehand, Hij zegent wat ik doe.
Dan ach! hoe snood was al dat hemeltergen!
Hoe weinig liet ons vaderland,
Zich trekken door Gods goede hand!
De zonde stijgt tot hemelhooge bergen.
De zuiv're Godsdienst wordt vertreên;
De waarheid ondermijnd, of openbaar bestreên.
Hoe durft men God, die 't Land begunstigt, hoonen!
Wat veld wint de ongodisterij!
Elk denkt, en spreekt, en schrijft nu vrij,
De Snoodaart heeft, in vuile drift te toonen,
Voor God noch zijnen dienst ontzag.
De meineed schendt Gods naam, 't verzuim des HEEREN dag.
Wat zie ik haat, en nijd, en wraaklust woelen,
Daar bloedschuld vast aan bloedschuld raakt,
't Hart door onreine vlammen blaakt!
Wat hodrerij! wat overspel! wat boelen!
| |
| |
Oneerlijkheid, en dieverij,
Verzelt de lasterzucht een snoode roofharpij.
De grootsheid klimt met dartelheid in zeden,
In huis, in hof, in 't weidsch gewaad,
In spijs, en drank, in trein, en staat.
't Oud Hollandsch is in Holland minst geleeden.
De spaarzaamheid weleer gewild,
Won geld, maar de overdaad heeft al haar' schat verspild.
| |
Ruste.
Och! viel er van ons Sion niet te klaagen.
Och! dat men de eerste liefde niet
Trouwloos en onbedacht verliet.
Och! storf de twist, en 't zondig zelfbehaagen.
Och! rustte 't hart in 't zalig Al.
Och! leefde 't kruisgeloof, na zulk een diep verval.
Het Priesterdom heeft ook zijn' weg bedorven.
Hoe schemert hunn beneveld licht!
Wat is er laauwheid in den pligt!
Hoe luttel is men aan zich zelv' verstorven!
En ach! waar doet het kruiswoord kragt?
Pas wordt er hier of daar, een ziel tot God gebragt.
'k Moet voor mij zelv' ook diepe schuld erkennen.
's Lands schulden zijn door mij vermeerd;
| |
| |
Ik stond door 't ongeloof verkeerd;
'k Moest, met mijn huis, mij aan Gods dienst gewennen;
Maar ach! wat zworf ik dikwerf om!
Wat was het harte laag! Wat was de tonge stom!
Wou God nu uit ons Vaderland vertrekken;
Zond Hij ons zwaerd, of hongersnood;
Of pestvuur dat onze oogen sloot;
Deed Hij den vloed de weelige akkers dekken;
Brak Hij de vreê en vrijheid af;
Nam Hij den Godsdienst wech; 't was onzerzonden straf.
Gods Heerlijkheid stond dikwerf op den drempel,
En dreigde van ons wech te gaan:
Maar 's Hemels liefde deed Haar staan.
De Wolkkolom bleef nog in onzen tempel.
Al werd ons Sion zwaar bezocht;
't Is nooit tot zijn verderf, in 's vijands hand verkocht.
Gods groote Zoon verschijnt nog in het midden
Van zeven lampen, ziet rondom
In 't geestelijke heiligdom,
Waar 't licht ontbreekt! Hij leert ons vuurig bidden:
Schenkt wierook voor den reukaltaar;
Hij zwaait het voor den troon, en smeekt voor Sions schaar.
Mijn Heiland, leer door 't heilgeloof ons smeeken;
| |
| |
Doe leeraars in de bresse staan,
Uw zevenstar nooit ondergaan.
Och! dat Gij op deez' dag van vreê woudt spreeken.
Dat in den nood van land en Kerk,
Tans Uw genade en Geest, in 't bidden ons versterk.
Spaar Nederland! Uw Goddelijk verschoonen,
Uw goedheid kent geen paal noch peil.
Bekleed Uw priesterdom met heil:
Schenk de Overheên genâ, blijf bij ons woonen.
Een vaste nagel hechte Uw tent,
Nog in ons Vaderland, daar Gij Uw knechten zendt.
Doe Gij ons zien, waar wij zijn afgeweeken:
Bekeer ons tot den eersten pligt.
Gij bluscht geen vlaswiek die nog licht;
Noch wilt het riet van onze lamp verbreeken.
Koom ons niet haast als Richter bij,
Dat hier Uw kandelaar, en vuur- en haardsteê zij.
Zoo zal dees dag ons ten getuige strekken,
Dat Gij Uw gunst nog aan wilt biên,
En op ons Sion nederzien.
Zoo voelt Uw volk de ted're liefde wekken:
Zoo bidt en pleit het heilgeloof;
Zoo houdtge voor 't gebed, en 't pleiten U niet doof.
|
|