Stichtelijke gezangen, op de beste Italiaansche, en eenige in dien smaak nieuwgemaakte zangwyzen; by verscheidene gelegenheden gedicht. Deel 1
(1762)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina LI]
| |
Op de Stichtelyke gezangen van den eerwaardigen heere R. Schutte.
PUiktelgen van de waare vreugd,
Gespeelen van de schoone deugd,
O Dichtkunst! o Muzijk! vermaak der hemellingen!
Is 't waar, en rijst uw toon naar 't voorwerp van uw dicht;
Waar voegt dan meerder kunst, in 't spelen en in 't zingen,
Dan wen uw lofzang stijgt door al de starrenkringen,
En 't hoogste wezen looft in 't ongenaakbaar licht?
Een lied dat naast aan Davids lied kan halen,
In hoogen stijl en vindingrijk verstand;
Een zuivre zangtoon, op den trant
Van Korachs kundig kroost, in Sions tempelzalen,
Niets lagers voegt der keel van een godvrucht gemoed,
Wiens lofgezang den roem der Godheid hulde doet.
| |
[pagina LII]
| |
Of zou de Poëzij, met haar bekoorlijkheden,
Een lage hofslavin der schandlijke ondeugd zijn;
Zou 't streelende muzijk zijn fijnsten klank besteden,
Aan vuile dartelheid en wijn:
Terwijl een kreupel rijm, op walgelijke wijzen,
Alleenlijk aan den lof der Godheid bleef gewijd?
Neen! Hij, wien de Englen zelf in hunne liedren prijzen,
Begeert de schoonste vrucht, o Zangers! van uw vlijt.
Heeft Hij Aholiab een kunstgaaf toebeschoren;
Bezaleël voorzien met wysheid en verstand:
Hy eischt met recht, ten siersel zijner kooren,
Het edelst pronkstuk hunner hand.
Gij, Godgewijde zanggezinden!
Die nut noch vreugd in zoutloos rijm kunt vinden,
Maar redelijker denkt van uwen duren plicht,
Ziet mijnen Schutte u 't spoor tot edler zingen banen.
Hy huuwt zijn keurig puikgedicht,
Dat, naar de kunst, vermaakt en sticht,
Aan 't heerelijkst muzijk der kundigste Italjanen.
Dus wordt die hemelgift, hoezeer
Mishandeld en misbruikt, gewijd aan 's Hemels eer.
Dat heet eerst recht, door Godsliefde aangedreven,
Gods Zoon gesteld ten doel van 't leven.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina LIII]
| |
Dat heet de timmerbijl, van Hurams kunstenaar,
Geheiligd aan den bouw van Gods verbondsaltaar.
Vaar, brave Dichter, voord in uw godvruchtig pogen,
Terwijl ge als heilgezant Gods kruiskerk bouwt aan 't IJ,
Opdat wij ook in kort ons zelf vergasten mogen,
Op uwe zedepoëzij.
Die strek ten spoor, voor Neerlands hoofdpoeeten,
Dat hunne kunst, als de uw, het edelst wit bedoel.
Zoo blyk dat we u, met reden, heeten,
Een' David op de harp, een' Paulus op den stoel.Ga naar voetnoot*
AHAZUEER van den BERG,
Dord 1762.
|
|