| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Tom en Thijs voelden zich reeds volmaakt in Meerburg thuis. Sinds drie weken waren zij lid van ‘De Zwarte Hand’ en al twee keer waren zij 's avonds met de bende op expeditie geweest.
Het had hun heel wat moeite gekost, van tante Koosje toestemming te krijgen om in het donker uit te mogen gaan, maar gelukkig had Tom toevallig zijn sommen op de school vergeten en had Thijs den anderen avond zijn atlas bij Freddy Rutgers laten liggen, zoodat zij beide keeren zeer gegronde redenen hadden om er een uurtje uit te wippen.
Tante Koos klaagde steen en been, dat de jongens 's avonds zoo lang werk hadden om een boodschap te doen, maar Tom en Thijs verzekerden tante bij kris en bij kras, dat zij onmogelijk eerder thuis hadden kunnen zijn en erg hard hadden geloopen. Nu, hard geloopen hadden zij zeker, want den eersten avond waren de leden van de Zwarte Hand wel een kwartier lang door den Bobbekop, den agent, die volgens Freddy oogen van achteren en van voren had, achterna gezeten, omdat zij den grooten, zwarten does van den slager Jansen met een touw aan de bel van het huis van den commissaris van politie hadden vastgebonden. Piet Hoekstra had het touw aan den halsband van den hond bevestigd, terwijl Tom het andere eind netjes om de bel had gewikkeld en daarna hadden zij met hun allen achter een boom zoo hard: ‘kom dan, does, kom dan, doessie!’ geroepen, dat de hond als een razende aan het koord was gaan rukken. En bij elken keer, dat does sprong, klingelde de bel zoo luid, dat de commissaris, de vrouw van den commissaris, de meid en de Bobbekop, die toevallig bij de meid in de keuken zat, allen meenden, dat het huis afbrandde en tegelijk naar buiten holden om te zien, wat er eigenlijk aan de hand was. Maar op de stoep zagen zij geen mensch, alleen maar den does van slager Jansen, die erbarmelijk begon te janken en nog harder aan de bel ging trekken, toen de Bobbekop hem - erg valsch - een trap tegen zijn pooten gaf.
Op dat oogenblik zag de commissaris juist een van de leden van de Zwarte Hand van achter de boomen wegrennen en gelastte hij den agent om de jongens te pakken, maar de Bobbekop moest zijn pet eerst nog uit de keuken halen, die hij daar op de tafel had laten
| |
| |
liggen, zoodat de jongens al een halve mijl ver waren, toen de dienaar van den heiligen Hermandad op het pad ging om hen te achterhalen.
Maar toen zij - even later - bij den banketbakker Bok het zonnescherm wilden laten zakken, verscheen plotseling om den hoek de Bobbekop en wel een kwartier lang holden zij door Meerburg met den agent achter zich aan, waardoor het kwam, dat Tom en Thijs met recht tegen tante Koosje konden zeggen, dat zij toch werkelijk hard geloopen hadden.
Den tweeden avond had de Zwarte Hand de naamplaatjes van den architect Blom en van dokter Zoetelief, die toevallig van dezelfde grootte waren, losgeschroefd en met elkander verwisseld, zoodat den volgenden dag de burgers van Meerburg tot hun groote verbazing ontdekten, dat dokter Zoetelief in het huis van architect Blom woonde en de architect in de woning van den arts was getrokken.
Ook had Tom, die zich nog niet in zoo'n algemeene bekendheid bij de Meerburgers mocht verheugen als de andere leden van de Zwarte Hand, in den winkel van Westbonk voor zijn tantes Bonemeier zakdoeken en tafellakens op zicht gevraagd. Omdat Tom pertinent beweerde, dat de dames ze denzelfden avond nog noodig hadden, was de heer Westbonk persoonlijk met het gevraagde om tien uur naar den huize Bonemeier getrokken. De dames lagen juist in bed, op het oogenblik dat de manufacturier aanbelde. Verschrikt stonden zij op en waren niet weinig verontwaardigd, toen zij den heer Westbonk zoo laat nog met tafellakens en zakdoeken, die zij niet eens besteld hadden, aan hun deur zagen staan. Het kostte den braven winkelier heel wat moeite om de eerwaardige dames te overtuigen, dat hij er was ingevlogen.
Toen juffrouw Bonemeier op het eerstvolgende leeskransje dit curieuze geval aan de tantes vertelde, kreeg tante Foke het stille vermoeden, dat Tom en Thijs hieraan niet vreemd waren, doch zij verborg die gedachte voor haar zuster Koosje, wel begrijpend, dat de jongens anders 's avonds nooit meer uit zouden mogen gaan. Maar eenige dagen later had tante Foke toch berouw, dat zij voor Koosje had gezwegen en was zij zelve de eerste, die begreep, dat zij tegenover de twee neven wat strenger moest optreden, al kostte haar dit dan ook de grootste moeite.
Tante Fokeliene had de jongens dien avond uitgestuurd om eenige boodschappen te doen, en Tom en Thijs maakten van die buitengewone gelegenheid gebruik, om bij den onderwijzer Striekens de overige leden van de Zwarte Hand op te wachten om voor de derde maal op strooptocht uit te gaan, zooals de bende dit met een weid- | |
| |
schen naam betitelde. Doch het scheen, dat dien dag het ongeluk Tom en Thijs moest vervolgen.
Het begon reeds dadelijk bij het begin van den tocht. Tom en Thijs hadden op zich genomen, om den drogist Vredenburgh, die op den hoek van de Kerkstraat tegenover den manufacturier Westbonk woonde, eens te pakken te nemen. De heer Vredenburgh, een corpulent, klein manneke, leed aan hardhoorigheid, wat erg lastig voor hem was, daar zijn klanten altijd heel hard moesten schreeuwen, om zich bij Vredenburgh verstaanbaar te maken. De leden van de Zwarte Hand hadden nog al eens misbruik gemaakt van dat gebrek van den kleinen drogist en daar de Katjangs nog nieuwe en dus onbekende elementen in Meerburg waren, werden zij dien avond op den heer Vredenburgh afgestuurd om hem te pakken te nemen.
Het dikke manneke zat achter de toonbank, rustig zijn krant te lezen, toen Tom en Thijs binnentraden.
‘Bonjour, monsieur!’ zei Tom, die zich tegenover den drogist voor een Franschman wou uitgeven. ‘Avez vous du drop?’
De drogist legde zijn krant op de toonbank, stond op en vroeg, met de handen aan zijn oor:
‘Hè, watte?’
‘Non, pas watten. Je demande du drop!’ fluisterde Tom, die in zijn gewone doen beter Hollandsch dan Fransch sprak.
‘Ik versta je niet. Ik ben wat doof, weet je?’ riep de heer Vredenburgh, terwijl hij naar zijn rechteroor wees.
Tom deed, alsof hij niets begreep. Met het meest onnoozele gezicht van de wereld ging hij onverstoorbaar door:
‘Je ne comprends pas. Je veux avoir un peu de drop, monsieur!’
De drogist haalde zijn schouders op en schreeuwde nog eens, maar nu zoo hard mogelijk:
‘Ik versta je niet! Ik ben wat doof!’
‘Ah, oui!’ knikte Tom, en opeens riep hij heel hard:
‘Je veux acheter un peu de drop, pour une centime!’
De drogist had hem blijkbaar verstaan; hij riep tenminste heel duidelijk:
‘Zeg, als je mij wilt verlakken!’
‘Non, non, pas verlakken!... Du drop, d-r-o-p, pour une eentime!’ schreeuwde Tom.
‘Wil je maken, dat je m'n winkel uitkomt, aap van een jongen?’ riep de heer Vredenburgh nu, en hij maakte een beweging, alsof hij zoo over de toonbank wilde wippen.
Maar Tom begreep, dat die gymnastische toer het kleine, dikke
| |
| |
manneke niet zoo gemakkelijk zou vallen; hij vroeg daarom aan Thijs in het meest zuivere Fransch, dat hij kende:
‘Que veut ce monsieur, mon frère?’
Thijs kon zich niet langer goed houden; hij proestte het ineens uit en toen Tom zijn broer zoo zag grinniken, kon hij zijn ernst ook niet langer bewaren en vroeg, stikkend van lachen:
‘Puis je avoir du drop, monsieur, oui ou non?’
‘D'er uit, of ik schop je d'r uit!’ schreeuwde de heer Vredenburgh, terwijl hij aanstalten maakte om die bedreiging ten uitvoer te brengen.
Voor de deur stonden alle leden van de Zwarte Hand.
‘Het is 'n Franschman, meneer!’ riep Jan Boldingh.
‘Jawel, 'k zal je Franschmanne!’ schreeuwde de drogist nu buiten zich zelve van woede en hij kwam achter zijn toonbank vandaan om de jongens uit zijn winkel te jagen.
Tom en Thijs begrepen, dat het tijd werd om weg te komen, maar juist bij de deur stuitten zij op den heer Westbonk, die den Franschman herkende als den jongen, die de vorige week bij hem in het Hollandsch tafellakens en zakdoeken voor de dames Bonemeier op zicht had besteld. Hij wilde Tom bij zijn kraag pakken, toen deze plotseling onder zijn beenen doorschoot en onder luid gelach van de leden der Zwarte Hand, die alles van de straat af hadden gezien, ontsnapte. Op hetzelfde oogenblik gleed Thijs langs hem heen en achter elkander holden de jongens de Kerkstraat af, om ergens anders hun geluk opnieuw te beproeven. Maar de heer Westbonk wist nu, wie de zoogenaamde neven van de dames Bonemeier in werkelijkheid waren, en de manufacturier en de drogist bezwoeren elkander bij hoog en bij laag, dat zij het er zoo niet bij zouden laten zitten.
Voor de Burgerschool hielden de leden van de Zwarte Hand halt en daar het pas acht uur was, besloten ze, om eerst nog ergens anders hun geluk te beproeven.
Langzaam slenterden zij met elkander verder, druk beraadslagend, wat zij nu zouden gaan doen. Maar de ware lust scheen er, na den overval bij den heer Vredenburgh, niet meer te zijn. Wim Roovers stelde al voor om maar stilletjes naar huis te gaan, toen Hein Blommers, die een slagersjongen met een vleeschmand zag aankomen, plotseling den geest kreeg.
‘Wie van jullie heeft 'n stuk touw bij zich?’ vroeg hij.
Piet Hoekstra en Jan Boldingh bleken beiden een prachtstuk in hun zak te hebben.
‘Dan weet ik wat!’ zei Hein, die al glom van genoegen bij de
| |
| |
gedachte alleen aan het plezier, dat hij de Bende nu zou kunnen verschaffen.
Hij liep regelrecht op het slagersknechtje, een jongen van hun eigen leeftijd, toe en vroeg: ‘Zeg, heb je beentjes bij je?’
‘Nee,’ antwoordde de jeugdige slager, ‘maar wel aan den winkel!’
‘Geef ons er dan eens 'n paar!’ stelde Hein voor.
‘Als je mij vijf centen geeft!’ hernam het knechtje, in wien blijkbaar een goede handelsman stak.
Hein haalde - erg royaal - vijf centen te voorschijn en even daarna ontving hij aan den slagerswinkel van het knechtje vijf beenderen voor zijn stuiver in ruil terug. Hein bond de kluifjes aan het koord van Jan en zei toen lachend:
‘Ga nou maar mee!’
De jongens begrepen nog niet goed, wat de jeugdige Blommers met die beentjes voor had.
‘Wat nu?’ vroeg Freddy nieuwsgierig.
‘Dat hangen we straks, als er genoeg hondjes in de buurt zijn buiten aan 'n deur!’
Dit voorstel leek den jongens prachtig toe. Tom wilde de beentjes niet buiten, maar binnen aan een deur ophangen, doch dat ging volgens de anderen met te groote bezwaren gepaard. Daarop stelde Hein voor, om de kluifjes zekerheidshalve maar ergens in een gang of in een winkel te gooien en aldus werd bij meerderheid van stemmen door de leden besloten.
Onmiddellijk gingen zij nu op zoek, of zij ook ergens honden konden ontdekken. Om geen achterdocht te wekken, volgden zij de stille zijde van het Grachtje; Hein liep voorop, het touw met de vijf beentjes achter zich aan sleepend. Bij de ‘Hooge Brug’ ontmoetten zij de eerste hondjes, 'n klein schippertje van de oude juffrouw Reus en 'n onbekenden poedel. De twee honden speelden samen op de brug, toen de jongens met hun kluifjes aankwamen.
Om de beesten niet onnoodig angstig te maken, ging Hein op zijn eentje naar hen toe en riep met een verleidelijk piepstemmetje, alsof hij juffrouw Reus in eigen persoon was:
‘Kom dan, hondje! Waar is hondjie dan? Kijk es wat de vrouw hier heeft!’
Het schippertje vertrouwde het zaakje blijkbaar niet en holde angstig keffend weg, maar de poedel kwam snuivend op de beentjes af, die Hein midden op de brug had neergegooid. Eerst rook hij aan het eene kluifje, daarna aan de andere vier, totdat hij eindelijk zijn keus had gedaan en op zijn gemak ging liggen om het grootste
| |
| |
been te beknabbelen. Het kleine schippertje vatte nu ook moed; langzaam kwam het op de lokkende stem van Hein af, gluurde even naar den poedel, die - bang voor zijn kluif - nijdig begon te brommen, maar er toch ten slotte in toestemde, dat het schippertje naast hem plaats nam, om een der beentjes te bekluiven.
Toen achtte Hein het oogenblik gekomen om verder te gaan. Met een ruk trok hij het touw naar zich toe en liep daarna door, het touw steeds achter zich aansleepend. De twee honden, die de beentjes daar voor zich uit langs den grond zagen slieren, liepen blaffend en keffend achter Hein aan, telkens trachtend den hun toekomenden kluif te bemachtigen.
Hein Blommers had nog geen vijftig pas gedaan, of een magere, schurftige kees, een echte straathond, had zich reeds bij den poedel en het schippertje gevoegd. Valsch grommend trachtte het schurftig dier nu eens het beentje van den poedel, dan weer den kluif van het schippertje te bemachtigen, maar de twee honden, die blijkbaar meenden, dat ze de eerste rechten hadden, lieten niet los en beten telkens nijdig van zich af, als de indringer hen al te dicht naderde. Al heel spoedig ontstond er een gevecht tusschen den mageren kees en den dikken poedel, van welke gelegenheid het schippertje gebruik maakte om den grooten kluif van zijn vrind te bemachtigen.
Het was, of de strijd tusschen den kees en den poedel het sein van verzamelen voor alle honden uit de buurt was, want in minder dan geen tijd keften, blaften en vochten er zeven honden achter Hein aan, die langzaam, met de leden van de Zwarte Hand om zich heen en de kluifjes achter zich aan, langs de Gracht voortwandelde.
Op eens bleven de jongens verschrikt staan, toen zij in een steeg de glimmende knoopen van een agent ontdekten, maar dadelijk waren zij gerustgesteld, zoodra zij bemerkten, dat de knoopen aan de jas van het Rund zaten.
‘Goeien avond Tus!’ riep Hein dadelijk, zoodra hij den goedigen Tus - alias het Rund - herkende.
‘Goeien avond samen!’ klonk de zware basstem van den agent van uit het steegje, ‘wat voeren jullie daar uit?’
‘Wij voeren de hondjes, Tus!’ antwoordde Freddy.
‘Da's braaf, jongens, da's braaf!’ riep de goeie, dikke diender en tegelijk keerde hij zich om en verdween, omdat hij begreep, dat de leden van de Zwarte Hand hem op dat oogenblik liever van achteren dan van voren zagen.
Het geblaf en gekef der honden was ondertusschen oorverscheurend geworden. Telkens als Hein de beentjes over den grond liet slieren, vlogen de honden, huilend en blaffend, er achteraan, en
| |
| |
een verwoed gevecht ontstond elken keer, als Hein even stilstond en de kluifjes midden tusschen de woedende beesten in wierp. Het schippertje was al lang afgedropen, maar de poedel en de magere kees liepen nog steeds hun beentjes met den moed der wanhoop te verdedigen tegen een valschen dog, een kittigen terrier en twee oude, gore straathonden.
De jongens waren het er nog niet over eens, aan wien zij het touw met toebehooren zouden schenken; Freddy wilde het aan den Bobberd cadeau doen, Hein aan den Mof, Piet Hoekstra aan den koster Hobbezak, die met een oude kreupele huishoudster woonde, en Tom en Thijs aan de dames Bonemeier van het leeskransje. Doch omdat zij bang waren voor een nieuwen klabak, die niet zoo beleefd zou zijn dadelijk om te keeren, zooals het Rund, besloten zij eindelijk maar bij den dentist Parfumeur aan te bellen, daar zij toevallig juist voor diens huis stonden.
Hein zette zich met het touw bij de deur in postuur, terwijl Thijs aanbelde. De honden keften en blaften, dat het een lust was; de magere keeshond trok verwoed aan een been, dat hij in zijn bek hield, de poedel en de dog vochten samen om een kluifje, dat eerst aan het schippertje had toebehoord, terwijl de terreier en de twee gore straathonden telkens grommend en bijtend over elkaar heenrolden, omdat zij de drie overige beentjes alle tegelijk wilden bemachtigen.
Daar er niemand verscheen, liep Freddy nog maar eens naar de bel en schelde nu zoo hard, dat de dentist ervan schrok en mevrouw Parfumeur boven aan de trap riep:
‘Mietje, er is gebeld!’
‘Ja, mevrouw, ik ben d'er al!’ gilde Mietje uit de keuken en slofte daarop langzaam de gang door. Hein stond om het hoekje van de deur, klaar om de eigenaardige surprise naar binnen te gooien; de kluifjes lagen onder aan de stoep, en de honden vochten vlak voor Hein's voeten, zonder dat deze er zich iets van aantrok. In een kring stonden de jongens om Hein heen, wachtend op het oogenblik, dat de dienstmaagd van den dentist de deur zou openen.
Het duurde een heelen tijd, voordat de meid aan de deur was en mevrouw Parfumeur riep nog eens, zenuwachtig door het geblaf van de honden voor het huis:
‘Ga es kijken, wat er is, Mietje!’ terwijl de dentist van uit zijn kamer schreeuwde: ‘Er is al twee maal gebeld!’
‘Ja, 'k ben niet doof!’ riep Mietje, erg uit haar humeur over dat gedrijf van mijnheer en mevrouw, en, klaar om dien man of die meid op de stoep eens een flink standje te schoppen over dat
| |
| |
harde bellen, smeet zij met een nijdigen ruk de deur open. Zij zag Hein Blommers bij de deur staan.
‘Awai!’ gilde zij op eens en rolde haast ondersteboven van schrik, toen zij plotseling een touw met beentjes en drie honden langs haar rokken naar binnen zag vliegen.
‘Help! Help, meneer!’ schreeuwde zij, de handen boven haar hoofd, toen zij de woedende beesten in de gang zag vechten. In haar angst wilde Mietje naar buiten vluchten, maar zij week haastig terug voor den terrier en de twee straathonden, die vechtend en bijtend op den drempel verschenen.
Van alle kanten kwam de familie Parfumeur nu op het lawaai in de gang toeschieten. Uit zijn studeervertrek stoof de dentist te voorschijn, van de trap kwam moeder Parfumeur in letterlijken zin afrollen en om den hoek van de deur der achterkamer verschenen de verschrikte gezichten van de dochter des huizes en van opa en oma Parfumeur, die bij den dentist in huis woonden.
‘Wat gebeurt er?’
‘Wat zal me nou overkomen?’
‘Vader en moeder, kom toch!’ hoorde men in allerlei toonaarden door het huis roepen en boven al dat geschreeuw uit klonk het geblaf der honden en de stem van Mietje, die gilde, alsof zij vermoord werd.
De honden waren, nu ze daar in die nauwe gang zaten, niet meer te houden. De dog hing aan den nek van den kees, de poedel lag onder den terrier en de twee straathonden rukten en trokken elk aan een kluif, als twee jongens die aan het touwtrekken waren. De familie Parfumeur dacht, dat de duivel bij hen was losgebroken. Mietje was op straat gevlucht, mevrouw Parfumeur zat op de trap met ontzetting naar de verwoesting te kijken, die de honden in haar schoone gang aanrichtten, oma stond in de achterkamer op haar beentjes te trillen en opa riep maar niets dan: ‘Haal de politie! Waar is de politie?’ alsof die alleen redding in deze benarde omstandigheden kon brengen.
Toen de poedel en de dog den parapluie-stander omgooiden, kon mevrouw Parfumeur het niet langer aanzien.
‘Smijt ze d'er uit, Mietje, gooi ze d'er uit!’ gilde zij van de trap, maar Mietje, die zich op de straat erg veilig voelde, dacht er niet aan een stap terug te treden.
‘Waar is m'n stok? Geef mij m'n stok!’ schreeuwde heel manhaftig de tandendokter op den drempel van zijn kamertje, maar niemand verroerde zich, om hem het gevraagde te brengen.
‘Voert, honden! Voert, honden!’ riep de dentist, terwijl hij
| |
| |
aldoor schoppende bewegingen maakte in de richting van de vechtende beesten, er echter zorgvuldig voor wakende de woedende dieren al te dicht te naderen.
Het eenige lid van de familie Parfumeur, dat schik in het geval had, was jongejuffrouw Rebekka, de dochter des huizes. Zij proestte het ineens uit, toen zij ma als uiterste redmiddel haar slof en pa zijn kalotje naar de honden zag gooien, waarop opa haar woedend een slag om de ooren gaf met de woorden:
‘Moet jij je vader en moeder uitlachen, aap van 'n kind?’
Voor het huis van den heer Parfumeur was het een heel oploopje geworden. De leden van de Zwarte Hand waren reeds lang verdwenen, maar een paar opgeschoten jongens, twee dienstmeisjes met haar vrijers, een postbode en een bakker stonden, schuddend van het lachen, naar het geval te kijken.
Opa riep nog eens dringend om de politie, toen die hulp plotseling niet meer noodig bleek te zijn, doordat een der twee straathonden, die eindelijk een been had weten te bemachtigen, de voordeur uitrende, op den voet gevolgd door de vijf andere honden, die onder een hoera'tje van de bende buiten, de Gracht opvlogen, de overige kluifjes aan de familie Parfumeur latend. Zoo vlug als hij kon, liep de dentist naar de voordeur, smeet ze met een vaart dicht en, amechtig hijgend, stonden even later de heer en mevrouw Parfumeur met opa en oma in de gang, nu pas goed begrijpend, wat er was gebeurd.
Bij de kluifjes werd familieraad gehouden.
‘Wat ik je zeg,’ zei opa, terwijl hij het touw met de vier overgebleven beenderen van den grond opraapte, ‘die benne door jongens hier naar binnen gesmeten!’
‘Wat 'n judassen!’ siste oma.
‘Om ordentelijke menschen zoo aan 't schrikken te maken!’ beaamde de jonge mevrouw Parfumeur.
‘'t Zit me nog in m'n knieën!’ klaagde oma weer.
Op eens ging er een schok door de heele familie Parfumeur... Er werd gebeld!
‘Wa's dat nou weer?’ riep opa verschrikt.
‘O, Hemel!’ zuchtte oma.
‘Niet open doen, man, niet open doen!’ riep mevrouw Parfumeur, doodsbang voor een nieuwe bezending beentjes.
Angstig keken allen in de richting van de deur en mevrouw Parfumeur zei nogmaals dringend:
‘Laat ze maar schellen, man!’
Voor geen geld van de wereld zou ze zoo'n ellende nog eens willen doormaken.
| |
| |
Weer klingelde de bel en tegelijk werd er heel zacht tegen het raampje getikt. Manmoedig liep de tandmeester naar de voordeur.
‘Wie is daar?’ vroeg hij zoo dreigend, alsof er minstens vijf dieven op de stoep stonden.
‘Ik ben 't, meneer, ik, Mietje!’
Een zucht van verlichting ging op in de gang; de familie Parfumeur had de oude meid in de consternatie geheel vergeten. Mietje kwam binnen; zij was - zoo mogelijk - nog bleeker dan mevrouw en oma Parfumeur.
‘Het is die gemeene jongen van dokter Blommers geweest, meneer! Die heit ze d'r in gesmeten!’ was het eerste, wat Mietje eruit bracht, toen zij goed en wel in de gang stond.
‘Die Judas!’ herhaalde oma nog eens, die het meest wraaklustig bleek te zijn.
‘Weet je 't zeker? Weet je 't zeker?’ vroeg de dentist.
‘Zoo vast, asdat ik hier voor u sta!’ bevestigde Mietje.
‘Goed zoo, mooi zoo!’ zei de heer Parfumeur. ‘Dan ga ik naar de politie!’
‘Ik ga mee!’ riep opa.
En terwijl Mietje de vier overgebleven kluiven met het touw op bevel van haar heer heel netjes in een krant wikkelde, haalden opa en de dentist hun jassen, om gezamenlijk op het politiebureau aangifte te doen van het schandaal, dat zij dien avond aan huis hadden gehad.
Vijf minuten later waren pa en opa Parfumeur op weg naar de politie; de dentist droeg een groot pak onder den rechterarm. Maar elken keer, als hij een hond hoorde blaffen, verborg hij het angstig onder zijn jas; het waren de vier kluiven, die zoo'n opschudding bij de familie Parfumeur hadden teweeggebracht.
|
|