|
-
voetnoot*
-
O Zon van 't Leven.] 't Licht is hier by Job de zon. Verg. Job XXXI:26. XXXVI:32.
-
voetnoot†
-
Gy donk're wolken.] Eigentlyk naar den tekst: En nu men ziet het licht niet dat schittert in de wolken. Want dat het woord Helder zyn overgezet; zoo veel zegt als Schitteren, heeft de Heer Schultens over deze plaats opgemerkt. Maar 't volgende woordt Hemel vertaald, en elders wolken, bovenste wolken; betekent niet de bovenste, maar de onderste wolken, die nu werkelyk tot regendroppelen gewreeven worden, naar de kragt van 't wortelwoord, nog in 't Arabisch overig, met twe naamwoorden, die beide deze betekenis van regengeevende wolken staaven. Ook is dit onweêrspreekelyk uit Job XXXVI:27, 28, en Spreuk. III:20. daar niet alleen een overvloedig afdruipen, maar een uitgieten aan deze wolken toegeschreeven wordt, daarom de Flesschen des Hemels genoemd Job XXXVIII:37. Elihu wil dan zeggen: ‘Nu wil ik U, O Job, door een zinnebeeld uit natuurlyke zaaken, waar van ik breed gesprooken hebbe, ontleend; levendig afmaalen: hoe luttel gy in staat zyt, en hoe weinig het U past, zoo stout u te verbeelden, dat Gy tot God die in de donkerheid woont moogt naderen; om daar uw zaak te verdedigen. 't Is hier als met het zonnelicht, dat wel schittert in de afdruipende regenwolken, maar daar onderschept, van ons niet gezien wordt. Dus kan men menigwerf, daar het dag is in den genadestaat, de zon der genade niet zien, om onbeneveld in de byzondere gevallen te oordeelen. Het godlyk licht schynt wel, en geeft een heldere schittering van zig; doch in waterige, en stadig druppende wolken, van zonden, verkeerdheden, vooroordeelen, ongeduld, ongeloof; die de traanen van bittere droefheid, en innige smerte des gemoeds doen langs de treurige kaaken lekken. Hier door is de Hemel in 't
geestelyke, en de zon der geregtigheid, dikwerf zoo betrokken; dat men 't godlyk licht niet zien kan’.
-
voetnoot*
-
Waait frissche winden.] In 't Hebr. Als 'er een wind doorgaat, doet Hy haar (de wolken namelyk) opklaaren. ‘Als de Geest, met zynen genadewind door ons harte waait; zuivert die het gemoed van 't ongeloof en de vooroordeelen, van de drabbige wolken van treurigheid, en gemoeds ontroerende bitterheden, die de ziel beletten zuiver te denken, en zig regt met God de waare bron van alle licht te vereenigen. Door dezen geestelyken windt, word de lucht zoo gezuiverd, dat we de Zon des gemoeds, wederom in eenen helderen hemel mogen aanschouwen’.
-
voetnoot†
- 't Goud van 't Noorden.] Ik denke dat hier van Elihu v. 22. gezinspeeld wordt, op dat zoo berugte Noorderlicht; 't geen ook by de oudheid niet onbekend is geweest. Waar op toch kan men 't letterlyke gevoeglyker toepassen? Is 'er wel een licht, dat het koomen van 't Noorden met zoo veel kragt en zoo eigenaartig kan worden toegeschreeven? Al wat de uitleggers hier van 't Zonnelicht bybrengen, of van de zuiverende Noordewinden; schynt my gedrongen: om dat het eerste aan de Noorderluchtstreek, het laatste aan de kleur van 't goud niet voldoet. 't Noorderlicht komt bestendig uit die hemelstreek, en nooit uit eene andere, zoo als blykt, uit alle waarnemingen, en de aanmerkingen daar uit getrokken van den Heer Lulofs, die 'er eene verhandeling over uitgaf in den jaare 1731. Vid. Diss. Inaugur. Obs. XIV. p. 26, 27, en Coroll. II. p. 31. Wyders ik weet nauwlyks licht, dat meer naar goud, gelykt dan dit: 't welk zig dikwyls met gloeiende vlammen, somtyds bloedrood vertoont, en somtyds geel; eenigen zweem hebbende, naar den Dageraad, aan welke de goude kleur zoo plegtig geëigend wordt. Waarom het zelfs bekend is onder den naam van Aurora Borealis, de NOORDER DAGERAAD. Vid. Luloss Obs. XIV. p. 26, 27. XV. p. 29. XVI. p: 31. Wolf. Natuurk. III Deel VIII Hoods. §. 334. p. 439. Derham Verhand. van de Aurora Borealis of NOORDER DAGERAAD agter zyne Godg. Starrek. bl. 198.
-
voetnoot*
-
De glans dier boogen.] Zoo vertoont zig dit luchtverschynsel, 't geen de Heer Lulofs uit de wetten der gezigt- en water-weegkunde verklaart. Dis. inaug. Obs. V. p. 8, 9.
-
voetnoot*
-
'k Voel de aarde heeven enz.: Zie daar de reden waarom 'er wordt bygevoegd: By God is eene vreeslyke majesteit: De Heer Derham ‘houdt de Oorzaak van dit verschynsel te zyn, dezelfde stoffe, of dampen, die AARDBEVINGEN verwekken’, en de Hr. Lulofs oordeelt van 's gelyke ‘dat het Zwavelagtige-en andere gelyksoortige stoffen zyn, welke van onderaardsche vuuren ontstooken, om hoog gevoerd worden: en in de lucht gestooten, deels door de keelen van vuurbraakende gebergten, deels door opene metaal- en zwavelgroeven, deels door eenige gaten en scheuren van den aardkloot; nog met veele vuurdeelen gemengd zyn, door wier hitte zy uitgezet, en mogelyk met luchtdeelen omwonden, naar boven stygen, en hooger schynen te klimmen, naar gelang de lucht dien dag door de heete zonnestraalen is uitgezet’. Deze aanmerkingen, worden ondersteund, door de ondervinding van verschrikkelyke aardbevingen, waar meê sterke verschynselen van 't Noorderlicht hebben verzeld gegaan: gelyk die van Wynmaand in den jaare 1726, toen Palermo die rampzalige schudding heeft ondergaan, kort voor de verschyning van 't Noorderlicht; zynde die gevolgd van eene in Engeland op den 25 van die maand. En drie jaaren daarna heeft men in Slagtmaand van 1729 te Frederikshal in Noorwege, by het sterk verschynen van 't Noorderlicht, een geweldige aardbeving gevoeld. Nog een ander voorbeeld van 't jaar 1574, haalt de Heer Derham aan. Zie de Verh. over 't Noorderlicht bladz. 199. Conf. Lulofs Dis. inaug. Propos. VI. p. 42. en 44.
Met hoe veel reden zegt Elihu, na dat hy van 't Noorderlicht, gesproken had: By God is eene vreeslyke majesteit! Hy wil in dit v. door eene verbloemde wyze van spreeken, aantoonen ‘dat het gevaarlyk was, met God te willen pleiten, of zynen weg te willen doorgronden: in eenen donkeren nagt, als zig de HEER verbergt; en 'er niets dan een slaauw licht schynt, dat uit de onzuivere dampen en 't koud gewest van ons hart, en niet uit de goddelyke zon der ziel, zynen oorsprong trekt. Een slikkering, die wel een' schoonen gouden glans vertoont, maar van 't Noorden komt, en in steê van de zagtheid en aangenaamheid van 't Zuiden te hebben, of licht om 'er by te zien, dikwerf verzeld gaat, met de verschriklykste tekenen van Gods vreeslyke majesteit’.
|