| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Tom en Thijs Reedijk stonden achter het huis van den postcommies te kijken naar een dooden krokodil, dien eenige Inlanders bezig waren uit de rivier de Kapoeas te halen. Voor jongens uit Pontianak was een kaaiman nu wel niet zoo'n vreemd verschijnsel als voor Hollandsche makkers, maar dit monster van vier meter lengte was zelfs voor Tom en Thijs zoo'n groote merkwaardigheid, dat zij hun rijsttafel er geheel door vergaten en er geen oogenblik aan dachten, dat hun vader en moeder misschien wel in groote ongerustheid over hun wegblijven zouden kunnen verkeeren.
Thijs uitte zijn verwondering in een hartig: ‘Wat 'n kanjer, hé, Tom?’ en Tom bevestigde dezen uitroep met de opmerking: ‘Nog dikker dan onze majoor, Jò’ waarop de postcommies, die ruzie met den genoemden militairen commandant van Pontianak had, in lachen uitbarstte.
Met een lang, stevig touw haalden de inlanders het monster naar den wal; aan het eind stonden Tom en Thijs te trekken, met een ijver, alsof ze er tien gulden mee konden verdienen en zij schreeuwden, harder dan alle Inlanders te zamen: ‘hilaho! hilaho! hilaho!’ -
‘Dat hebben we hem gelapt!’ zei - puffend en blazend - Tom, toen het beest goed en wel op den oever lag, en Thijs, die in zijn opwinding begon te gelooven, dat zij met hun tweeën geheel alleen den kaaiman hadden gevangen, veegde zich met zijn mouw langs het voorhoofd en riep: ‘Wat een bobbekop, hé, Tom?’
De beide jongens stelden zich al voor, hoe zij dien middag aan de kameraden zouden vertellen, dat zij een krokodil hadden gevangen. Tom, die de meeste fantasie bezat, had het heele verhaal reeds klaar.
‘Jò,’ zou hij zeggen, ‘Thijs en ik hebben vanmiddag 'n kaaiman gevangen van wel tien meter lang. 'k Heb van mijn leven nog nooit zoo'n kanjer gezien!’
Jaap Plöhne van den militairen apotheker zou dan natuurlijk zeggen, dat zijn vader er wel één van twaalf meter op sterk water had gezet, want die had altijd wat bijzonders, maar Tom
| |
| |
zou Jaap kunnen doodslaan met de opmerking dat de postcommies zelf had gezegd, dat dit de grootste krokodil was, dien hij ooit uit de Kapoeas had zien halen. En het was vast en zeker dezelfde kaaiman, die de vorige week twee Maleiers bij de societeit had opgegeten. Geheel zeker was Tom daarvan wel niet, maar de kaaiman was op dezelfde plaats gedood en had zoo'n gemeenen snoet, dat Tom dien dubbelen moord gerust op zijn rekening durfde stellen. Beide jongens wilden trouwens wachten, tot men het monster had opengesneden, omdat zij vast overtuigd waren, de twee Maleiers zoo dadelijk uit zijn buik te zullen zien rollen.
Thijs vond het wel een beetje griezelig, want een held was hij eigenlijk niet, maar omdat Tom deed, alsof het de meest gewone zaak van de wereld was, opgeslokte Maleiers uit de maag van een krokodil te zien halen en ook omdat er zooveel grootere menschen bij stonden, wilde hij blijven om te zien, wat er nu verder zou gebeuren.
Al heel spoedig ging werkelijk Si Oepi, de Maleische slager, met een groot mes naar den krokodil toe, om het monster open te snijden. De twee jongens stonden vlak vooraan; het angstzweet parelde Thijs op het voorhoofd en hij zag bewonderend even naar zijn broer, die daar heel kalm, de handen in zijn zakken, naar Si Oepi stond te kijken. Nog een paar minuten, dan zou het gebeuren, dan zouden zij de twee opgegeten Maleiers in dooden lijve zien verschijnen, dan zouden zij...
‘Sinjo Tom! Sinjo Thijs!’ klonk opeens in de verte de stem van een Inlandschen bediende.
Als de twee Maleiers in de maag van den kaaiman dat hadden geroepen, zouden de beide jongens niet meer hebben kunnen schrikken, want op hetzelfde oogenblik herinnerden zij zich, dat zij al een half uur geleden thuis hadden moeten zijn. Vader had hun vanmorgen nog uitdrukkelijk gezegd, vroeg te willen rijsttafelen, maar de kaaiman had hun beider gedachten zoo geheel in beslag genomen, dat zij dit totaal hadden vergeten.
Op een holletje draafden zij achter elkander weg, Tom voorop, Thijs een vijftien meter achter hem aan. Zij stelden zich al voor, hoe ze thuis ontvangen zouden worden. Mijnheer Reedijk, de assistent-resident van Pontianak, was heel streng en had nog al een hardhandige manier om zijn jongens op te voeden. In hun verbeelding zagen de jongens dan ook hun vader al in de voorgalerij staan met een dreigend gezicht; Thijs liet, zoodra hij daaraan dacht, zijn broer maar opzettelijk vooruit gaan, omdat die dan
| |
| |
de eerste klappen, welke doorgaans het hardst aankwamen, in ontvangst zou kunnen nemen.
Tom liep zoo hard als hij loopen kon; hij dacht niet aan de straf, welke hem misschien wachtte, hij dacht alleen maar aan zijn moeder, die nu ongerust en angstig op den weg zou staan uitkijken naar haar jongens, die zoo lang wegbleven. Hij wist, hoe zenuwachtig zijn moeder was en hoe meer hij daaraan dacht, des te harder liep hij. Tom Reedijk was wel is waar de grootste deugniet van Pontianak, maar aanhankelijker jongen was er ook niet één.
Geheel buiten adem stoof Tom het erf van de assistent-residents-woning op, eenige oogenblikken later gevolgd door Thijs, die, dicht bij huis, langzamer was gaan loopen, omdat hij volstrekt niet verlangend was, na Tom door zijn vader onder handen genomen te worden. Het was een heele opluchting voor hem, toen hij zijn broer niet over de knie van zijn vader zag liggen, maar veilig en wel op z'n eentje in de voorgalerij zag staan.
‘Wat zullen we zeggen, Tom?’ vroeg Thijs, die het liefst een aandoenlijk verhaal voor het te laat komen zou hebben bedacht, omdat hij nog niet zoo zeker was van de ontvangst, die hem wachtte.
Tom, minder vreesachtig dan Thijs, was niet gewoon tegen zijn vader en moeder te liegen en zei dan ook heel gewoon: ‘Nou, natuurlijk van den kaaiman!’
‘Vertel jij 't dan maar!’ zuchtte Thijs.
Tom trok zijn jasje, dat door het harde loopen geheel naar boven was geschoven, even recht en ging toen manmoedig naar binnen; Thijs schuifelde voorzichtig achter hem aan.
‘Dag, pa, dag, ma!’ begon Tom erg vlug, zonder zijn vader en moeder aan te zien, ‘we zijn te laat, omdat we 'n kaaiman in de Kapoeas hebben gevangen achter het erf van den postcommies!’
Tom zweeg, en Thijs dacht angstig: ‘Nou zul je 't hebben!’
Een oogenblik was het stil in de achtergalerij; toen zei mijnheer Reedijk:
‘Zoo, zoo, 'n kaaiman? Nou, komen jullie dan maar eens hier, jongens!’
Er was zoo'n vreemde, zachte klank in zijn stem, dat Tom en Thijs tegelijk heel verbaasd opkeken; wat zij ook hadden verwacht, dit antwoord zeer zeker niet. Doch toen zij vader en moeder daar beiden met ernstige gezichten voor zich zagen, moeder met tranen in de oogen en een brief in haar hand, toen werd het hun plotseling bang te moede. Zij begrepen niet, wat dit beteekende en tegelijk vlogen zij naar hun moeder toe en vroegen angstig, waarom zij
| |
| |
gehuild had: of oom Chris misschien op Atjeh was gesneuveld, of tante Marie te Bandoeng was gestorven.
‘Nee, neen, jongens, zoo erg is 't niet!’ zei mijnheer Reedijk, zich nu zichtbaar beheerschend. ‘Ma is alleen wat verdrietig, omdat... eh... Komen jullie eens even hier naast me zitten!’
Tom en Thijs keken elkander vragend aan; zij gingen naast hun vader zitten en met angstige, groote oogen zagen zij naar hem op, bang voor wat hij hun zou gaan zeggen.
‘Kijk es,’ zei mijnheer Reedijk zacht en hij nam tegelijk Tom's-en Thijs' handen in de zijne, ‘we hebben er al dikwijls met jullie over gesproken, dat er eens 'n tijd zou komen, dat jullie niet langer in Pontianak zoudt kunnen blijven, dat je voor je opvoeding...’
Tom en Thijs begrepen beiden.
‘Gaan we weg, pa?’ vroeg Tom plotseling en hij zag zijn vader daarbij heel angstig aan.
‘Ja, jongens, jullie bent nu op 'n leeftijd...’
Maar de jongens hoorden al niet meer, wat hun vader zei. Tom vloog plotseling op zijn moeder toe, knielde bij haar neer en - zijn hoofd in haar schoot verbergend - begon hij op eens hartstochtelijk te snikken, terwijl Thijs aan de tafel bleef zitten en, recht voor zich uitstarend, zacht begon te huilen, de hand van zijn vader al maar krampachtig vasthoudend.
Mijnheer Reedijk zei niets meer; de anders dikwijls zoo strenge en schijnbaar harde man zat nu heel stil naast zijn jongen en streek met zijn hand alleen even de tranen van Thijs' wangen weg, terwijl mevrouw zich over Tom heenbukte en hem lang en innig zoende.
De jongens wisten nog niet, wanneer en waarheen zij zouden gaan; het eenige, wat hun duidelijk voor oogen stond, was, dat zij weg moesten, weg uit het ouderlijk huis, naar Holland, ver van vader en moeder vandaan, aan wie zij beiden zóózeer gehecht waren. Wel was vader heel streng, hadden zij herhaaldelijk harde en zware straffen van hem gehad, maar op dit oogenblik waren zij dat vergeten. Zij voelden alleen maar zeer duidelijk, dat er in Holland niemand zou zijn, die zooveel van hen hield als vader. En als zij er aan dachten, dat zij hun moeder nu spoedig moesten missen, dat zij haar lieve gezicht in lang niet meer zouden zien en haar zachte stem daar in dat vreemde land niet meer zouden hooren, dan barstten zij beiden telkens opnieuw in tranen uit.
Eindelijk, na een lange stilte, vroeg Thijs zacht:
‘Wanneer gaan we weg, pa?’
‘Al heel gauw, jongen!’
‘Morgen?’ vroeg Tom nu, die het ergste begon te vreezen.
| |
| |
‘Nee, volgende week pas. Wij brengen jullie naar Batavia en dan gaan jullie met de Willem II naar Holland!’
‘Alleen?’ Thijs vroeg het zóó angstig, dat mijnheer Reedijk even begon te glimlachen.
‘Nee, nee, luitenant Koenders zal jullie naar Holland brengen!’
Dit was voor de twee jongens tenminste een troost, want luitenant Koenders, die vroeger te Pontianak had gediend, was altijd een van hun grootste vrienden en vertrouwden geweest.
‘Dat vinden jullie zeker wel prettig, hè?’ vroeg mevrouw nu, die langzamerhand ook kalmer was geworden.
Beide jongens knikten bevestigend; zij zagen zich zelve nu in eens aan boord van de Willem II, stoeiend met luitenant Koenders. Zij rekenden uit, dat zij nu minstens zes weken vacantie kregen en al dien tijd zouden mogen reizen, eerst met de boot naar Batavia en dan met een nog grootere, - een mailboot - over den Oceaan, naar Singapore, Port-Said, Genua,... naar Holland! Zes weken lang vacantie! Geen school meer bij den ouden ‘Snuf’, den meester van Pontianak, geen lessen meer, geen strafwerk, geen vervelende Fransche woordjes! Zes weken niets doen dan reizen, varen op de zee, kattekwaad uithalen met jongens aan boord, stoeien en spelen met luitenant Koenders, Holland zien met zijn hooge huizen, zijn sneeuw en zijn ijs!
Vreemd, maar zij vergaten nu op eens, dat zij weggingen van huis, dat zij vader en moeder voor lang zouden moeten missen. Zij dachten beiden alleen nog maar aan de reis, aan dat avontuurlijke van het leven op een schip, aan de heerlijkheid van het zes weken niets doen en aan den jool, dien zij zouden hebben met den luitenant, de passagiers en de jongens aan boord. De vacantie, de reis, de Willem II, het nam al hun denken plotseling zoo geheel in beslag, dat zij bijna zouden hebben vergeten, waarom zij eenige minuten geleden nog zoo hadden gehuild, als niet vader hen daaraan had herinnerd, door te zeggen:
‘Wij hopen, dat jullie in Holland altijd erg goed zult oppassen. Jullie komt bij de tantes Fokeliene en Koosje Moorman te Meerburg in huis. Ik weet zeker, dat de tantes altijd erg lief voor jullie zullen zijn en alles zullen doen, om jullie 't gemis van ons, van ma vooral, te doen vergeten!’
Mijnheer Reedijk slikte heel verdacht iets weg en toen de jongens ook bij hun moeder de tranen zagen verschijnen, hadden zij plotseling weer reis, vacantie en boot vergeten en dachten aan niets meer dan aan de scheiding, het weggaan van huis en het verdriet, dat hen allen wachtte.
| |
| |
Ook de mededeeling, dat zij bij hun tantes Koosje en Fokeliene Moorman in Meerburg zouden komen, was voor hen nu niet bepaald een reden tot blijdschap.
Zij hadden altijd gedacht, dat zij in Holland op een kostschool zouden komen, of bij een familie, waar heel veel kinderen waren, vooral jongens, jongens van hun eigen leeftijd, waar zij mee konden ravotten en vechten. Maar naar twee dames, twee oude tantes nog wel, dat leek Tom vooral een gruwel toe. Hij kon zich niet eens een goede voorstelling van een oude tante in Holland maken; wat was dat eigenlijk voor een soort wezen? Hij kende de dames Moorman alleen van een portret en wist niets anders van hen dan dat zij tantes van moeder waren en tegen St. Nicolaas altijd een groot pak naar Pontianak stuurden.
Zij zouden daar natuurlijk nooit mogen schreeuwen, niet mogen vechten, niet zwemmen, niet roeien, niet in de boomen klimmen, niets van dat alles! Wat zouden ze bij zoo'n oude tante wel mogen doen? Dammen misschien of kienen!! En moesten zij daar nu leven, in een dicht Hollandsch huis, bij twee oude juffers, zij, die gewoon waren aan vrijheid en lucht, die met vader - hoe streng hij ook was - mochten jagen, visschen en zeilen?
Hoe meer Tom er over nadacht, hoe somberder het beeld werd, dat hij er zich van vormde en hij had nu al 't land aan de tantes Fokeliene en Koosje Moorman, die hem van zijn vader en moeder aftrokken. Thijs was kalmer van natuur en hoewel ook hij zeer goed begreep, dat zoo'n leven in Holland heel wat anders zou zijn dan hun vrije bestaan in Indië, zoo had hij toch meer vertrouwen in de dames Moorman dan zijn broer, omdat hij het tenminste een rustig idee vond, dat zij bij familie in huis kwamen, terwijl de gedachte, dat de tantes wel niet zoo streng zouden zijn als vader, Thijs toch ook niet geheel onverschillig liet.
Het was al laat, toen meneer en mevrouw Reedijk met hun jongens aan tafel gingen. Tom zat naast zijn moeder; hij kon bijna niet eten en hoorde nauwelijks, wat vader van de tantes Fokeliene en Koosje vertelde. Vader mocht nog zoo dikwijls zeggen, dat zij heel lief waren en zoo veel van hen hielden, dat zij zeker alles zouden doen, om hun leven in Holland aangenaam te maken, Tom had nu eenmaal al bij voorbaat 'n hekel aan de tantes, omdat hij hun de schuld gaf, dat zij van huis moesten, en toen hij zich bedacht, dat hij nog maar zesmaal met zijn vader en moeder hier aan de rijsttafel zou zitten, in die gezellige achtergalerij, toen zei hij op eens, heel oneerbiedig:
‘'k Wou, dat ze naar de maan liepen, die leelijke, ouwe tantes!’
| |
| |
Thijs keek angstig naar zijn vader, wat of die op deze uitbarsting wel zeggen zou en hij was heel verwonderd, dat meneer Reedijk Tom plotseling een zoen gaf, nadat hij toch zoo onbehouwen aan tafel was uitgevallen. Maar Thijs wist ook niet, dat zijn vader zeer goed begreep, waarom Tom zijn tantes naar de maan had gewenscht.
‘Later zal je misschien nog wel eens anders over die twee ouwe tantes spreken, Tommy!’ zei hij alleen maar zacht.
Tom antwoordde niet. Hij lag met zijn hoofd op de tafel en op dat oogenblik dacht hij:
‘Nooit! Nooit! Zulke lamme, ouwe tantes!’
|
|