| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Den volgenden middag zaten Tom en Thijs rustig met de tantes aan de koffietafel, toen Bet met een heel gewichtig gezicht de mededeeling kwam brengen, dat de heer Westbonk de dames graag een oogenblik wenschte te spreken. Tante Koosje was boos, omdat Westbonk op zoo'n raar uur - juist midden onder de koffie - kwam en begreep maar niet, wat de manufacturier bij hen kwam doen daar zij de laatste weken niets in zijn winkel besteld had. Fokeliene, die het verhaal van de dames Bonemeier al weer had vergeten, meende dat het voor een of ander liefdadig doel of voor de vereeniging van volksvermaak zou zijn, waarop tante Koosje nijdig opstond en naar de deur dribbelde met de woorden:
‘Laat hij dan op 'n ander uur komen!’
Maar Tom en Thijs keken elkaar beteekenisvol aan en Tom kreeg plotseling een hoogroode kleur, toen hij tante Koos in de gang heel zenuwachtig hoorde roepen:
‘Foke! Foke! Kom es even hier, dadelijk!’
‘Nu moet je eens even hooren, Foke, wat meneer Westbonk me daar van de jongens vertelt!’ zei tante Koos met een klagend stemmetje en zij zette een gezicht, alsof Tom en Thijs minstens naar het tuchthuis moesten. Als twee zondaressen op het beklaagdenbankje zaten de beide tantes tegenover den heer Westbonk, die het heele verhaal van de tafellakens en zakdoeken in geuren en kleuren vertelde. Tante Fokeliene knikte maar telkens met haar hoofd en tante Koos wreef - onophoudelijk zuchtend - erg zenuwachtig met haar handje over haar knieën. De heer Westbonk verzekerde den tantes op de meest plechtige wijze, dat dergelijke dingen den naam van zijn zaak schade deden en dat hij zich dan ook verplicht achtte om de dames Bonemeier in te lichten, hoe de jongeheeren Reedijk de oorzaak waren geweest, dat hij op zoo'n laat uur bij de dames had durven aanbellen.
Tante Koosje wreef al vlugger en vlugger met haar handjes langs haar knieën en zij zag erg benauwdjes naar haar zuster, wat die hiervan wel zeggen zou. Want dat de dames van het leeskransje zouden te weten komen, dat Tom en Thijs, hun neven, de jongens waren geweest, die den heer Westbonk nog laat in den
| |
| |
avond naar de dames Bonemeier hadden gestuurd, leek haar een onoverkomelijke schande toe. Wat zou Claartje Bonemeier wel zeggen van zoo'n opvoeding, of Petronella Krans of Jaantje Duursma? Zoo iets deden nette, fatsoenlijke jongeheeren toch niet! Tante Koosje voelde het als een soort vernedering en vroeg dan ook heel beleefd, of de heer Westbonk er voor dezen keer met de dames Bonemeier niet over wilde praten. De dames waren goeie vriendinnen van de tantes en het zou zoo ‘sneu’ voor hen zijn, als de dames Bonemeier zoo iets van de neven moesten hooren.
De heer Westbonk stelde tante Koosje gerust. Hij knikte heel genadiglijk, blij, dat hij de dames Moorman - twee van zijn beste klanten - een plezier kon doen.
‘Och, u begrijpt,’ zei hij, ‘dat ik het u alleen maar kom zeggen, om u te waarschuwen. U weet natuurlijk niet, wat de jongens zoo 's avonds uitvoeren en u zoudt er misschien last mee krijgen, als ze het eens bij 'n ander deden, die u niet zoo goed kende als ik!’
Tante Koos knikte vriendelijk, als om den manufacturier te bedanken en keek plotseling erg verwonderd, toen zij Fokeliene hoorde zeggen:
‘Och, 't zijn nog maar jongens, moet u denken! Ze zijn maar éénmaal jong, niet waar?’
De heer Westbonk durfde tegenover juffrouw Moorman - een klant, die elk jaar een rekening van vijftig gulden bij hem had - niet anders zeggen dan: ‘Tja, ja, zeker, 't zijn jongens, echte jongens!’ maar tante Koosje nam zich stellig voor, om als de heer Westbonk weg was, aan haar zuster te zeggen, dat het zóó niet langer ging, toen Bet binnenkwam met de boodschap:
‘Daar is mijnheer Vredenburgh om u te spreken!’
‘Mijnheer Vredenburgh?’ vroeg tante Koosje erg verwonderd.
‘Ja, de drogist!’ bevestigde Bet.
‘Hé, wat moet die hier?’ zei tante Foke. ‘We zijn nooit bij hem!’
De heer Westbonk stond op; hij had een vaag vermoeden, wat zijn overbuurman kwam doen en vond het niet noodig bij dit gesprek, dat heel aangenaam beloofde te worden, tegenwoordig te zijn.
Op hetzelfde oogenblik dat de eene klager vertrok, trad de andere binnen. De heer Vredenburgh viel dadelijk met de deur in huis.
‘Dames,’ schreeuwde de drogist zóó hard, alsof de tantes even doof waren als hij, ‘ik kom me bij u beklagen over die twee rakkers van jongens, die bij u in huis wonen!’
‘Over Tom en Thijs?’ vroeg tante Foke angstig.
‘Jawel, die twee neven van u, die Indische jongens. Dat zijn me twee lieverdjes!’
| |
| |
Het was of de grond onder de tantes wegzakte. Heel nederig boden zij den heer Vredenburgh een stoel aan, en - alsof zij zelf op hun ouden dag kattekwaad hadden uitgevoerd - gingen zij verlegen zitten, klaar om deze nieuwe operatie te ondergaan.
‘Dat moet je op je ouwen dag overkomen, dat je door zulke kwajongens om je doofheid bespot wordt! Hoe zoudt u het vinden als ze u om uw gebreken uitlachten en bespottelijk maakten?’ vroeg de drogist met een slag op de tafel.
‘Naar, heel naar!’ piepte tante Koosje, die zich erg klein voelde tegenover dat nijdige, dikke manneke.
De drogist, die het nooit had kunnen verkroppen, dat de dames Moorman altijd bij zijn concurrent kochten en nooit bij hem, was blij dat hij zich nu eens wreken kon. Hij wond zich al meer en meer op en alsof de tantes de schuld van alles waren, riep hij:
‘O zoo! Maar dan moet u 't dien jongens ook niet leeren!’
De tantes kregen beiden een kleur tot achter de ooren.
‘Maar dat hebben ze van ons nooit geleerd, meneer Vredenburgh! zei tante Koos.
‘Integendeel, wij vinden het heel leelijk van hen en ik verzeker u, dat wij hen er ook voor zullen straffen!’ bevestigde tante Foke.
‘O, maar zoo komen ze d'r niet af! Ik ga naar de politie, dat verzeker ik u!’ schreeuwde het doove manneke.
‘Naar de politie?’ riepen beide tantes tegelijk.
‘Natuurlijk! Ik geeft het aan! Straatschenderij, daar staat gevangenis op!’
‘Maar dat meent u toch niet?’ zei tante Foke, met een lichte beving in haar stem.
Tante Koos kon niets meer zeggen; ze zat te trillen op haar stoel en haar handjes gingen gestadig heen en weer. Zij had nu vreeselijke spijt dat zij haar nagelolie en kiespijnwatten altijd bij den drogist Pietermaat en niet bij Vredenburgh had gekocht.
‘Wel zeker, meen ik 't! Ik had 'n beroerte door die jongens kunnen krijgen en dat op mijn leeftijd! Dacht u misschien dat dàt prettig was?’
Tante Foke vond, dat de heer Vredenburgh allerzonderlingste vragen deed en antwoordde dan ook met overtuiging:
‘Nee, natuurlijk niet!’
‘O, zoo!’ hernam de drogist, die inwendig genoot van de verslagenheid der dames; het speet hem alleen maar dat zijn concurrent Pietermaat dat niet kon zien.
‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg tante Foke, daar zij nog geheel onwetend was van de eigenlijke euveldaden van Tom en Thijs.
| |
| |
De heer Vredenburgh vertelde met het noodige pathos, wat er dien vorigen avond in zijn winkel was voorgevallen en hij deed dat zóó luid, dat Tom en Thijs en Bet en Jochem, die met hun vieren in de gang stonden te luisteren, alles woord voor woord konden verstaan.
‘Nou,’ zei Jochem met een knipoogje tegen de jongens, ‘daar zitten jullie leelijk in!’ en toen de knecht hoorde, dat zij Fransch hadden gesproken, klopte hij Tom broederlijk op den schouder en zei lachend: ‘Parle woes fransoos, fli de fla de flik flok?’ waarop de jongens - ondanks den onaangenamen toestand, waarin zij verkeerden - plotseling in lachen uitbarstten.
Doch de arme tantes voelden allerminst neiging tot lachen; tante Foke snoot herhaaldelijk zenuwachtig haar neus en tante Koos schoof onrustig op haar stoel heen en weer, telkens zuchtend: ‘Hoe is 't mogelijk?’
Tante Koos, die te zenuwachtig was om nog logisch te denken, had al heele visioenen voor zich van politiebureaux, rechtbanken en tuchtscholen, en ook tante Foke was niet zóó thuis in strafzaken, om met zekerheid tegen den heer Vredenburgh te kunnen zeggen, dat zoo iets voor de wet niet strafbaar was.
Maar de verlegenheid der tantes scheen het hart des heeren Vredenburgh toch eindelijk te vermurwen. Hij zei tenminste, zoodra hij met zijn verhaal klaar was:
‘Het is misschien verkeerd, maar voor dezen eenen keer wil ik het nog eens door de vingers zien. Ze verdienen het eigenlijk niet, die kwajongens, en 't is ook alleen voor u, dat ik 't doe. Niet, dat ik verplichtingen tegenover u heb, heelemaal niet, dat weet u zelf ook wel, maar ik doe het alleen uit medelijden met u, daarom alleen!’
De heer Vredenburgh nam zijn hoed en stond op. De dames Moorman, innig verheugd over dezen onverwacht gunstigen afloop, wisten niet hoe zij den drogist voor zooveel goedheid zouden bedanken en zoowel tante Koos als tante Fokeliene verzekerden hem bij herhaling, dat het nooit meer voor zou komen.
‘Zegt u hun maar gerust uit mijn naam, dat ik ze de beenen zal breken, als zij ooit weer in mijn winkel komen!’ schreeuwde de heer Vredenburgh nog bij de deur, ‘als ze tenminste niet voor een ordentelijke boodschap komen!’ haastte hij zich er bij te voegen, in de hoop, dat de dames dien stillen wenk zouden begrijpen.
‘Dat beloof ik u, meneer, dat beloof ik u!’ zei tante Foke, dol blij, dat het bezoek was afgeloopen, en tante Koosje was den drogist zóó dankbaar, dat zij dadelijk besloot om dien middag nog een migraine-stift en een doos pinkpillen bij hem te laten halen.
Even later stonden Tom en Thijs voor de tantes. Tante Foke
| |
| |
kreeg al heel gauw medelijden met de jongens, toen zij hen daar zoo verlegen voor haar zag staan, maar tante Koos zou het hun eens goed zeggen; die wilde voor niets ter wereld, dat zij nog eenmaal die schande zouden moeten doormaken. Zij zette zich in postuur en wilde juist van wal steken, toen Bet voor de derde maal verscheen, nu met een gezicht, waarop de ontzetting te lezen stond.
‘Juffrouw!’ fluisterde zij, alsof zij bang was, dat iemand buiten de deur het zou hooren, ‘daar is de politie!’
‘He, wat?’ riep tante Koosje en zij hield zich aan een stoel vast om niet te vallen.
‘De politie?’ vroeg tante Fokeliene en keek tegelijk angstigvragend naar de jongens.
Doch Tom en Thijs zagen nu zoo verbaasd, dat tante - in de vaste overtuiging, dat het bezoek dezen keer niet de neven gold - herademde.
‘Wat moet die agent van ons?’ informeerde zij.
‘Hij komt om de jongeheeren te halen!’
Het was of er een bom in de kamer viel.
‘O, Hemel! Wat zullen we nou weer hebben!’ riep tante Koos.
‘Wat hebben jullie uitgevoerd?’ vroeg tante Foke ongerust.
‘Ik weet het niet, tante!’ antwoordde Tom, die vlug in zijn gedachten naging, of hij gisterenavond nog ergens anders dan bij den drogist gesnapt was.
‘Wij hebben niets gedaan, tante, werkelijk niet!’ zei Thijs met overtuiging.
De jongens waren zich volkomen bewust onschuldig te zijn.
‘Kan het dan ook 'n vergissing wezen?’ vroeg tante Foke.
‘Nee, juffrouw, vast niet! Hij vroeg om de jongeheeren Tom en Thijs Reedijk. Ze mosten mee naar 't bero!’
‘Dan zullen wij 't hem maar zelf vragen!’ zei tante en in optocht gingen de tantes, met Tom en Thijs en Bet achter zich aan, de gang door, om aan den agent verdere inlichtingen te vragen. Op de mat ontdekten de jongens 't Wandelend Zwijntje.
‘Dag, agent,’ zei tante Foke heel verlegen tegen den diender, ‘wie moet u eigenlijk hebben?’
‘De jongeheeren Tom en Thijs Reedijk!’
‘Kan dat geen vergissing zijn?’
‘Nee, zeker niet. Ze hebben gisteren bij meneer Parfumeur schandaal aan huis gemaakt en daar benne de jongeheeren ook bij geweest! Daarvoor moeten ze op 't bero komme!’
De tantes zagen vragend de jongens aan, doch Tom en Thijs keken naar den grond; zij konden niets ontkennen.
| |
| |
‘Is dat zoo, Tom?’ vroeg tante Foke eindelijk.
‘Ja, tante!’ klonk het zacht.
‘En jullie zei...’
Tante kon den zin niet voleindigen; er was iets heel verwijtends in haar stem, omdat zij meende, dat Tom en Thijs haar hadden voorgelogen en dit vond de goeie tante Foke honderdmaal erger dan al het andere.
‘Ja, tante, maar hier heb ik niet aan gedacht, omdat we meenden, dat we niet gesnapt waren. Werkelijk niet, tante, werkelijk niet!’
Tom had een hoogroode kleur, toen hij dat zei. Niets vond hij ellendiger, dan dat men hem van een leugen verdacht en hij zag tante met zijn groote, eerlijke oogen zoo oprecht aan, dat deze hem dadelijk geloofde en met een zucht van verlichting zei:
‘Dan is 't goed, jongens!’
Maar tante Koosje vond het heelemaal niet goed. Als de jongens niet eens meer wisten, waarvoor zij bij de politie moesten komen, dan moest het volgens haar al heel erg zijn.
De jongens trokken - in het geheel niet op hun gemak - hun jas aan, en een oogenblik later moesten de tantes het aanzien, dat de twee neven uit haar huis stapten met een diender aan hun zij, een diender, die hen moest brengen naar het bureau van politie.
Als geslagen zaten de tantes zonder een woord te spreken tegenover elkander aan de ontredderde koffietafel. In hun gedachten zagen zij Tom en Thijs daar op het bureau van politie en angstig vroegen zij zich af, wat de jongens in 's hemelsnaam toch wel bij den heer Parfumeur konden hebben uitgehaald. Tante Koosje dacht met weemoed terug aan de kalme dagen van weleer, toen zij rustig en vredig met Foke, Bet en Mimi hier in dit huis leefde. Wat was alles veranderd! Nee, tante Koos had nooit geweten, wat het beteekende twee jongens in huis te hebben en na een lange stilte zuchtte zij uit den grond van haar hart:
‘Wat 'n dag! Wat 'n dag!’
Weer zaten de tantes een oogenblik stil tegenover elkander; toen zei Koosje snibbig tegen haar zuster:
‘Zie je nou wel, dat je veel te goed voor de jongens bent geweest? Dat komt er nou van!’
Tante Fokeliene boog het hoofd en zweeg; zij vond, dat Koosje gelijk had en besloot in den vervolge strenger tegen haar neven te zijn.
Twee klagers en de politie in één uur! Tante Fokeliene moest zelf bekennen: dat was van het goede te veel.
Toen de Katjangs op het politiebureau kwamen, zaten daar reeds alle leden van de Zwarte Hand in de wachtkamer op een bank
| |
| |
naast elkander. Bepaald vroolijk was dat weerzien niet. Hein zat met een gezicht, alsof hij het vaderland aan den vijand had overgeleverd, naar de punten van zijn schoenen te kijken; hij durfde de jongens niet in de oogen zien, omdat hij de Zwarte Hand had verraden. Maar hoe had Hein anders gekund? Wel een kwartier lang had hij tegenover den commissaris en den heer Parfumeur geweigerd de namen der andere jongens te noemen, maar toen de commissaris den jeugdigen Blommers ten slotte dreigde hem onmiddellijk in de cel te zullen laten opsluiten, en de Gluiperd en de Komkommerneus reeds met een stel handboeien binnentraden om hem weg te voeren, had hij plotseling alle namen - van Harry Nieuwland tot Tom en Thijs toe - in één adem achter elkander opgedreund. Men moet niet vergeten, dat Hein nog maar een jongen van dertien jaar was.
Wim Roovers zat met verdacht roode randjes om zijn oogen telkens iets weg te slikken; de jongens begrepen, dat hij reeds een stevig pak slaag als voorschot van zijn vader had ontvangen. De oude heer Roovers, een gepensionneerd Indisch majoor, regeerde zijn kinderen nog erg hardhandig, en de komst van de politie in zijn huis had hem dermate ontstemd, dat hij zijn ontaarden zoon maar dadelijk over de knie had genomen en hem een pak slaag had toegediend, dat klonk als een klok. Wim mocht nog zoo hard schreeuwen en plechtig verzekeren, dat Hein Blommers het had gedaan, de majoor roffelde er niet minder hard om en zei alleen maar, toen hij klaar was:
‘Nou mag jij straks je vrind Blommers dat pak teruggeven, als die het alleen maar gedaan heeft!’
En toen Wim snikkend met den Teerton meeging, op weg naar het politiebureau, riep de oude majoor hem nog achterna:
‘Ik hoop dat ze jullie allen vijf dagen lang in de nor stoppen!’
Wim was tot in het diepst van zijn ziel overtuigd, dat geen jongen ter wereld hardvochtiger vader had dan hij.
De Katjangs namen tusschen Harry Nieuwland en Freddy Rutgers plaats. Aan de tafel zaten het Rund, de Komkommerneus en de Gluiperd een pijp te rooken, en het gezicht van de drie agenten, vooral van den laatsten, stelde hen niet bepaald op hun gemak. Zij durfden eerst geen woord zeggen, maar toen de Gluiperd - met den rug naar hen toe - voor het raam ging staan, waagde Tom het eindelijk zacht aan Harry te vragen:
‘Wie heeft het uitgebracht?’
Harry keek even angstig naar den Komkommerneus en wees toen naar Hein.
| |
| |
‘Wat 'n gemeene streek!’
Hein hoorde die laatste woorden; het was, of hij een steek door zijn hart kreeg.
‘Wie heeft het gesnapt?’ vroeg Thijs nu, maar hij kreeg geen antwoord, want de Gluiperd keerde zich plotseling om en riep met een basstem:
‘Mond houden!’
Weer zaten de leden van de Zwarte Hand zwijgend voor zich uit te staren. Bij Hein gleden twee dikke tranen langs zijn wangen, maar het was niet, omdat zij daar gezamenlijk op het zondaarsbankje zaten; de woorden van z'n vrind Tom hadden hem aan het schreien gemaakt.
Na een oogenblik werden de Komkommerneus en de Gluiperd bij den commissaris geroepen, en de jongens bleven met het Rund alleen achter. De brave, dikke Tus keek glimlachend naar dat stelletje misdadigers op de bank en bromde eindelijk op zijn gemoedelijken, goedigen toon:
‘Nou, daar zal wat voor jullie opzitten!’
‘Hoeveel zouden we krijgen, Tus?’ vroeg Freddy ongerust.
‘Nou, 'k denk 'n week of drie!’ antwoordde Tus.
De jongens rolden haast van de bank van den schrik. Als Tus hun op dat oogenblik had gezegd: ‘minstens 'n jaar!’ dan zouden zij 't ook hebben geloofd. Maar toen het Rund de uitwerking van zijn aardigheid zag, kreeg hij in eens medelijden met die boefjes in miniatuur en zei lachend:
‘Stel je maar gerust, hoor, 't zal nog wel losloopen. Vanmiddag zitten jullie allemaal weer op school!’
Als muziek klonk het den jongens in de ooren. Zij hadden het Rund wel uit louter dankbaarheid voor die woorden willen omhelzen, en Piet Hoekstra werd plotseling zoo overmoedig, dat hij zei:
‘Wel ja, we krijgen nog 'n kopje thee en 'n koekje van den kiezentrekker toe!’
Tus en alle jongens - behalve Hein en Wim - begonnen te lachen; Hein voelde zich tegenover de jongens te schuldig om vroolijk te mogen zijn en Wim dacht al weer met schrik aan de ontvangst, die hem vanmiddag thuis wachtte.
Op dat oogenblik ging er een deur open en verscheen de Gluiperd weer in de wachtkamer.
‘Of jullie maar bij den commissaris willen komen!’ zei hij met zijn krakende, valsche stem.
De jongens rezen van de bank op en achter elkander schuifelden zij het bureau van het hoofd der politie binnen. Op een rijtje stonden
| |
| |
zij naast elkander, met de pet in de hand, achter het hekje. De commissaris zat bij zijn schrijftafel en monsterde één voor één de leden van de Zwarte Hand; naast hem stond, als de wrekende Nemesis, de dentist! Voor hem - op een krant - lagen de stukken van overtuiging: de vier kluifjes met het touw; de zes honden ontbraken er alleen nog maar aan.
‘Jullie hebt gisterenavond dat touw met die beentjes bij meneer Parfumeur in huis gegooid, he?’ vroeg de commissaris streng.
Niemand der jongens antwoordde; zij keken alleen maar schuldbewust naar den grond.
‘Nadat jullie eerst met die kluiven honden naar het huis van meneer hebt gelokt?’ ging de commissaris door.
Een algemeen zwijgen was weer het eenige antwoord.
‘Waren jullie daar allemaal bij?’
Het politiehoofd wachtte even.
‘'t Is goed,’ zei hij, ‘dan zullen jullie d'r wel nader van hooren. Ik zal proces-verbaal opmaken, dan moeten jullie maar zien, wat er gebeurt. Ik zal jullie die kwajongensstreken wel inpeperen! Ik heb al meer klachten van de agenten over jullie gehad, dat begint mij te vervelen! Wie heeft die naambordjes van dokter Zoetelief en meneer Blom verwisseld? Wie heeft dien hond verleden week aan mijn bel vastgebonden, he?’ en de commissaris zag de jongens aan, alsof hij ze zoo met huid en haar wou opeten.
‘Willen jullie zoo graag in de gevangenis, he?’
‘Nee, mijnheer!’ klonk het nu zacht langs de heele rij.
‘'t Zal er nu toch van komen! mijnheer Parfumeur laat het er zoo niet bij, en ik ook niet! Ik zal jullie die straatschenderij wel afleeren. In de gevangenis gaan jullie, allemaal!’
‘Van Bommel!’ riep het politiehoofd, en de Gluiperd verscheen.
De jongens trilden op hun beenen; zij dachten niet anders dan dat zij zoo in het Gat onder den Toren zouden worden gestopt.
‘Schrijf de namen van de jongens op, voor het proces-verbaal!’
De Gluiperd haalde een notitieboekje te voorschijn en begon bij Freddy Rutgers.
‘Hoe heet jij?’ vroeg hij barsch.
‘Freddy!’ antwoordde Fred nauwelijks hoorbaar.
‘Nee, je naam en je voornamen!’
‘Frederik Johannes Rutgers!’ klonk het beklemd.
‘Geboren?’
‘Ja!’ antwoordde Freddy, wien het begon te duizelen.
De commissaris beet zich even op de lippen, maar de jongens zagen dat niet.
| |
| |
‘Wanneer?’ snauwde de agent.
‘20 September 1921!’ zei Fred.
‘Waar?’
‘In Meerburg!’
‘En jij?’ vervolgde de Gluiperd tegen Tom.
‘Tom Martinus Reedijk!’ antwoordde Tom.
‘Geboren?’
‘Te Palembang, 15 Januari 1920.’
En zoo ging het de heele rij langs, tot alle namen, data en geboorteplaatsen in het boekje van den Gluiperd waren opgeteekend.
‘'t Is goed!’ zei de commissaris. ‘Nou kunnen jullie gaan. Later zullen jullie er wel meer van hooren, rakkerds van jongens!’
Zoo mogelijk nog treuriger dan zij gekomen waren, gingen de jongens het bureau af.
‘En... hoe is 't afgeloopen?’ vroeg Tus, die nu voor de deur op de straat stond.
‘Beroerd!’ antwoordde Piet Hoekstra, ‘er komt 'n proces-verbaal!’
‘Ga jullie maar naar school! 't Zal wel losloopen, hoor!’ bromde het Rund.
Maar ditmaal geloofden de jongens het Rund niet meer; zij waren er allen van overtuigd, dat het hoofd der politie niet zoo gemakkelijk was als de brave, dikke Tus. En somber als een begrafenisstoet verlieten de leden van de Zwarte Hand het politiebureau. De bewoners van Meerburg behoefden voor de geheime bende niet meer bevreesd te zijn; de kracht van de Zwarte Hand was voorgoed gebroken.
‘Ziezoo, meneer, nu kunt u gerust wezen,’ zei de commissaris lachend, toen hij met den dentist alleen was. ‘Die zullen voorloopig wel geen beentjes meer bij u in huis gooien!’
Toen riep hij den Komkommerneus, en een oogenblik later zag de heer Parfumeur de vier kluiven, die hem zooveel angst en zorg hadden gegeven, in een vuilnisvat verdwijnen.
Een week lang leefden de leden van de Zwarte Hand in angst en vreeze, wat er verder met hen zou gebeuren. Doch toen zij niets meer, van de zaak hoorden, begon langzamerhand de moed te herleven en meenden zij al, dat het gevaar geweken was. Hein was zijn zonde reeds lang vergeven, daar ieder begreep, dat hij onder zulke gevaarlijke omstandigheden moeilijk anders had kunnen handelen. De jongens begonnen te gelooven dat de commissaris hen maar een beetje bang had gemaakt, toen zij plotseling op alleronaangenaamste wijze aan de treurige politiezaak werden herinnerd.
Tom en Thijs zaten op een avond met tante Koosje in de voor- | |
| |
kamer. Tante Foke was naar het leeskransje, doch Koosje was maar thuis gebleven, omdat zij een weinig hoofdpijn had. Zij zat heerlijk in haar leunstoel tegenover de jongens te tukken, toen zij plotseling wakker schrikte, doordat er onbehoorlijk hard werd gebeld. Even later verscheen Bet met een gezicht waarop de wanhoop te lezen stond. Zij had een groote, gele enveloppe in de hand, die zij om en om keerde.
‘'n Brief!’ zei ze, heesch van ontsteltenis, ‘voor de jongeheeren van de rechtbank!’
De jongens sprongen tegelijk op.
‘Van de rechtbank?’ riepen zij als uit één mond.
‘O hemeltje lief!’ zei tante, en liet van schrik het haakwerk, dat ze in haar hand had, op den grond vallen.
‘Alsjeblieft!’ zei Bet en overhandigde plechtig de enveloppe aan juffrouw Koos.
De jongens stonden reeds achter haar stoel en met ontzetting lazen zij op de enveloppe:
pro justitia.
dienst.
Aan
de Jongeheeren Tom Martinus Reedijk
en Thijs Jacobus Reedijk
p/a de Dames Moorman
te Meerburg.
Van den Griffier van de Arrondissements-Rechtbank te Doesburg.
‘Wat staat daar? Wat staat daar?’ vroeg tante, die haar bril niet op had en daardoor niets kon lezen.
‘Pro Justitia-Dienst. Aan de Jongeheeren Tom Martinus Reedijk, en Thijs Jacobus Reedijk, p/a de Dames Moorman te Meerburg. Van den griffier van de arrondissementsrechtbank te Doesburg!’ las Thijs verlegen.
‘O lieve tijd!’ zuchtte tante toonloos. ‘Nou zul je 't hebben! Wat 'n schande! Wat 'n schande!’
‘Zal ik hem open maken?’ vroeg Tom, die zich heel erg schuldig tegenover tante gevoelde.
Tante Koos knikte slachtofferlijk van ja en wreef zoo vlug met haar handjes over haar knieën, dat poes, die loerend van onder de tafel dat regelmatig beweeg waarnam, plotseling tot groote ontsteltenis van tante op de handjes afsprong, alsof het twee
| |
| |
muizen waren. Tom haalde een grooten dienstbrief uit de enveloppe te voorschijn en overhandigde hem aan Juffrouw Moorman.
‘Lees jij hem maar! Ik kan niet!... Ik kan niet! Ik ben te zenuwachtig!’ zei tante en onder een voortdurend zuchten van tante Koosje en van Bet, las Tom het volgende, sierlijk geschreven vonnis voor:
Pro Justitia,
In naam der Koningin.
Vonnis
gewezen tegen Tom Martinus Reedijk, geboren 15 Januari 1920 te Palembang (Nederlandsch-Indië) en
Thijs Jacobus Reedijk, geboren 18 November 1921 te Padang (Nederlandsch-Indië),
beiden thans woonachtig en domicilie houdend bij de dames Moorman te Meerburg.
De arrondissementsrechtbank te Doesburg, gelezen het ambtseedig proces-verbaal van Johannes Petrus Leemans, commissaris van politie in de gemeente Meerburg;
gelet op de bekentenissen der beklaagden tegenover den voormelden commissaris;
gehoord de beëedigde verklaring van de getuigen Salomon Parfumeur, dentist, Eva Davidson, huisvrouw van Salomon Parfumeur en Mietje Wolters, dienstbode bij voornoemden Parfumeur, allen woonachtig te Meerburg;
inhoudende de verklaring, dat op den avond van den vierden November negentienhonderd en drie en dertig door beklaagden, in gemeenschap met Hendrik Blommers en anderen, een touw met 5 runderbeenderen in de gang van het huis van voornoemden heer Parfumeur, staande op de Oude Gracht te Meerburg, is geworpen met dit gevolg, dat zes honden de gemelde beenderen in de gang van voornoemd huis zijn gevolgd en aldaar een hevig gevecht hebben geleverd;
gezien de deskundige beëedigde verklaring van Karel Zoetelief, arts te Meerburg, meldende, dat Susanna Parfumeur, moeder van voormelden Salomon Parfumeur, door de gevolgen van dit gevecht een zenuwtoeval heeft gekregen, waardoor zij gedurende drie dagen niet in staat is geweest haar huiselijke bezigheden te verrichten;
gezien de stukken van overtuiging, zijnde vier runderbeenderen en één touw;
gelet op de artikelen 64, 65, 66 en 67 van het Wetboek van Strafrecht;
overwegende, dat hetgeen den beklaagden is te laste gelegd,
| |
| |
wettig en overtuigend is bewezen door de bekentenis en door de beëedigde verklaring van de getuigen;
recht doende in naam der Koningin
verklaart genoemde beklaagden Tom Martinus Reedijk en Thijs Jacobus Reedijk schuldig aan straatschenderij, burengerucht en mishandeling en veroordeelt beiden tot een gevangenisstraf van 5 dagen en in de kosten van het geding;
verklaart wijders, dat deze gevangenisstraf zal worden ondergaan voor den 5den December 1933 in de gevangenis te Arnhem;
en besluit, dat de stukken van overtuiging, zijnde de hierboven vermelde 4 runderbeenderen en één touw na ommekomst der gevangenisstraf ter beschikking van de beklaagden zullen worden gesteld aan het commissariaat van politie te Meerburg.
Voor copy conform, De griffier,
Petrus Plas.
‘Hou op! Hou op!’ riep tante radeloos, hetgeen feitelijk overbodig was, daar Tom juist met de lezing van het document gereed was.
‘Vijf dagen gevangenis!’ zuchtte Bet.
‘Wie had dat nou gedacht!’ zei Tom, en Thijs barstte plotseling in snikken uit.
‘Och, jongens, jongens, wat doen jullie ons toch 'n schande aan! Wat zullen vader en moeder daarvan zeggen!’ en bij zichzelf dacht zij: ‘en de dames Bonemeier en Petronella Krans en Mietje Snip!’
Vaal-bleek stonden de jongens bij de tafel. Zij wisten niets tegen tante's verwijten in te brengen en ook Tom sprongen de tranen in de oogen, nu hij dacht aan het verdriet, dat hij zijn vader en moeder hierdoor aandeed. Gisteren hadden zij juist een brief uit Pontianak ontvangen, waarin moeder hun nog zoo dringend vroeg om vooral altijd lief voor de tantes te zijn en hun nooit eenig verdriet te doen. Toen hadden zij beiden zich zoo stellig voorgenomen om altijd goed op te passen en nu lag daar dat verpletterende vonnis voor hen op tafel. En op dat oogenblik zagen zij hun vader en moeder in gedachten voor zich, diep bedroefd over het verdriet, dat hun jongens hun aandeden. Zij raakten zóó van streek, dat zelfs tante Koos er medelijden mee kreeg. Zij trachtte hen gerust te stellen met de mededeeling, dat het misschien met boete zou zijn af te koopen, maar Bet ontnam hun die illusie door de verzekering, dat dit onmogelijk was, omdat in het heele vonnis met geen woord van boete gesproken werd.
Diep wanhopig en rampzalig gingen de jongens eindelijk naar bed en toen zij daar boven op hun kamertje lagen, bedachten zij
| |
| |
zich met schrik, dat zij nu spoedig op een harden stroozak zouden liggen tusschen allerlei boeven en misdadigers in.
Tante en Bet brachten een glas melk en een boterham boven, maar de jongens konden niets naar binnen krijgen.
‘Zouden wij in de gevangenis boter op ons brood krijgen?’ vroeg Thijs.
Tante dacht van wel, maar Bet meende zeker te weten, dat je er niets dan droog roggebrood en water kreeg en grauwe erwten of bruine boonen met spekvet. Thijs werd het wee om zijn maag, maar Tom nam zich voor, stiekum een pak kwatta chocola in zijn schoen mee te nemen voor het geval, dat hij al te veel honger mocht krijgen.
Stil lagen zij dien avond naast elkander. Thijs sliep - badend in tranen - eindelijk in, doch Tom bleef langen tijd wakker op zijn rug liggen soezen. Hij dacht aan de gevangenis, aan de cel, aan de grauwe erwten met spekvet. Zou hij daar geheel alleen in 'n cel liggen, of met Thijs en Hein en Harry en Wim?... Wat zal die arme Wim nu van zijn vader op z'n kop krijgen, nu hij naar de gevangenis moet! Zouden ze daar nu ook moordenaars zien en dieven en inbrekers? Tom besloot dadelijk om maar geen geld mee te nemen; dat leek hem veiliger toe. Als er nu alsjeblieft maar juist geen sneeuw en ijs kwam in die dagen, dat zij in Arnhem waren. Zouden ze hem nu ook de haren afknippen? Wat zal Piet Hoekstra er raar uit zien met korte haren, bedacht Tom zich in eens. Zouden ze met 'n gevangeniswagen naar Arnhem gaan, of met den trein? In 'n gevangeniswagen leek hem toch wel leuk toe. Als er nu maar geen ijs en geen sneeuw in dien tijd kwam, en ze allen bij elkander mochten liggen op gewone bedden en als ze maar wittebrood kregen met boter, inplaats van droog roggebrood, dan leek het Tom nog niet zoo verschrikkelijk toe... Toen sliep hij in en droomde allerzonderlingst van den heer Parfumeur, die met tante Koosje in het tuchthuis zat.
Tante Koos zat intusschen met ongeduld op haar zuster te wachten. Eindelijk, om tien uur, kwam Fokeliene thuis. Ontsteld bleef zij bij de deur staan, toen zij het bleeke gezicht van haar zuster zag.
‘Wat scheelt jou? Heb je zoo'n hoofdpijn?’
Koosje schudde treurig ontkennend het hoofd. Zij wees naar het vonnis, dat daar voor haar op tafel lag en dat zij dien avond al meer dan 10 maal had overgelezen.
‘Je moet niet schrikken, Foke, mare’ - tante Koosje slikte even iets weg - ‘lees maar eens!’
Juffrouw Fokeliene nam het vonnis op en las het met stijgende verbazing; Tante Koosje zag haar strak aan.
| |
| |
‘Vreeselijk, he? Vreeselijk!’ zuchtte zij, toen Fokeliene uitgelezen had.
Tante Foke zei een oogenblik niets, waarop Koosje verbaasd vroeg:
‘Maar heb je 't dan niet gelezen? vijf dagen gevangenis!’
Nog zweeg tante Foke. Toen zei ze heel verwonderd:
‘Doesburg? Doesburg?’
‘Ja, de rechtbank in Doesburg!’
‘Maar er is heelemaal geen rechtbank te Doesburg!’ merkte Fokeliene op.
Het was, of tante Koos uit de wolken viel.
‘Nee, da's waar ook!’ zei ze op eens.
‘En de jongens zijn niet eens gehoord!’
‘Toch door den commissaris!’ meende Koosje.
‘Jawel, maar dat gaat zóó maar niet!’
Toen kwam er voor tante Koosje licht in de duisternis.
‘Zouen ze dan...’
‘Och natuurlijk, 't is een grap!’ lachte Fokeliene.
Tante Koos slaakte een diepen zucht. Een pak viel haar bij die ontdekking van het hart. Zij schaamde zich nu een beetje tegenover Fokeliene, dat zij zoo lichtgeloovig was geweest, maar de gebeurtenissen van de laatste dagen hadden haar ook zoo in de war gebracht, dat zij niet kalm vermocht te denken.
Maar toen Fokeliene hoorde, dat Tom en Thijs waren ingeslapen in de overtuiging, dat zij naar de gevangenis moesten, dribbelde zij naar boven, zóó vlug, als haar dikke lichaampje haar dat toestond en als een engel verscheen tante Foke den jongens in hun slaap. Het was, of zij een stem uit den hemel hoorden, toen tante zei, dat ze niet naar de gevangenis gingen maar in Meerburg zouden blijven en dat het vonnis niets dan een flauwe aardigheid was van den een of anderen grappenmaker. En uit den hartelijken, langen kus, dien Tom en Thijs haar gaven, begreep de brave tante Foke, hoe zeer de jongens dien avond in angst hadden gezeten.
Tom en Thijs waren niet de eenigen, die een vonnis van de rechtbank te Doesburg hadden ontvangen. De advocaat Van Leeuwen, een eerste grappenmaker, die op de soos het verhaal van de beentjes van den commissaris van politie had gehoord, had aan alle jongens een vonnis gestuurd. De leden van de Zwarte Hand, die zoo dikwijls de Meerburgers den schrik op het lijf hadden gejaagd, waren er nu zelf op hun beurt eens ingevlogen.
Maar de jongens begrepen tegelijk, dat de zaak met de vier runderbeenderen hiermee voorgoed geëindigd was.
|
|