Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
AAN NEERLANDS SION, EN BIJZONDER AAN MIJNE DIERBAARE TEGENWOORDIGE OF GEWEEZENE GEMEENTEN, WELKE DEN GROOTEN HERDER DER SCHAAPEN JESUS CHRISTUS, VERZAMELD WORDEN, TE AMSTERDAM, DORDRECHT, ZALTBOMMEL, en ROSSEM; WORDT DIT DERDE DEEL DER STICHTELIJKE GEZANGEN AANGEBOODEN: MET HARTELIJKEN WENSCH, DAT GOD, GELIJK DE GESPROOKENE WOORDEN, | |
[pagina VI]
| |
ZOO OOK DEEZE GEDRUKTE LIEDEREN, WAAR DOOR JAKOB VREUGDE TOEGEZONGEN EN GEJUICHT WORDT VAN WEGE 'T HOOFD DER HEIDENEN; RECHT WIL AAN 'T HARTE BRENGEN EN GUNSTIGE BEANTWOORDING GEEVEN, WANNEER HEILIGE ZANGERS DIE DOEN HOOREN, LOFZINGEN EN ZEGGEN; O HEER BEHOUD UW VOLK HET OVERBLIJFZEL VAN ISRAEL. HIJ DOE DEN ZANGTIJD GENAAKEN, DAT DE STEM DER TORTELDUIVE IN ONZEN LANDE GEHOORD WORDE; EN ZIJ AL ZIJN VOLK TOT EEN STERKTE EN PSALM, GELIJK HIJ HUN TOT HEIL IS GEWORDEN. AMEN! | |
[pagina VII]
| |
Voorrede.Ziet hier, gunstige Lezers en Zangers, het derde deel van mijne Stichtelijke Gezangen. Dit volgt het tweede op den voet: zijnde de meeste deezer Gezangen al voor een' geruimen tijd gemaakt; maar allengs beschaafd en verbeterd, deels ten opzichte der Poëzij, deels met betrekking tot de Muziek, die, zal ze goed zijn, muziekaale Poëzij tot haar onderwerp moet hebben. Ik heb in de Voorrede voor het eerste Deel, de nuttigheid aangeweezen van de H. Dichtkunde en Muziek. In onze ongelukkige eeuw, daar men den geopenbaarden Godsdienst, het eenig middel van behoudenis, dat de Goddelijke barmhartigheid ons beschikt heeft; uit een beginsel van zotten hoogmoed, schandelijke onkunde, en versmachte godloosheid, zoo onheusch als verwaand aantast; waar tegen nog onlangs de loflijke ijver van onze overheid gewaakt heeft, door eenige van zulke godlooze en gemoedverpestende schriften ten vuure te doemen en te verbieden: oordeel ik het zingen en speelen, ten blijden roem der Godheid, die zich zelve in de genade ontdekt heeft, niet minder nuttig en noodzaakelijk dan in andere tijden. Die bedorvene verstanden hoe vermetel ook, mogen wel weeten, dat wij ons het Euangelie van CHRISTUS niet schaamen: en dat er, 't zij men de wapenen van 't Euangelie, 't zij men de kundigheid van de | |
[pagina VIII]
| |
Bestrijderen beschouwe, die met al hunn zwetsen, dikwijls blijken geeven van eene bespottelijke onbedrevenheid zowel als stoutheid, in zaaken waar van ze naulijks de eerste gronden verstaan; geen reden ter waereld is om zich te schaamen. Elk heeft zijne verkiezing in 't schrijven. Maar ik oordeel, indien de Ongelovigen ook in rang en vermogens boven het gemeene lot der stervelingen verheven, zich niet ontzien, door Lierdichten, welke eene spoorelooze trotsheid, zonder zorg of nadenken, uit de pen durft laaten vloeien, de hoogste Godheid op het stoutste te hoonen; dat een Christen, en een Christen Leeraar in 't bijzonder, niet hoeft beschroomd te zijn, met Stichtelijke Gezangen tot lof der eeuwige Majesteit in 't licht te verschijnen. Men volgt daar door het voetspoor van Tertullianus, Prudentius, Sedulius, Juvencus, Prosper, Sidonius, Gregorius den Nazianzener, en van veele laatere Godgeleerden niet alleen na; maar ook van Moses, David, Salomon, en Asaph, de Kinderen van Korah, en andere Goddelijke Schrijvers: en de aart van 't onderwerp, dat zoo voortreflijk is en verrukkend, billijkt het volkomen. Gelijk ieder zijnen smaak heeft van denken in 't gemeen zoo is het ook met de dichtkundige gedachten: en het penseel van een' Dichter, is somtijds zoo gemakkelijk, als dat van een' Schilder te kennen. Ik heb dikwijls met verwondering geleezen de Dicht- | |
[pagina IX]
| |
en Zangstukken van den beroemden Hamburger Dichter Brockes, die genoegzaam alle met de schoonste verwen uit de natuur geschept, door een allerkunstigst en zachtst penseel geschilderd zijn: en wil niet ontkennen, dat zulke Dichtstukken, inzonderheid daar de Natuurkunde tot dat toppunt van klaarheid door veele nieuwe waarnemingen en proefondervindingen gereezen is, billijk het geliefde voorwerp zijn van uitmuntende Dichtgeesten, en tot eer van den grooten Maker van 't Heelal kunnen strekken. Dan ik geloof, dat de bron der genade niet minder is. En die met mij, de gegrondheid en noodzaakelijkheid overweegt van den Christelijken Godsdienst, zonder welken niemand, hoe schoon het boek der natuure zij, kan tot God komen, en met Hem waarachtig vereenigd worden: zal mij ligtelijk toestaan; dat deeze laatste, de eerste wijd overtreft. Zoo ver de kennis van God uit het geopenbaarde Woord, als van den eenigen drieeenigen oneindigen Geest; de kennis van Hem uit het licht der Reden te boven gaat, moet ook dit soort van Poëzij de andere gereekend worden te overtreffen. Staat de ziel van 't lichaam, de tijd van de eeuwigheid, de kennis van God in eenen Heiden, van die welke een Christen heeft ver af; zoo ver moet men den afstand reekenen, tusschen het een en 't ander soort van Maatgedichten. De schoone hand der Natuur, hoe magtig ook, en hoe gereed ze zich aanbiedt, is | |
[pagina X]
| |
zonder de liefdezeelen der genade, niet in staat ons tot God te leiden, noch zijne eeuwige kragt en goddelijkheid, van de Scheppinge der Waereld af, uit de schepselen, zoo te doen verstaan en doorzien, dat we den aanbiddelijken Schepper in zijne werken recht verheerlijken, en den luister treffen kunnen van zijne volmaaktheden, die in 't behouden van zondige stervelingen doorstraalen. Allergelukkigst zijn deeze twee stukken vereenigd, in de sierlijke werken van den verheevenen Hervey, wien de Hr. Von Beinom, in eenen Hoogduitschen Lierzang, niet ongelukkig, mijns oordeels, heeft nagestreefd. Ik kan niet ontkennen, dat ik de genadefontein verkieze, en liefst met mijne harpe aan de stille boorden van 't geestelijke Siloa neêrzitte. De oneindige barmhartigheid, die 't bloed van 't Lam aan mijn hart sprengde om den Verderfengel te doen voorbijgaan, en mij met eenige verkwikking deed water scheppen uit de Fonteinen des heils; zou al te ondankbaar beloond worden, indien hart en tong daar van geen melding deeden. En sinds mijn oog naar 't hemelsch Sion gekeerd wierd, zou eer mijn rechterhand zich zelve vergeeten, dan ze de bekoorlijkheden vergat van dit beminnelijke Salem. Een oplettend oog zal bespeuren, dat om de schoonheid en luister van 't groot genadewerk recht te schilderen, de begunstigde voorwerpen van mijne zinspelingen zijn, het oude Heiligdom, het Land Kanaan, Jerusalem, en | |
[pagina XI]
| |
deszelfs omtrek, de valleie Kedron, de Doode zee, de verrichtingen en lotgevallen der Aartsvaderen, de reize der Israëlieten; in een woord de geschiedenissen, en 't gantsche gelaat der dingen onder de oude huishouding. Daar over moet niemand verwonderd staan. Dit soort van Poëzij dient leevendig en opgewekt te zijn; en door iets treffends, de kortheid der Oden of Lierzangen, waar in zij in Muziekstukken bepaald moeten zijn, en vooral der Arias of Maatzangen uit een enkel Zangvers bestaande, zoo te vergoeden, dat zij iets van den aart der Bijschriften en Klinkdichten hebben. De beelden, die daar in gebruikt worden, moeten eigenaartig, bevallig, en schitterend; maar tevens verstaanbaar weezen. Ik heb reeds in de Voorrede voor het eerste Deel aangemerkt, dat een Stichtelijk Lierdicht daar van niet behoort ontbloot te zijn. Dat Pindarus en Horatius onder de ongewijde dichters, met zoo veel smaak van liefhebberen der Poëzij geleezen worden, is buiten twijffel voor een groot gedeelte daar aan toe te schrijven. Maar David, Salomon, Asaph, en andere dichters door Gods Geest gedreeven, die zoo ver boven de ongewijde de kroon spannen, als 's Hemels Geest het menschelijk vernuft te boven gaat, hebben het bekoorlijke dat in de schilderende en speelende uitdrukkingen steekt, allerwege met eene zinlijkheid en kunst die onnavolgelijk is, in acht genoomen. De versiersels der Heidensche dichteren, en | |
[pagina XII]
| |
zinspelingen op de gevallen van hunne oude Helden en gewaande Goden, hoe dwaas dikwerf en buitenspoorig, zijn evenwel van dien aart, dat ze de liefhebbers van zulk soort van Poëzij treffen, en hunnen aandacht gaande houden. Deeze zijn genoegzaam alle van de Oosterlingen en inzonderheid van de Israëlieten gestoolen; en met veel verbasteringen, en belachelijke verdraajingen, uit Egypte, uit de Woestijne, en vooral uit Palestine, naar Griekenland en Italië, werwaards volkplantingen gebragt, en waar op in 't vervolg handel gedreeven werd, van tijd tot tijd overgevoerd. Gelijk dit alles zeker is, met betrekking tot de doorluchtige gevallen, van de Schepping der Waereld; den gulden tijd van 's menschen rechten stand; zijnen val; het weekelijksche Zevental van dagenGa naar voetnoot*; den algemeenen Zondvloed onder Noach, den Janus, Ogyges, en Deukalion der Grieken en Italiërs; de bevolking van den Aardkloot door Noachs kroostGa naar voetnoot†; de gewelddaadige en trotsche handelingen der mannen van naam of Torenbouwers, met derzelver nazaatenGa naar voetnoot§; de dwinglandij der Egyptische Vorsten, vooral van Sesostris den Egyptischen Typhon of Pharao, die in de roode Zee door den goddelijken donder getroffen wierdGa naar voetnootⵜ; de reize van | |
[pagina XIII]
| |
Moses met Israel Gods eerstgeboorenen Zoon door de Woestijne, geleid van God zelve rijdende op eenen Cherub; de opening der bron door die Godheid op Horeb, kort voor de Wetgeving en staatsgronding van Israël, waar uit de volgende Dichters zoo dikwerf het water gedronken hebben dat hunne dichtaders deed zwellen; de overwinning behaald op Og den Arameischen TyphonGa naar voetnoot*, door Josua, bij de Grieken Apollo en Herkules Ogmius genoemd; de verdelging der reuzen van Kanaan door eenen slagregen van SteenenGa naar voetnoot†; de inneming der Stad Salem bij de | |
[pagina XIV]
| |
Dichters in Bellerophons geschiedenis Solyma geheetenGa naar voetnoot*, naderhand de Hoofdstad van 't Land geworden; de Zangbergen Sinai en Sion, door de Grieken, in hunnen Helikon en Parnas veranderd; de Fonteinen Hippokrene, Aganippe, Daphne, Kastalia, uit Syrië en Palestine gehaaldGa naar voetnoot† enz. Daar uit trekt ook zijnen oorsprong, de bekende Lofzang Paeän genoemd bij de Grieken, waarin men Eleleu Jä en Eleleu Jöu zong, dat is Alleluja en Allelujahovah bij de Hebreers zoo bekendGa naar voetnoot§. Het Rijk der dooden is voor een gedeelte zijne geboorte verschuldigd aan Egypte, waar men oudtijds de lijken in een boot plaatste (wordende de schuitevoerder in 't Egyptisch Charon genoemd) na eene voorafgaande rechtspleging over 't gedrag van den dooden, als Diodorus de SiciliërGa naar voetnoot* verhaalt. Waar op de Hr. J.D. MichaëlisGa naar voetnoot† oordeelt, dat Moses Psal. XC:10 en Deut. XXX:6. zinspeelt; gelijk Paulus de laatste plaats schijnt te verklaaren Rom. X:7. wiens aanhaling en vertaling, men buiten dat niet kan vatten. Hij vergelijkt daar meê Job. IX:25, 26. XI:16, 17, 18. XXIV:18-21. en Psal. XVIII:4-6. Zoo is ook een groot gedeelte van dat onderaardsche Rijk der dooden, het welke | |
[pagina XV]
| |
zoo vol is van de allerzotste versierselen, wat den grond betreft, gehaald uit de begravenis der dooden bij de Hebreers; wordende daar de lijken bijgezet in groote onderaardsche spelonken, welke in 't oog loopende zaak, de Hebreeuwsche dichteren aanleiding, gegeeven heeft, tot een menigte van spreekwijzen, die ons de dooden uitbeelden, als daalende in een onderaardsche plaats לואש Scheol genoemd, 't welk de Άδης Hades is der Grieken; die dit met ontelbaare vertellingen, en herssenschimmen door hen verzonnen, deerlijk verbijsterd en verbasterd hebben. Dit alles is onverbeterlijk, en zonder dat de Grieksche Dichteren onrecht geschiedt, aangeweezen, en daar uit een menichte plaatsen, inzonderheid Jes. XIV:9 18, LVII:2, en Ezech. XXXII:18-32 opgehelderd, met een aangenaam licht, uit die donkere onderaardsche begraafplaatsen geschept, door de Heeren LowthGa naar voetnoot* en MichaëlisGa naar voetnoot†. Staat het zoo met de beelden der heidensche dichteren, uit hunne verdichtselkunde gehaald, en van hun tot sieraad in hunne dichtstukken overal ingeweeven: wat is er natuurlijker, dan datwe die aan de rechte eigenaaren, welke die ontstoolen zijn, zoo veel dat oude en versleeten goed noch kenbaar is, herstellen; en op zulk een wijze die dichtsieraaden gebruiken, gelijk het Christe- | |
[pagina XVI]
| |
nen dienaaren van den leevenden God betaamt. In der daad, men kan niets walgelijker en zotter bedenken om van 't Godonteerende dat elk in 't oog loopt niet te spreeken, dan dat een Dichter die den naam van een' Christen heeft, geduurig de heidensche helden, Goden, Godinnen, Zangberg, hoefbron, en meer dergelijke beuzelingen in den mond heeft, en daar meê, zelfs in een Bijbelsch Zededicht, zijn papier bekladtGa naar voetnoot*. Ondertusschen sieraaden, en een zeker leven van schilderende beelden, zijn er noodig. Kan men derhalven wel beter doen, dan de echte beelden der Oosterlingen door de Westersche Dichters in louter wangedrochten veranderd; weêrom te roepen, hun de gedaante te geeven die ze waarlijk hebben, en ze te schilderen met die kleuren, die zoo kunstig door Gods Geest zelven gemergd zijn? - En voorwaar, men kan niets fraaier, noch schooner; dan deeze schilderijen in een gedicht 't welk daar behoorlijk meê verzien is, begrijpen. Het treft ons oog dikwerf, met een onverwacht en schitterend licht; het verdrijft de dofheid; wekt de oplettenheid op; vervoert ons eer we 't weeten, en houdt onzen aandacht bepaald. De weinige moeite, die men heeft om het te verstaan, wordt dubbel vergoed, door 't vermaak 't welke men | |
[pagina XVII]
| |
schept, uit het beeld recht in zijn houding, in alle de bijzonder stukken te begrijpen; de klaare en levendige bevatting die men van de zaake krijgt, en de diepe spooren welke de schilderij in 't geheugen drukt om de zaaken getrouwer te bewaaren. Een weinig denkens en herkauwens, ik beken 't, hoort er toe. Maar ik geloof, dat er weinig menschen van een' goeden smaak zijn, die gekauwd voedsel lusten. En we zijn hier tegen alle aanvallen gedekt, door het onwraakbaar voorbeeld der heilige Dichters. Waar vindt men meer verscheidenheid van gepaste en schoone beelden, dan in de Lierdichters David, Asaph, en Salomon? Men kan, zonder die na te gaan, den XVIII, XXII, XXIV, XXXIII, XXXVIII, XXXIX, XL, XLII, XLIII, XLIV, XLV, XLVI, XLVII, XLVIII, XLIX, L, LVII, LXVIII Psalm, en vooral het Hooglied dat uitmuntend Herderstuk van Salomon niet verstaan. Ik geloof ook, niet zonder reden, dat behalven het gebrek van de rechte verbloemde taal en den aart der beelden waar uit die gehaald is, benevens andere sieraaden tot de oude Dichtkunst behoorende; het in een groot gedeelte van onze huidendaagsche Lierzangen mangelt aan het leven, dat de Reien en Beurtzangen die zoo plegtig waren bij de ouden, daar aan bijzetten; welke niet gâgeslagen een groote duisternis verspreid hebben over de gewijde Dichtstukken van den Bijbel. | |
[pagina XVIII]
| |
Ik hebbe van zulke Lier- en Tweezangen, waar in men nog een schaduw vindt van de oude Beurtzangen, in dit derde deel eenige voorbeelden gegeeven: op dat de liefhebbers van dit soort van Muziek hunn genoegen, en de beminnaars van Poëzij en Muziek beide, eenig denkbeeld zouden hebben van het plegtig gebruik en den aart der oude Beurtzangen. De Muziek door kundige handen, gelijk de voorgaande, gemaakt; zal, denk ik, niet minder voldoen. Het zal niet onvoegzaam zijn, noch godvruchtige Zangeren, zoo ik denk, onaangenaam; dat ik het overige van deeze bladen besteede, tot het opgeeven van eenige regelen, die men in het zingen, zullen de gezangen het einde bereiken waar toe ze gemaakt zijn, behoort in 't oog te houden. Men kan dit zingen, of in 't gemeen beschouwen, of in 't bijzonder letten op het zingen in gezelschap. In 't gemeen, moet een zanger daar in Gods eer bedoelen, zijn eigen nut behartigen, zijn verstrooide gedachten verzamelen, met zijn hart zingen, en deels op God, deels op zich zelven naukeurig acht slaan. I. Hij moet daar in de eer bedoelen van zijnen grooten Maker den drieëenigen God, en den luister van deszelfs aanbiddelijke volmaaktheden, in het aangezicht van de Opperste Wijsheid die vleesch geworden is, en onder ons heeft willen woonen, afstraalende; en door het licht en de kragt des H. | |
[pagina XIX]
| |
Geests, op de zaligste wijze, in de gemoederen van zijn Bondvolk zich ontdekkende. - De Poëzij en Muziek beide, reekenen haare afkomst uit den hemel. Sokrates de wijste onder de Heidenen, en die het gevoelen dat er maar een God is de geduchte maker van 't Heelal, met zijnen dood verzegeld heeftGa naar voetnoot*, na dat hij dikwijls in zijn leven door een' droom tot de Muziek was opgewekt, wijdde nu ter dood gedoemd, de eerstelingen zijner Dichtkunste (want daar van verstond hij dit) aan de Godheid toeGa naar voetnoot§. Dat de Muziek voor eene uitvindinge van de godheid gehouden, en naar heure waardij en Majesteit oudtijds gebruikt wierd, heeft de beleezene Plutarchus aangeteekendGa naar voetnoot†. Wat past een' Christen derhalven meer, ook in een' verdergevorderden leeftijd; dan Zang-en Dichtkunst aan de eeuwige Majesteit te heiligen? Sinds God mij indrukselen gaf van hooger zaaken, en een' anderen weg deed kennen; woegen die regels van den Godvrugtigen en nu zaligen Boddaert, op mijn harte: ‘Mijn zangtuig zij, niet als voorheen, gesnaard
Tot dart'le min, of iets van ijd'len aart,
Dat in het eind' berou en schaamte baart.
Een stof van boven,
| |
[pagina XX]
| |
Zij steeds mijn lust, om met een zuiv'ren toon
De heerlijkheid van Gods geliefden Zoon
Daar Hem mijn ziel bespiegelt op zijn troon
Voortaan te loven’.
En voorwaar die JESUS heeft liefgekreegen, en door de verschijninge der Goddelijke menschenliefde in Hem, tot het eeuwig wezen is te rugge gebragt; kan niet anders, dan deezen gezalfden Zoon van God tot het begunstigde voorwerp zijner gezangen te maaken. Hij weet, dat hij door Hem gered is: en dat hij nooit, noch de aanbiddelijke trekken der heerlijkste volmaaktheden, dan in dit beminnelijk aangezichte; noch de wezenlijke schoonheid van de werken der natuur, dan in 't Woord des Vaders waar door alles gemaaktGa naar voetnoot* en die zelf het beginsel van Gods weg isGa naar voetnoot§, zou kunnen beschouwen. Hij weet, dat de Hemelen wel in een' beschaafden Maatzang Gods eer vertellen, dat het uitspansel zijner handen werk verkondigt, en dat dag aan dag, en nacht aan nacht reien zijn, die den Tegenzang houdende, een gezang uitstorten, en wetenschap tonnen in gebonden taal; maar hij weet ook, dat door de aankondiging van het Euangelie in den aanvang der nieuwe huishouding, op deezen Lofzang een nieuwe Zangtoon ten rigtsnoere gesteld is, waar op hij nooit voor deezen door de Heidenen gezongen werd, een zangtoon, | |
[pagina XXI]
| |
die nu eerst is uitgegaan over de gansche aarde, gelijk er David van zingt Psal. XIX:2-5; en Paulus dit te regt tot het geluid of den Zangtoon van het Euangelie overbrengt Rom. X:18. Hij weet, dat JESUS, de eerste, en de laatste, het begin en het einde is, ja de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste der zeven Klinkletteren, welke de Grieken haddenGa naar voetnoot*, die het gansche woord van God, allerwege moeten bezielen. Hij weet, dat die JESUS wechneemt uit de H. Schriften, gelijk veelen doen welke plaatsen die duidelijk op den Heiland zien, met geweld op David en andere onderwerpen verdraaien, haar van de ziel en 't leven berooven: 't welk een gemoed dat JESUS bemint, niet anders dan innige smarte kan veroorzaaken. Zoo er iets is, dat het hart waarachtig doet leeven, en waar voor alle geleerdheid en kunst moeten wijken; het is JESUS de Vorst en bron van 't waare leven, die bijzonder onder geestelijke gezangen aan Hem gewijd, terwijl het hart door tong en keel wordt om hoog gevoerd, een leven verspreidt waar door de drieëenige God in de ziele leeft. Hier van zong Israëls vroome Vorst, toen hij na de aankondiging van zijnen doodelijken toestand, op 't nieuw, door belofte van vijftien jaaren die tot zijnen leeftijd wierden toegedaan, in 't leven stapte, | |
[pagina XXII]
| |
dus op zijne snaaren Jes. XXXVIII:15, 16. Wat zal ik spreeken? gelijk HIJ het mij heeft toegezeid, alzoo heeft DEEZE het gedaan: ik zal nu al zoetkens voorttreeden met alle mijne jaaren, OVER de bitterheid mijner ziele heenen. Heer, OM HUNNENT WILLE leeft men: (namelijk om zijnent wille die het toegezeid, en om zijnent wille die het gedaan heeft) en aangaande ALLES WAT IN DEEZE DINGEN is, 't is het leven van mijnen geest; dewijl Gij mij gezond zult maaken, zoo verleevendig mij ook. Dus vat ik dit gedeelte van zijnen Lierzang, met betrekking tot den Vader dien hij aansprak, den Zoon die het toezei, en den H. Geest die het als de zelfstandige kragt des Allerhoogsten deed. II. Maar ten tweeden, een zanger mag er ook zijn eigen nut in bedoelen. - Een gemoed, dat niet geheel onopmerkzaam met betrekkinge tot zich zelven zingt of leest, zal ondervinden, hoe het aandachtig verrichten van deeze verkwikkelijke Godsdienstoeffening, als het eeuwig licht in 't harte straalt, geschikt zij ter ontdekkinge van de zonden en hartsverdorvenheden, welke onder de asch van vergetelheid begraaven, of met een glimpig vernis van bedrieglijke Eigenliefde bekleurd zijn. Zielen die nog buiten God leeven, moeten met zulk een oogmerk zingen, en onder het zingen bidden, datze door het ontdekkend licht van Gods Geest dan zich zelve mogen bekend gemaakt worden, 't | |
[pagina XXIII]
| |
grootste nut datze ooit uit een gezang trekken kunnen. Daar toe is het noodig, dat een onbekeerde zulke Gezangen uitkippe; die op zijnen genadeloozen staat in 't gemeen, of op deezen of geenen toestand in 't bijzonder gepast zijn: hoedanige er hier verscheidenen zijn ingemengd; of ook die door zulke woorden, uitdrukkingen, of schilderachtige beelden, welke overeenkomstig zijn met zijn gestel en wijze van denken, meest bekwaam zijn hem te raaken; levende, en zielverwarmende denkbeelden in 't gemoed te verwekken; en de laage en logge ziel van de aarde te verheffen. Vindt hij hier of daar iets, dat hij met toepassinge op zich zelven niet kan zingen: hij zuchte, dat de eeuwige liefde hem dit schenke; en hem met licht verwaardige, om God, zijnen Vader en Bondgod; Jesus, zijnen Goel; Gods Kinderen, zijne Broeders, te kunnen noemen: en eens met de Moabietische Ruth te zeggen; Uw Volk is mijn Volk, en uw God is mijn God. Ruth. I:16. Mogten, door de stem der Citherspeelders, veelen het Nieuwe gezang leeren, dat voor den Troon, en voor de vier dieren, en de Ouderlingen gezongen wordt: en hart en tong vereenigen, met de honderd vier en veertig duizend, die van de Aarde gekocht, als onbevlekte Maagden, 't Lam volgen waar 't ook heenen gaat. III. Ten derden, men moet voor men zingt, kortelijk zuchten om uit de verstroojingen van 't ge- | |
[pagina XXIV]
| |
moed, en de woestheid der driften, tot zich zelven te mogen komen, en inwendig tot een heilige stilte en bedaardheid te geraaken; en daar toe mag ook het heilig Muziek gebruikt worden. - Niets is, dunkt mij, geschikter, om wilde gedachten, en spoorelooze driften in te teugelen; dan de Heilige Zang - en Speelkunst. De Lofzang moet in stilheid tot God weezen. Psal. LXV:2. Was Klinias en A|chilles cither in staat, om de woeste golven van eene onstuimige gramschap tot eene zachte kalmte te brengen, gelijk de oudheid getuigtGa naar voetnoot*: hoe veel meer zijn de streelende snaaren van 't Heiligdom, geroerd door eenen vinger dien Gods Geest bestiert, bekwaam, het gemoed te doen bedaaren, de onbezuisde hartstogten te temmen, en den teugel te werpen op de hollende drift van gramschap, die als ze losgelaaten wordt, de wildste van alle de hartstogten is. Men vindt aangeteekendGa naar voetnoot§, dat Thales door de Zang- en Dichtkunst, wel eer te Sparte eenen oproer gestild heeft: maar hoe meenig een, heeft in 't stil der heilige eenzaamheid zijn verstrooide ziel verzameld gekreegen, en door 't zingen van heilige en voor zijnen toestand gepaste liederen ondervonden, dat de opstand van beroerde en oneenige gemoedsdriften, tot bedaaren gebragt; en de opgejaagde Schelfzee | |
[pagina XXV]
| |
van 't hart met geestelijke vijanden vervuld, eerlang veranderd wierd in een glazen zee van 't Heiligdom; op wier veiligen oever de gekochten door het bloed van 't Lam staan, en met de goddelijke cithers in de hand, het gezang van Mozes Gods dienstknecht, en het gezang des Lams zingenGa naar voetnoot†. Ja wat spreek ik van opvliegende gramschap of burgeropstand door de Muziek gestild; elk weet, dat deeze zoo nau aan elkanderen verbondene zusters Zang- en Speelkunst, van aloude tijden en nog huidendaags gereekend wierden, haare toegeneegene hand te bieden, tot herstelling van de ongesteldheid der hersenen, en zelfs van eene volstrekte zinneloosheid. De gewoone genezing der zinneloozen die van de vergiftige Tarentijnsche spin gebeeten zijn, enkel door de Muziek, is bij ieder een in onze dagen bekendGa naar voetnoot§. De Spartaanen ontbooden Muzikanten in hunne Stad, om een soort van volkziekte, daar anders geen raad voor was, daar door te doen overgaanGa naar voetnoot*. En de Heilige geschiedenisGa naar voetnoot† zelve, geeft daar van een spreekend voorbeeld op, in Saul Israëls eersten maar onheiligen en rampspoedigen Koning, op wien Gods booze of straffende Geest was, die zijn geweten beroerde en daar door verschrikte, maar met wien, toen men David haalde, en die de harp met | |
[pagina XXVI]
| |
zijn bedreeven vingeren roerde, het beter werd, zoo dat die booze Geest van hem week. Is dit zoo, met deeze ongesteldheden van Geest of lichaam, in 't gemeen geleegen; hoe zeer moet de geestelijke Zang- en speelkunst geschikt gereekend worden, om ten geneesmiddel te strekken tegen die ongesteldheid van 't gemoed, en allerrampzaligste onzinnigheid, waar in we alle van natuure gestort, verduisterd zijn in 't verstand en vervreemd van Gods leven, door de onwetenheid die in ons is, en door de verharding onzer harten? Dit behoort dan een zanger, die met vrucht wil zingen, daar in te bedoelen: en daar naar inzonderheid te staan, dat hij ver van alle wildheid, woestheid, verstrooiing van gedachten, of felle beroering van hartstogten, bedaard moge zijn, en in zijn binnenste verzameld worden; voor, en vervolgens onder het heilig en stichtelijk zingen, die groote les in 't oog houdende welke wij vinden Zeph. II:1. Verzamelt u zelve nauw, ja verzamelt nauw; gij volk dat met geenen lust bevangen wordt. want zoo luiden eigelijk de woorden in de oorspronkelijke taal. IV. Ten vierden, men moet met het hart en niet slegts met de keel zingen. God eischt ook hier: Zoon geef mij uw hart. Spreuk. XXIII:26. Die met zijn hart niet zingt, zingt niet wel, al zingt hij met zijn stem nog zoo fraai. Paulus vermaant de Kolossers Hoofd. III:16, datze den Heere zullen zingen met aangenaamheid in 't harte. Een bloot lippenwerk, | |
[pagina XXVII]
| |
gelijk het louter geveinsdheid is, kan God niet behaagen. Dan heet het aangenaamste gezang, een getier der Liederen, dat men van God moet wech doen. Amos. V; 23. V. Ten vijfden, Godvruchtigen die de zalving van den Heiligen hebben ontvangen, moeten zoo met hunne harten zingen, datze ten nausten, deels op God, deels op zich zelven acht slaan. Zij zijn verplicht op hunnen Bondgod te zien, Hem te prijzen, zijne zalige deugden, het wel geordende genadeverbond, en alle de liefdewegen welke hij hield in 't heiligdom van de Kerk, of van hunn hart, met juichende keelen te verheffen. Zij moeten ook aandachtig op zich zelven letten, en hunne wegen, in gepaste maatzangen aan God vertellen, met den Dichter Ps. CXIX: 26. in ootmoed met verwondering en aanbidding nagaande, wat God al aan hun deed; waar hij hen voor bewaarde, uit wat gevaaren hij hen redde, wat vijanden hij afkeerde; waar en hoe dikwerf hij hen opzocht; hoe hij hen te recht bragt; hoe hen verkwikte; hoe hij voordeelen en oordeelen, zegen en roede, ja alles, deed medewerken ten goede van hen, die God lief hebben en naar zijn voornemen geroepen zijn, Rom. VIII: 28. Maar zal het hart recht zingen in 's Heeren wegen, hoe past het dan gelovige zangers, in hunne schuldbelijdenissen ootmoedig, in hunne klagten treurig, in hunne dankzeggingen en erkentenis van weldaaden beschaamd, in | |
[pagina XXVIII]
| |
hunne verbondsmakingen oprecht, in hunne geloofsbetuigingen hartelijk, in hunne liefdeliederen teder, in hunne oorlogszangen moedig, in hunne zegezangen juichend, in het beschouwen van Gods wegen met de Kerk oplettend te zijn. 't Voegt hen, van goedertierenheid en recht te zingen; niet altoos treurige Klaag- maar ook Vrolijke Lofzangen van bevrijding te doen galmen, als de eeuwige Goedheid hen daar meê wil omringen. Ja, in 't midden der treurgezangen, terwijl de brakke traanen langs de wangen rollen; kan nog somtijds het hart, inwendig met eenig gevoel van blijdschap, dat het de hand der eeuwige wijsheid en goedheid is die smert aandoet en verbindt, de aanbiddelijke en heilige voorzienigheid verheffen. Maar slaat men 't oog in 't bijzonder, op het samenzingen in gezelschap: hier moet men met de kunst niet pronken, in orde en met stichtinge zingen, gepaste stoffen uitkiezen, alle twist verbannen, en het gezongene ten grondslage leggen van een stichtelijk gesprek. I. Voor eerst, schoon de kunst niet moet verwaarloost, noch door valsche toonen of afraaken van de zangwijze, alles in verwarring gebragt worden: behoort het zingen evenwel niet te geschieden, om zijn kunst en bekwaamheid, of fraaie Stem in 't zingen te laaten hooren; noch het voorzingen, opheffen, uit gebrek van stem of bekwaamheid, | |
[pagina XXIX]
| |
wanneer dit slegts een voorwendsel der Eigenliefde is, gelijk het al veeltijds daar uit voortkomt, geweigerd te worden. Want daar toe zijn de tong als onze eer, en de stem en 't Muziekgehoor als haare gezellinnen ons niet gegeeven: maar om, daar haar God en den Vader te looven, waar in onze waarachtige eer bestaan zou, gelijk het onzen pligt uitmaakt. Het moet onaangenaam klinken in Gods ooren: dat men met Lofzangen aan Hem gewijd, en onder het noemen van Gods geduchten naam, zijn' eigen' Lofzang zingt; en deeze of geene geringe bekwaamheid met eenen schitterenden luister zoekt te doen uitblinken, die we doch aan niemand dan aan de goedheid van dat zalig Wezen verschuldigd zijn. Bijaldien we ook, met eenig nut voor ons gemoed zullen zingen, behooren die zondige overleggingen eener verdorvene Eigenliefde, en verkeerde bedoelingen in het gemoed niet te heerschen. Deeze zijn, als greetige roofvogels, in staat, al het voordeel, dat men uit het gezang in een stichtelijk gezelschap zou kunnen trekken, geheel wech te neemen. Tegen geen ding, gemerkt dit zoo lichtelijk ook in 't gemoed van oprechten sluipt, heeft een Christen meer op zijn hoede te zijn. II. Ten tweeden, moet men in 't Gezelschapzingen zorge draagen, dat alles in een behoorlijke orde, en met stichtinge geschiede. Waar toe men, alle verhaasting, woest geschreeuw, verwarring, | |
[pagina XXX]
| |
gevallen van onbedreevene behandelingen die tot lachen aanleiding kunnen geeven, zorgvuldig behoort te vermijden; en daar tegen, zoo er iets onverwagts mogt voorkomen dat tot uitlating van onzen geest zou dienen, met oplettenheid te waaken. Ook moet men naukeurig toezien op zijn hart; dat door de fraaiheid van stem of bedrevenheid in de kunst, geen vonk van onreine driften ontstooken worde in 't gemoed, of vleiende lof gegeeven door den mond, die nergens toe dienen kan, dan tot koestering van het Basiliskus ei der Eigenliefde, waar uit, als het gedrukt wordt, een adder berst. III. Ten derden, zal men het algemeene nut en stichting mijns oordeels zeer kunnen bevorderen; door zulke gezangen uit te kiezen, welke op de grondgesteldheden der meeste zangers en zangeressen, of op bijzondere omstandigheden van zaaken, of deeze of geene tijden, 't meest gepast zijn. Waar toe in de twee voorgaande Deeltjes aanleiding is gegeeven; en in dit derde, Gezangen zijn gezet voor en na het hooren van 't Woord, Gezangen op plegtige dagen Nieuwjaar-Geboorte-Feest- Boet-en Avondmaaltijden: Mengelzangen voor bekeerden en onbekeerden; op verscheiden gesteldheden zoo van 't gemoed, als van Sions geestelijk heiligdom, en grooten Verlosser; vrucht van 't woord; Bekeering tot God, het geloof, het leven en sterven, het wederkeeren na afwijking, en het albesluitend Amen van een' Christen. | |
[pagina XXXI]
| |
IV. Ten vierden, moet in een' heiligen Samenzang, alle twist en wrevel, alle gescheurdheid der gemoederen, uit wat voor grond ook, verbannen; en met een hartelijke eendragt, en liefde gezongen worden. Behoort de Harmonie of overeenstemming in de toonen, tot het uitwendig welzingen; veel meer behoort tot het welzingen in den Geest de overeenstemming in de gemoederen: en worden de ooren van kenners gekwetst, door misstemmende toonen; niet minder slegt klinkt het geestelijk zingen in Gods ooren, daar geene eenstemmigheid in de zielen is. Men behoort hier op Aarde zoo te zingen, dat de Seraphijnen, Cherubijnen, en geesten der volmaakte rechtvaerdigen die voor den Troon zijn, hunne toonen met de onzen paaren: maar hoe kunnen zij dit doen, zoo wij het Akkoordgezang van 't harte niet hebben? 't Zou in 't bijzonder zalig zijn, in de grondgevoelens en grondneigingen van 't gemoed eenstemmig te zijn. Dat zou de beste Bas of grondstem zijn; om alle de bijzondere vermogens, bekwaamheden, en verschillende wijzen van denken, te vergezellen, steunsel te geeven, en onderling te vereenigen. V. Eindelijk, samen gezongen hebbende, is het nuttig, daar over onderling met malkanderen te spreeken: wat kragt de waarheden in zulk een godvrugtig Gezang vervat, op het gemoed gedaan hebben; wat zielsgestalte, wat gezicht van zon- | |
[pagina XXXII]
| |
den, wat werkzaamheid van 't geloof, wat bevindinge van Gods nabijheid, wat uitgangen van liefde, wat goede hoope in genade, men daar ondergenooten heeft. Doch zulk een gesprek, behoort vertrouwend te zijn, en onder vertrouwde Vrienden gehouden te worden; en waar het met vrucht zal geschieden, daar behoort men allen zweem van meesterachtigheid en overheersching, die al het spreeken nutteloos maakt, wijd te verbannen. Wanneer men op deeze wijze zong; zou zich God onder het zingen vertegenwoordigen: het zouden geen bloote klanken zijn, maar in 't gemoed iets gesmaakt worden van 't Manna dat verborgen is; en de Keursteen worden verkreegen als een' overwinningszuil met een' nieuwen naam daarop, dien niemand kent dan die hem ontvangt. Men zou op zijne gebrekkige Hosannas, de Echo hooren van de volmaakte Halelujahs. Men zou zijn stem, hier aanvangkelijk, met die der Engelen en zalige Troongeesten mengelen. Men zou, eer men in den Hemel raakt, iets van den Hemel in 't hart krijgen: gelijk ik geloof dat 'er naulijks iets op deeze aarde is, 't welk zoo na aan den Hemel komt, als een zingend gezelschap van godvruchtigen die waarachtig in den Geest vereenigd staan. God zelf leere ons hier, onder het uitwendig zingen; de gepaste toonen, om eeuwig het nieuwe Lied des Lams te zingen voor den Troon. Amen. |
|