'k Voel my met een doodsteek hoonen,
Die tot in myn beend'ren gaat;
Dus myn heilverwagting loonen,
Daar ze op mynen Goël staat,
Door 't verwyten van ontzinden,
Dat men al den dag my doet:
‘Waar is nu uw God te vinden?
‘Waar is heil, voor uw gemoed?
Wat zoudt gy u nederbuigen,
Myn beklemde en bange ziel?
Zou uw onrust niet getuigen,
Dat u 's Heilands trouw ontviel?
Hoop op God, ik zal Hem looven,
'k Zie Hem zelf; Hy zendt van boven,
't Rykste heil. Hy is myn God.
|
-
voetnoot*
-
Op Neboos toppen enz. De Spreker schynt zich hier als een twede Moses, in 't land der Jordaan, te verbeelden; die naar Nebo stapte, 't Erfland zag, en daarop storf. Deut. XXXIV.1--5. Kunnende deze godsknegt, die voor Josua den weg bereidde, levendig schilderen die Geloovigen, welke den grooten Josua nog in 't vleesch gezien hebben, maar voor dat hy de zynen in de tegenbeeldige rust inleidde gestorven zyn; gelyk Johannes de Dooper, welke als Moses, 't aanstaande rustland, genoegsaam op dezelfde plaats (te Machaerus namelyk: dat byna aan den voet van Nebo ley) gezien, maar daar ook den geest gegeeven heeft, zynde door Herodes Antipas onthoofd. Zie Mat. XI:1--19. XIV:1--12. en vergelyk Josephus Antiq. L. XVIII. Cap. V. §. 1 en 2.
-
voetnoot*
-
Ja myn God, dit zou my: enz. v. 7. Staat naar de Hebr. Zinsnyding. O myn God, myn ziel zou zig nederbuigen in my: daarom, zal ik aan U gedenken, uit het land der Jordaan; en aan de Hermons, uit het klein gebergte. Het land der Jordaan is de Landstreek langs den oever der Jordaan, daar Moses in 't laatst van zyn leven, 't leger der Israëliten neêrsloeg, en de Wet plegtig herhaalde. Zie Num. XXXVI:13. Deut. I:1. III:17 en XXXIV:1--4. Hermonim of de Hermons maakten een gedeelte uit van den Antilibanon gelegen aan 't Noorden van 't Land der Jordaan die daar ontsprong. Deut. III:8, 9. IV:48. Jos. XI:3, 17 &c. wel eer 't ryksgebied van Og Basans Koning Jos. XII; 4, 5. Zynde onder de eerste vrugten van Moses overwinningen, gelyk ook oudtyds Abraham daar de zege heeft behaald. Gen. XIV:14, 15. 't Klein gebergte kreeg zoowel als Soar op het zelve gelegen, dien naam van Lots beede Gen. XIX:20. Zie tog deze stad is naby om derwaarts te vlugten, en is DIT [gebergte] (zoo staat 'er volgens de tekstlezing) niet klein? laat my tog derwaarts behouden worden, is DIT niet klein, op dat myn ziel leeve? Hy verzoekt, naar dat kleine of laage gebergte te mogen vlugten, 't welk hy eerder en gemakkelyker bereiken kon, dan DIEN BERG waar heen hem de Engel wees. Men weet, dat Soar geleegen heeft, aan 't zuider end der doode Zee, wat meer naar 't Oosten: volgens Ligtfoot Op. T. II. p. 173. Reland Pal. L. 1. p. 365. en Schwartz in zyne aantek: op Cellarius Geogr.
Ant. L. III. C. XIII. §. 159. p. 486. Men mag onderstellen, dat die keten van kleine of laage bergen, zig langs de Oostzyde van de doode
Zee hebben uitgestrekt, van Soar af tot Nebo toe, en dat die 'er de uiterste hoogte van hebbe uitgemaakt. Zulk een keten van laage bergen vertoont de Heer Vitringa in zyn kaart voor Jes. XV, en de Heer Bachiene in zyne onlangs uitgekoomene fraaje Landkaarten van Palestine. Dan kan men begrypen hoe de spreker hier als een twede Moses, en uit het land der Jordaan, en uit het klein gebergte, deels AAN GOD gedenkt, die schooner voor Hem was dan die heerlyke landouwe; deels aan DE HERMONS, daar voortreffelyker uitreddingen, en met minder zonde besmet, beschikt waren, dan op het klein gebergte.
-
voetnoot*
-
Hermons onderaardsche kuilen: enz. In 't 8 v. wordt duidelyk gezinspeeld op den loop van den Jordaanstroom v. 7. gemeld. Deze rivier, heeft zynen oorsprong op den berg Hermon, uit het meir of den afgrond Phiala, van waar de stroom onder den grond doorloopt, koomende uit den berg Panion by 't oude Lais of Dan, (waar van ze volgens sommigen Jeordan dat is de Rivier van Dan zou heeten) vyf uuren gaans of 120 stadien daar van daan gelegen, eerst boven den grond. Dit heeft Philippus de Viervorst klaar ontdekt, die wat kaf en gekapt stroo in 't meir Phiala liet werpen, dat by Panion weer voor den dag kwam. Jos. de Bel. L. III. C. 10. §. 7. p. 257, 258. Dus is Phiala, daar men naar het Trachonitische opgaat op den berg Hermon de eene afgrond, en by Panion heeft men den anderen. Welken laatsten ons Josephus zeer levendig beschryft ‘als een donker hol door 't welke een STEILE AFGROND zig verdiept in eenen onmetelyken afgebrookenen kolk’ enz. de Bel. L. I. C. XXI. § 3. p. 106. Wyders had men, om niet te spreeken van 't meir Samochonitis, en de Galileesche Zee; nog eenen voornaamen afgrond, daar de Jordaan eindigt, de Doode Zee, of Zout-Zee; met wier water zy vermengd zynde, wederom onder den grond doorloopt, en door watergooten zig ontlast of in den afgrond der Middelandsche, of in dien der Roode Zee, Verg. Reland Pal. L. I. C. 38. p. 258. en
Bachiene Heilige Geogr. I D. 1 stuk bladz. 91. Dus heeft men hier eigentlyke watergooten, en afgronden, welke door middel van het ruischende water, door die onderaardsche kanaalen loopende, tot malkanderen roepen, met een naar, hol, en angstvallig geluid. Ik denke, dat ons dit beeld levendig afmaalt, de geheime kanaalen waar door die van 't Noorden, 't onheil berokkenden aan de Jordaanvlakte en al wat naar 't Zuiden ley; benevens het trekken van de Syrische, en naderhand van de Romeinsche legers, gelyk ook die van Herodes Antipas, uit Syrie of van de kant van Hermon, naar Petra of het end der Doode Zee. Zie onder anderen Jos. Antiq. Lib. XVIII. Cap. V. §. 1. p. 883. en §. 3. p. 884. Waar uit de spreker eene overstrooming voorspelt van 't Joodsche land, niet ongelyk aan die welke oudtyds Siddims dal te beurte viel.
|