De Katjangs
(1925)–J.B. Schuil– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Tweede hoofdstuk.Heel Pontianak wist het nu, dat Tom en Thijs Reedijk naar Holland gingen. Des middags waren zij samen allereerst naar de vrinden Jaap Plöhne en Kees de Regt gegaan om hun het belangrijke nieuws mee te deelen. Toen het eerste groote verdriet een weinig gezakt was, vonden zij het toch ook wel weer gewichtig om aan de verschillende menschen te kunnen vertellen, dat zij de plaats gingen verlaten. Jaap, een eerste ophakker, die drie jaar geleden pas uit Europa was teruggekeerd, deed de meest ongeloofelijke verhalen over Holland en over de reis er naar toe. Hij gaf allerlei goede raadgevingen aan de twee broers en het was opmerkelijk, hoeveel middeltjes hij wist tegen zeeziekte en ongelukken. Volgens Jaap moesten Tom en Thijs elken morgen op hun nuchtere maag twee glazen cognac drinken, daarna een sigaret pruimen en dan hun rug en borst insmeren met varkensvet. Toen hij merkte dat Thijs een vies gezicht trok, zei hij met overtuiging: ‘'t Is niks erg, hoor! Ik deed 't elken morgen en ik ben niet zóóveel zeeziek geweest!’ en tegelijk knipte hij beteekenisvol met twee vingers in de lucht. ‘Hoe kwam je dan aan dien cognac?’ vroeg Tom een beetje ongeloovig. ‘En aan het varkensvet?’ informeerde Thijs, die tegen dat insmeren het meeste opzag. ‘O, aan dien cognac!... aan dat varkensvet?... O, hm! hm!’ Jaap krabde zich even achter het oor, want daaraan had hij zoo gauw niet gedacht, maar alsof het de meest gewone zaak van de wereld was, ging hij door: ‘Nou, van den bootsman natuurlijk! Die had mij 't middel geleerd!’ ‘Werd je dan niet dronken van dien cognac?’ vroeg Kees, die zoo'n reis heel interessant toescheen, maar van de zeeziekte en de middelen daartegen niet veel moest hebben. ‘Wel, nee, 'k heb wel eens vijf glazen van den bootsman gehad, toen er storm kwam!’ ‘En?’ vroegen zij alle drie tegelijk. | |
[pagina 9]
| |
‘'k Heb er niks van gemerkt!’ ging Jaap door. ‘Ze waren allemaal zeeziek, m'n vader, m'n moeder, alle passagiers! Ik alleen niet! Ik kwam heelemaal alleen aan tafel met den kapitein en den dokter!’ ‘Ik dacht, dat je niet met de groote menschen aan tafel mocht eten!’ merkte Tom op, die het verhaal nog niet geheel geloofde. ‘Nee, dat mocht ik ook niet, maar toen wel, zie je, omdat alle jongens ziek waren en ze anders voor mij alleen tweemaal hadden moeten dekken!’ ‘Is dat erg, zoo'n storm op den Oceaan?’ informeerde Thijs heel ongerust. ‘Nou en of!’ zei Jaap. ‘Soms stonden wij gewoon op ons kop. Ik heb éénmaal een golf gezien, zoo hoog als 'n huis; niet zoo'n huis als van jullie of van den resident, maar als in Holland, van wel tien verdiepingen! En de tafels en stoelen vlogen zoo maar door de kajuit!’ ‘Hoe kon je dan eten?’ vroeg Tom. ‘Wat?’ zei Jaap, die zoo gauw geen antwoord klaar had. ‘Ja, hoe kon je dan eten?’ herhaalde Thijs, blij, dat het zóó erg blijkbaar niet kon zijn. ‘O, we waren toen niet aan tafel. Het eten was juist gedaan!’ ‘Och, je snijdt op, Jaap!’ lachte Tom. ‘De boel staat immers allemaal vast aan boord!’ ‘Da's niet waar!’ viel Jaap nijdig in, ‘op 'n mailboot niet, tenminste niet op de Ardjoeno. Vraag het dan maar eens aan m'n vader, als je 't niet gelooven wilt!’ Tom zou het vragen, maar Jaap, die dat toch gevaarlijk vond, ried het hem weer af. Volgens Jaap zou zijn vader het niet meer weten, omdat die bijna altijd zeeziek was geweest en bijna nooit aan tafel was verschenen. ‘Waarom dronk jouw vader dan geen cognac?’ vroeg Kees de Regt nog. ‘O, pa mag geen cognac drinken; pa is afschaffer!’ Thijs had na die verhalen op eens veel minder zin aan de zeereis, maar Tom vertrouwde de zaak niet volkomen en besloot, voor de reis bij zijn vader nog eens nadere informaties in te winnen. Na het bezoek aan Jaap en Kees gingen zij naar den heer Bosman, den eersten onderwijzer van Pontianak. Tom voerde het woord. ‘Meneer,’ zei hij, ‘we gaan van school. We gaan naar Holland!’ De ‘Snuf’, zooals de jongens den heer Bosman altijd noemden, omdat hij altijd zoo eigenaardig met zijn neus snoof, keek alsof hij | |
[pagina 10]
| |
de honderdduizend uit de loterij had getrokken en snoof heel hard, een zeker bewijs dat hij erg in zijn schik was. Nu was het voor den heer Bosman ook een heele opluchting om de twee jongens van den assistent-resident te zien vertrekken. Thijs was op school niet zoo lastig, maar Tom was zoo'n drukke woelwater, dat die alleen wel tegen een klas van tien jongens opwoog. ‘Zoo, zoo, gaan jullie naar Holland? Nou, dat zal 'n heele stilte op school geven!’ ‘Dat denk ik ook wel, meneer!’ zei Tom, meer eerlijk dan handig. ‘'t Spijt ons ook erg. Nou dag, meneer!’ en toen waren zij verder gegaan. De ‘Snuf’ had tegen de jongens van den assistent-resident niet willen zeggen, dat het hem 'n groote blijdschap was, hen voortaan kwijt te zijn, maar des avonds had hij - uit louter dankbaarheid - op de societeit een rondje geschonken aan den tweeden onderwijzer en den postcommies. Wie niet blij was, dat Tom en Thijs weggingen, dat was baboe, de oude ‘boe’, zooals de jongens haar altijd noemden. Zij zat maar met haar kleine, zwarte hoofdje te schudden en zei telkens, dat zij het zóó náár vond, dat sinjo Tom en sinjo Thijs weggingen, omdat het nu in huis zoo stil zou worden. Zij had de beide jongens nog als zuigelingen in een slendangGa naar voetnoot1) op haar arm gedragen, zij had haar mooiste wiegeliedjes vroeger voor hen gezongen en hen groot zien worden. Zij begreep heel goed, dat zij de sinjo's niet meer terug zou zien, en als zij hen ooit weer zou zien, dan zouden ze ‘toewans’, heele heeren zijn geworden, die haar, de eenvoudige ‘boe’, niet meer zouden willen kennen. Tom beweerde wel, dat, als hij groot was, baboe bij hem zou kunnen komen dienen en Thijs verzekerde haar, dat hij van uit Holland schrijven zou, maar baboe geloofde dit niet, omdat zij wel wist, dat menschen, die van haar weggingen, haar altijd vergaten. Zelfs haar eigen zoon, die sergeant op Java was, had haar immers vergeten, daar had zij niets van gehoord, in geen jaren al; zij wist niet eens, of hij nog leefde. Hoe zouden sinjo Tom en sinjo Thijs dan aan haar denken? En dien avond, voordat de jongens naar bed gingen, was ‘boe’ bij hen gekomen en had hun ieder een Indischen cent met een gat er in aan een touwtje gegeven. Zij had den jongens den cent om den hals gehangen en gezegd, dat zij dien cent elken dag vijf maal in de rondte moesten draaien, dan zouden zij nooit ongelukken | |
[pagina 11]
| |
krijgen, geen stormen op zee, geen ziekte in huis en geen slechte geesten om hen heen. Die centen waren volgens haar ‘poesaka’, heilige wondermiddelen, daar konden Tom en Thijs op aan. Thijs had dadelijk den cent stilletjes vijf maal rondgedraaid, om vast gevrijwaard te wezen tegen stormen op zee en ongelukken op reis. De verhalen van Jaap hadden hem angstiger gemaakt dan hij tegenover Tom wilde bekennen.
Hoe meer de dag van het vertrek naderde, hoe minder de jongens er tegenop zagen. Wel kwam telkens als een naar, groot spook de gedachte bij hen op, dat zij spoedig afscheid van huis zouden moeten nemen en droomde Tom soms erg benauwd van de ouwe tantes, die hij op bezems 's nachts om zijn bed zag rondvliegen, maar de aanstaande groote reis, eerst naar Batavia met vader en moeder en later op een mailboot met luitenant Koenders, nam hun denken zoo geheel in beslag, dat al het andere, het droevige en verdrietige, op den achtergrond was gedrongen. De laatste drie dagen gingen de jongens niet meer naar school. Dat was een van de grootste heerlijkheden voor hen. Des morgens om half acht stonden zij al voor het ‘hok’, alsof ze er in moesten, en als de ‘Snuf’ in zijn handen klapte om de bende naar binnen te roepen, begon Thijs van elken jongen en elk meisje afscheid te nemen en zei tegen ieder: ‘Nou, bonjour hoor, bonjour! 't Ga je goed!’ terwijl Tom den ‘Snuf’ erg luidruchtig met handenklappen hielp en daarbij maar aldoor hard stond te schreeuwen: ‘Vooruit, naar binnen, vooruit! Wil jullie wel maken, dat je binnen komt, gauw!’ En in den loop van den morgen hadden Tom en Thijs onophoudelijk boodschappen langs de school te doen. Thijs liep dan voor het hok hard te zingen, zoodat zij hem binnen goed konden hooren, en Tom - altijd de brutaalste van de twee - schreeuwde telkens: ‘Japie, joe, joe!’ en ‘Keesje, hilaho!’ of hij snoof en blies zoo hard, dat de Snuf, die het hoorde, van zenuwachtigheid mee begon te snuiven en ten einde raad naar buiten kwam, om Tom smadelijk te verdrijven. Den geheelen dag waren zij in de weer, met hun moeder te helpen bij het pakken van koffers en kisten. Thijs die erg netjes was, had zelf al zijn boeken, zijn speelgoed en souvenirs in een groote kist prachtig verpakt; hij had alles heel keurig in wit papier gewikkeld en in hokjes verdeeld, toen Tom, slordig als altijd, met een grooten dienbak kwam aanloopen, waarop al zijn kostbaarheden schots en scheef door elkander gegooid lagen: een voetbal, | |
[pagina 12]
| |
een verzameling schelpen, een bat, voetbalschoenen, fleschjes met slangen, schorpioenen, duizendpooten, hagedissen en spinnen op sterk water, twee krissen, een Dajaksche pijl en boog, een windbuks, een klewang, een speeldoos, drie cricketballen en vijf vuursteenen. Hij kon het nauwelijks dragen, zoo zwaar was het, en blij, dat hij het heele zaakje in één vracht naar de kist had gesleept, keerde hij, zonder zelfs te zien, hoe keurig Thijs alles verpakt had, den dienbak pardoes om, zoodat fleschjes, voetbal, krissen, schelpen, windbuks, alles door elkaar over de kostbaarheden van Thijs heenrolde. Thijs, woedend omdat zijn mooie kist zoo bedorven werd, stoof op Tom af en in een oogenblik lagen de twee broeders Reedijk samen als een kluwen op den grond. Zij sloegen en mepten elkander zoo hard en Thijs schreeuwde zóó vervaarlijk, dat mevrouw, de baboe, de kokkie, de tuinjongen, de politieoppasser en de naaister allen naar binnen holden om te zien, wat er aan de hand was en het kostte mevrouw nog heel wat moeite om de twee vechtenden te scheiden. Dien dag pakte Thijs - mokkend en morrend - verder alleen; Tom, met een blauw oog als souvenir aan het gevecht, had er genoeg van. Hij amuseerde zich dien morgen met gaten in een baadje van de kokkie te schieten met zijn windbuks, waarop kokkie, toen zij dit merkte, van schrik een pannetje met saus liet vallen en de rijst liet aanbranden. De laatste twee avonden gingen de jongens naar de verschillende families om afscheid te nemen en Thijs dronk bij al die menschen zooveel limonade, dat hij er een nacht heelemaal ziek van was. Alle kennissen beloofden hun bij de boot te zullen zijn en het viel Tom op, dat de meeste dames heel eigenaardig keken, wanneer hij vertelde, dat zij in Holland bij twee oude tantes kwamen te wonen. Hij meende, dat dit louter medegevoel was voor hem en dacht er geen oogenblik aan, dat het medelijden ook wel aan den kant van de oude dames Moorman kon zijn. Het laatst gingen de jongens naar den heer en mevrouw Van Gogh. Van Gogh was klerk bij den assistent-resident en kende geen grooter genot dan in zijn vrijen tijd te jagen en te visschen. De jongens waren herhaaldelijk met hem meegeweest en hoewel Van Gogh de Hollandsche taal allermerkwaardigst radbraakte en - zooals de heer Reedijk zei - ‘zoo zwart was als 'n laars,’ hadden Tom en Thijs geen grooter vrienden op heel Pontianak dan meneer en mevrouw Van Gogh. Mijnheer en mevrouw Van Gogh stonden de jongens heel deftig in de voorgalerij van hun huis op te wachten, meneer in een lange, zwarte jas, mevrouw in haar mooiste japon. Mevrouw had zooveel | |
[pagina 13]
| |
koek en zoetigheid op de tafel klaar gezet, alsof Tom en Thijs voor de heele reis eten moesten inslaan. Zoodra de jongens het erf opkwamen, liep Van Gogh op hen toe. ‘Allo, kom in, kom in, en pak stoel en neem zit!’ riep hij erg luidruchtig. De jongens gingen zitten en Van Gogh ging door: ‘Wah, jammer, ja, jij weggaat naar dat Gollan! Jij nou niet meer jaag en visch met mij, ja?’ De heer Van Gogh sprak de beide jongens altijd met ‘jij’ aan, omdat ‘jullie’ hem te moeilijk was. ‘Wij samen haltijd zooveel pret, ja, en nou naar dat Gollan!’ en mevrouw sloot zich bij haar man aan met een hartelijk: ‘Mijn man vindt naar, ja! Mijn man zal Tom en Thijs mis, als hij niet meer jaag en visch met jou, ja?’ De beide jongens verklaarden eenparig, dat zij hun vriend Van Gogh niet minder zouden missen dan hij hen, en terwijl zij om het hardst op de lekkernijen van mevrouw aanvielen, zat Van Gogh, al maar druk met zijn handen gesticuleerend, te praten: ‘Wah, nou over zee, jij, met die boot, ja? Mijn vrouw zal heef jou wat voor zeezieke menschen...’ Mevrouw was al opgestaan en kwam even daarna terug met een potje, waarin een erg vies uitziende zwarte stroop. ‘Daarvan moet jij neem één theelepel, ja!’ legde mijnheer Van Gogh uit, ‘als jij wordt misselijk!’ en mevrouw bevestigde dezen raad met een zeer beslist: ‘Gelpt haltijd, Thijs, ik heb van mijn vader, ja!’ Thijs was vast besloten de stroop te nemen, als de cognac, de sigaret en het varkensvet van Jaap niet meer hielpen, maar Tom prefereerde de zeeziekte boven de stroop. ‘En dan,’ ging de goeie meneer Van Gogh door, ‘jij moet stap met linkervoet aan boord, dan jij krijg geen ongeluk, ja! En als stormt, jij moet spuug één beetje op grond, ja, en dan kringetje er om heen en zeg: “hier niet, daar niet, nooit niet, ja!” dan gebeurt niks, niemendal, ja!’ Mevrouw beaamde dit weer met een hoofdknik en zei: ‘Wij heb van mijn vader, ja!’ Tom en Thijs wisten, dat de vader van mevrouw volgens de Inlanders een halve heilige was geweest, en vertrouwden den raad dus volkomen. ‘En nou, ik zal heef jou herinnering?’ zei mijnheer Van Gogh, terwijl hij opstond. Een oogenblik later kwam hij terug met een groot pantervel, een opgezette, wilde kat en een klein, zwart steentje. | |
[pagina 14]
| |
‘Ik heb beide op kop getikt, ja! Dat mag jij neem mee als herinnering, omdat wij samen zoo vaak lekker gejaagd en gevischt.’ Tom en Thijs waren verrukt en één en al bewondering voor de opgezette kat en het pantervel. ‘Die kat hab ik heschoten in zijn poot, ja, kijk maar, en toen doodgeknuppeld met éénen stok!’ legde mijnheer Van Gogh uit en liet den jongen den linker voorpoot zien, die blijkbaar verwond was geweest. ‘Je kunt er bijna niks meer van zien!’ meende Tom. ‘Neen, mijn vrouw heeft genaaid met heel haren, ja, heele maal dicht!’ ‘Met wat? Met haren?’ vroeg Thijs, stom verbaasd. ‘Nee, neen,’ viel mevrouw wanhopig in, alsof haar man een zonde had begaan en met heel veel moeite legde ze uit ‘met geel ha - garen!’ ‘O!’ riepen de jongens tegelijk; ze begrepen, dat de wond met geel garen door haar was gehecht. ‘En dien panter heb ik geschiet op Java, ja? Hij zag mij niet en toen: pik, ik heb je!’ De jongens proestten het uit om de leuke wijze, waarop mijnheer Van Gogh zich uitdrukte, en de brave klerk lachte hartelijk mee en riep: ‘Ja, ja, die rakker, hij wou mij ontsnap, maar hij had gerekend buiten waard, ja!’ Tom en Thijs wisten niet, hoe zeer zij hun gastheer zouden bedanken en zij verklaarden bij herhaling, dat van alles, wat zij uit Indië als herinnering meenamen, het pantervel en de wilde kat beslist de allermooitste dingen waren. ‘Als jouw tante maar niet schrik, ja, van al die dooie beest!’ merkte mevrouw nog op, maar Tom vond, dat dit er niet op aan kwam, en zei zeer oneerbiedig: ‘Daar moeten zij maar aan wennen!’ Thijs wilde nog weten, wat hij met dat steentje moest doen, en toen legde mijnheer hem uit: ‘Dat is één present voor jouw tante, ja, één steen voor oorpijn en kiespijn en voor Engelsche ziekte!’ ‘Voor wat?’ vroeg Tom verwonderd. ‘Engelsche ziekte,’ zei mijnheer, ‘maar niet voor jouw tante! Jouw tante moet gebruik het bij oorpijn en kiespijn. Dan moet zij leg dat steen in koud water en er hard op blazen en er dan op zuig, ja, totdat pijn over is!’ ‘Gelpt haltijd!’ bevestigde mevrouw weer, ‘wij heb van ons vader!’ | |
[pagina 15]
| |
De jongens bedankten nu ook uit naam van hun tantes; Thijs wikkelde het zwarte steentje in een papiertje, waarin hij ook nog een veertje bewaarde van een bij middernacht geschotel katuil, dat hem voor boschgeesten moest beschermen, en borg toen de geheime middelen in zijn portemonnaie zorgvuldig weg. Daarop begonnen zij afscheid van den heer en mevrouw Van Gogh te nemen en verklaarden bij herhaling, dat zij hen nooit zouden vergeten en hun elke week vast zouden schrijven. ‘Jij moet schrijf mij, of je daar in Gollan ook jaag, ja, en visch!’ zei mijnheer nog eens, en toen Tom en Thijs dit beloofd hadden en nog eens begonnen te bedanken, riep de klerk lachend: ‘Soedah! Soedah! Jij maak mij verlegen! Wij blijf haltijd hoed vrind, ja!’ waarop Thijs met de kat en Tom met het pantervel het erf afstapten, telkens omziende en roepende: ‘Dag, meneer! Dag, mevrouw!’ En toen de jongens aan den hoek van den weg waren gekomen en daar nog eens omkeken, zagen zij den klerk en zijn vrouw nog steeds in de voorgalerij van hun huis staan en hoorden zij hen roepen: ‘Dag, Tom! Dag, Thijs! Het ha je hoed, ja!’ |
|