Stichtelijke gezangen, op de beste Italiaansche, en eenige in dien smaak nieuwgemaakte zangwyzen; by verscheidene gelegenheden gedicht. Deel 1
(1762)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Psalm XLII:2-6.
| |
[pagina 27]
| |
Daar ons 't Manna wordt ontnoomen;
Daar Amalekieten koomen,
Wier geweld niet is te toomen;
Daar geen regen ons besproeit.
III.
't Is myn ziel, die dorstend kleeft,
Nooit gedrenkt met hemelwynen,
Aan den God, die eeuwig leeft.
Wanneer komt het zalig lot,
Dat ik mag voor God verschynen?
Traanen voeden my in 't kwynen.
Zou dan al myn hoop verdwynen;
Daar men vraagt, waar is uw God?
IV.
Ja ik denk daar aan, en pleng
Traanenvloeden met gebeden.
'k Zal (och! dat het God geheng,)
Eerlang in de Feesthut staan,Ga naar voetnoot*
Met hun naar het Godshuis treeden:
Daar een schaar der vroomste leden
Van Gods volk, met blyde schreden,
Reijend zal ten feeste gaan.
| |
[pagina 28]
| |
V.
Ai, wat buigtge U neêr, myn ziel?
Wat zou uwe ruste rooven?
Zwyg, o draaikolk, ruischend wiel,
Ongeloovig zondig hart;
Nog zal ik Gods goedheid looven:
't Heil zyns aanzigts gaat te booven,
Al wat aardsche vreugd kan stooven.
Ik ben uit Uw' strik ontward.
|
|