| |
| |
| |
Twintigste en laatste hoofdstuk.
Op het station te Utrecht stond Kees te wachten op den trein, die uit Alferen moest komen. De vacantie was voorbij, en hij ging terug naar de kostschool, waar zoo veel veranderd was. Voor het eerst van zijn leven had hij hier niet tegen op gezien, ja, wat hij vroeger als een onmogelijkheid zou hebben beschouwd, hij had zelfs naar den terugkeer op het instituut verlangd.
De trein uit Alferen snorde binnen, en een oogenblik later zag Kees Jan op het perron springen.
‘Bonjour, Jan!’ schreeuwde Kees al uit de verte.
Jan zwaaide met zijn valiesje, zoodra hij zijn vrind in de gaten kreeg.
‘Zoo, Kees, hoe heb je 't gehad?’ vroeg-ie, toen zij elkander hartelijk de hand schudden.
‘Zalig, man!’ - en tegelijk sleepte Kees zijn makker al mee naar het tweede perron, waar de trein voor Buurloo reeds klaar stond.
Een oogenblik later zaten de twee trouwe vrinden in een coupé tegenover elkander en begon jan te vertellen, hoe hij het in de vacantie had gehad. 't Was één aaneenschakeling van heerlijkheden geweest. Hij had tien dagen in Nieuwediep gelogeerd bij zijn neef
| |
| |
Reeder, een zeeofficier; hij had toen elken dag met zijn neef op een torpedoboot naar buiten mogen varen.
‘Fijn was het, man!’ zei Jan. ‘Ze kenden me allemaal al an boord! Op een morgen hebben wij schijfgeschoten op Texel en toen mocht ik óók schieten met 'n geweer van 'n konstabel. Ik raakte ze allemaal, ik schoot vijf rozen!’
Hij verkeerde in de vaste overtuiging, dat hij ze werkelijk allemaal had geraakt, omdat de matroos in den kuil bij elk misschot van Jan een roos had aangewezen.
‘Ik ben scherpschutter geworden!’ sneed Jan op. ‘En twee maal hebben wij vliegend weer gehad.’
Kees herinnerde zich niet, dat zij in de vacantie ook maar éénmaal storm hadden gehad.
‘Wij hebben heelemaal geen storm gehad!’ merkte hij bescheiden op.
Jan kreeg een kleur tot achter zijn ooren, toen hij bemerkte, dat een mager, schraal heertje, dat naast Kees was gezeten, begon te lachen.
‘Nou, vliegend weer is misschien wat sterk, maar storm toch zeker! Als jij dien dag buiten was geweest, dan was je vast en zeker zeeziek geworden!’
‘Ik ben nog nooit zeeziek geweest!’ zei Kees een beetje geraakt; dit was trouwens volkomen waar, want hij was nog nooit op zee geweest; hij had alleen eens op een mooien dag met een boot van Gorkum naar Rotterdam gevaren.
‘O, ik ook niet! Ik verzeker je, dat de Ophir dien dag leelijk te keer ging!’ vervolgde Jan. ‘De bootsman zei, dat er in geen drie maanden zoo'n bries had gestaan!’ Hij keek even triomfantelijk naar Kees' buurman.
‘'t Zal wel waar wezen!’ lachte het meneertje. ‘As
| |
| |
dat we in geen drie maanden bijna 'n zuchie wind hebben gehad!’
Jan kreeg gloeiend het land aan dien schraalhans, maar begon zijn verhalen een beetje te temperen. Hij vertelde aan Kees ook nog, bij de adelborsten op den ‘Friesland’ te zijn geweest; hij had in den voorlongroom een heelen tijd met drie adelborsten gesproken, en toen zij hem vroegen, wat hij wilde worden, had hij gezegd: ‘Natuurlijk, adelborst!’ Voor Jan bestond er na zijn verblijf in Nieuwediep maar één betrekking: adelborst!
Toen gingen zij in den fluistertoon over. Kees vertelde, dat Mary misschien op een Zondag in Buurloo zou komen, als er match was van B.F.C., en hij zag zich zelf al een goal maken onder de oogen van zijn meisje. Jan zou Suus vragen dan ook te komen; hij had met haar bijna elken dag op den Alferschen Plas geroeid; sinds zijn adelborst-aspiraties was roeien in de oogen van Jan de eenige mannelijke sport.
‘'k Zal je wat laten zien!’ fluisterde hij en woelde tegelijk diep in zijn binnenzak.
‘En ik jou!’ fluisterde Kees, terwijl hij al in zijn jas aan het zoeken was. Op hetzelfde oogenblik overhandigden zij elkander een portret; beide jongens staarden aandachtig op het meisjeskopje voor zich.
‘Hoe vindt je ze?’ vroeg Jan heel zacht en nieuwsgierig.
‘Leuk! 'n Aardig kopje!’ antwoordde Kees. ‘En hoe vindt je mijn meisje?’
‘Mooi!’ zei Jan met overtuiging; hij vond haar echter wat droevig en liet er op volgen: ‘Je kan wel zien, dat ze 'n wees is!’ Toen gaven de jongens elkander de portretten weer over en bleven er nog lang bewonderend op staren; het vervelende meneertje lachte weer, maar zij zagen het gelukkig niet.
| |
| |
‘Buurloo! Uitstappen!’ klonk het plotseling; Mary en Suus verdwenen in de respectieve binnenzakken, en de jongens sprongen uit den trein.
Op het perron stond Kobus reeds te wachten, om de bagage in ontvangst te nemen.
‘Zoo, jongeheeren!’ piepte hij, ‘welkom weer in Buurloo! ‘Geef je reçutje maar hier!’ Zoodra hij de colli's op zijn kar had, kwam hij weer vlug naar de twee vrinden toe.
‘Ik heb 'n nieuwtje, dat jullie twee wel pleizier zal doen!’
‘Nou, wat dan?’ vroegen beide jongens tegelijk.
‘Alsdat ik je nooit meer naar boven zal hoeve te transporteere! De kamertjes boven benne weg!’ en hij kneep heel beteekenisvol zijn linkeroog dicht. De jongens begrepen, dat de nor en het hokkie tot de geschiedenis behoorden.
Toen zij bij de kostschool kwamen, zagen ze in groote, zwarte letters boven de deur staan:
instituut van til.
(vroeger Instituut Hovink).
Het was voor de jongens, alsof het gebouw dáárdoor alleen reeds een heel ander aanzien had gekregen. De deur ging open, en Buikie trad naar buiten.
‘Zoo, jongens, ben jullie daar? Heb jullie pleizier gehad? Welkom op het instituut van Til!’ zei de nieuwe baas, terwijl hij lachend naar het veranderde opschrift wees,
‘Dag, meneer! Is mevrouw d'er al?’ vroegen de jongens dadelijk heel nieuwsgierig.
‘Nee, nee, die komt pas morgen, als jullie d'er allemaal bent! Dat is wat feestelijker, vindt jullie niet?’
De jongens gingen naar binnen. In de eetzaal stond
| |
| |
een onbekende heer met een prettig, joviaal gezicht.
‘Dat is onze nieuwe leeraar in 't Fransch, meneer Samson.’
De twee vrienden gaven den nieuwen secondant een hand. Buikie zei lachend: ‘Meneer is vroeger lid geweest van Sparta uit Rotterdam. Meneer is 'n eerste klas-voetballer!’ De jongens vonden hem dadelijk een aardige frik, een heel verschil met den Bolle. Ze hadden op staanden voet een naam voor hem klaar: ‘Sampie’ zou de heer Samson voortaan heeten.
Op de speelplaats werden Jan en Kees met gejuich ontvangen. Er waren vijf nieuwe jongens op kostschool gekomen, waarmee onmiddellijk kennis werd gemaakt. Een van de nieuwelingen, Harry Nieuwland, vertelde dat zijn vader zeeofficier en zijn broer adelborst was; zoodra Jan dit hoorde, vond hij Harry een ‘machtig leuke kerel’ en besloot dadelijk vriendschap met hem te sluiten.
Toen de jongens elkander voldoende hadden begroet, meende Jan, dat maar dadelijk met de versiering moest worden begonnen. Op voorstel van den Pierewiet werd echter besloten, hiermee te wachten, totdat Buikie - die zich hiertoe tegenover den heer Brouwers bereid had verklaard - zou zijn vertrokken. Zoodra zagen de jongens den heer van Til niet de deur uitgaan, of zij gingen met de kar van Kobus naar buiten om sparregroen te halen. Zij wilden alles zelf doen en vonden het prachtig, dat zij zonder geleide met een kar door het dorp mochten gaan.
‘Verbeeldt je,’ riep Jan, ‘dat wij bij den Baas zóó met de kar in 't dorp hadden geloopen!’ De jongens konden zich niet begrijpen, dat zij dat leven van verdrukking zóó lang hadden kunnen uithouden.
Met een berg sparregroen en klimopranken kwamen
| |
| |
zij terug. Van den slager, den kruidenier, den bakker en eigenlijk van alle leveranciers hadden zij vlaggen geleend, terwijl ze bij Sanders, den boekhandelaar, zwart en geel papier hadden gekocht, waarvan de pukkies guirlandes moesten maken in de kleuren van B.F.C.
Den geheelen dag waren de jongens druk in de weer. Jan stond boven op een trap in de eetzaal; hij was belast met het vastbinden van de slingers aan de gaskroon, terwijl Kees en Menno ze in de hoeken hoog aan den muur moesten vasthechten. Jan had zijn jas erbij uitgetrokken en stond - met een hamer in de eene hand en ijzerdraad in de andere - allerlei aanwijzingen te geven aan Hein en Henri, die de slingers beneden afwerkten. Eén oogenblik was er groote consternatie, doordat Jan in zijn ijver zóó hard aan een slinger trok, dat al het groen tegelijk losschoot, en hij met trap en al naar beneden tuimelde. Gelukkig kwam hij er met den schrik alleen af en vijf minuten later stond Jan al weer, aan elk haar een zweetdroppel, boven op de trap als een kamerbehanger te zwoegen.
Nadat de guirlandes waren aangebracht, werd de groote spiegel met klimopranken en vlaggedoek versierd en schreef Jan in mooie krulletters met een kaars op het glas:
Leve mijn
heer en mevrouw Van
Til.
De jongens vonden de woorden wel wat eigenaardig afgebroken en vonden het beslist noodig, om het te veranderen in:
Leve
mijnheer en mevrouw
Van Til.
| |
| |
Met zijn mouw trachtte Jan ‘mijn’ uit te vegen, doch dit gaf zulke leelijke vlekken, dat hij daar maar heel gauw mee ophield. Toch vonden zij deze versiering wondermooi, waarom ze besloten ook den spiegel in het salon op dezelfde wijze te bewerken. Jan stond op een stoel en had juist met zijn kaars heel prachtig: ‘Leve’ op het glas geschilderd, toen Neeltje binnen kwam stuiven. Met een gil vloog zij op Jan af, rukte hem de kaars uit de hand en schreeuwde:
‘Wil je d'er gauw uitscheien, leelijk mirakel! 'k Zou den boel hier ruwineere, as ik jou was!’
De jongens waren hevig verontwaardigd over dit onverwachte optreden van de meid.
‘Geef hier m'n kaars!’ riep Jan woedend van zijn stoel af. ‘Het is mijn kaars. Wij versieren, jij niet! ‘Gaat het jou wat an, wat wij doen?’
‘Zal jij den boel later schoonmaken? Wij hebben d'er de herrie van! 'k Zou je danken!’
Op hetzelfde oogenblik vloog ze de kamer uit en kwam dadelijk daarop met een grooten, zeemleêren lap terug; uit alle macht begon ze te wrijven. Jan zag het glorieuze woord ‘Leve’ langzaam verdwijnen.
‘Zie me dat schandaal es an! Je mot je dood-wrijven, om het er af te krijgen!’ zei ze woedend.
De jongens begrepen, dat zij de verdere spiegels maar met rust moesten laten, wilden zij niet verder met Neeltje in conflict komen; het was anders een groote teleurstelling voor hen, want zij hadden juist op alle spiegels - er waren er nog vijf stuks - dezelfde kunstbewerking willen toepassen.
Ondanks Neeltje's onwelwillend optreden was de versiering overigens prachtig gelukt. In de vestibule was een soort eerepoort aangebracht, waarboven een schild prijkte met de woorden:
| |
| |
Welkom
aan het jonge paar
van
B.F.C.
In de gang waren gele en zwarte slingers opgehangen, terwijl de eetzaal in één woord schitterend versierd was. In een hoek stond het cadeau, een modern buffet, waarover de jongens een wit laken hadden gespreid; bij de feestviering zou het op plechtige wijze door Ot en Karel als een standbeeld worden onthuld. Met den Pierewiet, den Sir en Sampie namen zij alles nog eens in oogenschouw; de Pierewiet vond het ‘pjachtig’, de Sir ‘splendid’ en Sampie noemde het ‘artistiek’.
Kees ging toen aan de piano zitten, en de jongens repeteerden het feestlied, dat zij de jonge mevrouw zouden toezingen. Kees timmerde op het klavier, alsof hij de toetsen er af wilde slaan, en de zangers schreeuwden zóó geweldig, dat de drogist aan den overkant met zijn heele familie uit zijn huis kwam vliegen, om te kijken, wat er toch in 's hemelsnaam aan de hand was.
Na afloop der repetitie verdween Jan en zagen de jongens hem telkens met groote passen de speelplaats op en neer loopen, al maar druk gebarend en mummelend als een oude besjesjuffrouw; de president leerde zijn speech uit het hoofd. Hij gaf den heelen dag verder nauwelijks antwoord, als men hem iets vroeg, en toen Henri 's avonds in bed lag, hoorde hij telkens heel duidelijk de woorden: ‘Waarde mevrouw! Als president van B.F.C....’
‘President’ was het laatste woord, dat Jan dien dag
| |
| |
uitsprak, want met dat gedeelte van zijn speech op de lippen sliep hij ten slotte in.
De groote dag was aangebroken; de jonge mevrouw zou haar intree doen op het instituut van Til.
Reeds vroeg hadden de jongens vlaggen aan weerskanten van het hek geplaatst, terwijl Kobus de driekleur uit het zolderraampje had gestoken,
In de eetzaal stonden zij nu in twee rijen voor de piano geschaard; Kees zat voor het klavier, terwijl Jan en Menno - als bestuursleden - zich bij de deur hadden opgesteld. In de vestibule stonden de secondanten en Johnny van Leeuwen; Johnny had een bouquet in de hand, dien hij mevrouw bij het binnenkomen moest overhandigen. Henri, die vlak bij het raam stond, keek telkens naar buiten, en herhaaldelijk was het:
‘Komen ze d'er al an? Zie je al wat?’ waarop Henri telkens antwoordde: ‘Nog niet. Niks te zien!’
Doch eindelijk riep hij: ‘Daar heb je ze! Daar heb je ze!’
Zoodra hadden de jongens dat niet gehoord, of zij vlogen allen naar het raam, om nog eens even in de straat te zien, doch Jan riep gebiedend: ‘Op je plaats blijven! Op je plaats blijven!’ en dadelijk stonden ze weer netjes in het gelid geschaard. Daar hoorden ze duidelijk een rijtuig stilhouden; de jongens begrepen, dat Buikie en de jonge mevrouw er waren.
‘Denkt er om,’ riep Kees nog eens, ‘ik speel eerst twee maten voor, en dan beginnen jullie pas!’
Het was doodstil; de jongens stonden - de monden reeds half open - gereed, om de aubade te beginnen. Kees en Menno waren vaal-bleek, en Jan
| |
| |
stond maar al zenuwachtig met zijn gehandschoende vingers aan zijn dasje te plukken.
Toen ging de deur open! Onbeweeglijk stonden allen naar den ingang te staren; ook Kees kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen, hij had zich op zijn krukje heelemaal omgedraaid. De jonge mevrouw trad binnen.
De jongens keken verrast naar de lieve verschijning voor hen; zij hadden zich heel veel van de nieuwe mevrouw voorgesteld, maar dit overtrof toch al hun phantasie. Een teer persoontje met mooi, blond haar en een fijn, tenger figuurtje stond daar - een bouquet in de hand - voor hen; zij had iets onbeschrijfelijk zachts in haar oogen, toen zij, verlegen glimlachend, groette. De jongens hadden allen hun conclusie reeds gemaakt: de nieuwe mevrouw was in één woord een snoes!
Nu zette Kees het feestlied in. Ongelukkig was hij zoo zenuwachtig, dat hij telkens een f, inplaats van een fis aansloeg, zoodat het begin erbarmelijk valsch klonk. Menno was geheel de kluts kwijt en begon dadelijk op zijn eentje:
Zoodra hij bemerkte, dat hij alléén zong, herinnerde hij zich met schrik de twee maten rust en hield met een hoogroode kleur plotseling op. In zijn verslagenheid vergat hij daarna geheel de eerste regels mee te zingen, doch toen hij zag, dat het mevrouwtje niet naar hem keek, begon hij bij den vijfden regel onverwachts ‘hoezee’ mee te galmen en wel zóó hard, dat de jubilaresse er even van schrok.
De jongens zongen het door Jan gedichte lied:
| |
| |
Hebt u niet gezien, de vlaggen voor de poort
En het rood, wit en blauw en oranje?
Laat klinken het lied, dat een ieder het hoort,
Laat schuimen de champagne.
't Is voor mevrouw van Til, 't is voor mevrouw van Til,
Dat B.F.C. nu zingen wil! (bis.)
Gaan wij op ten strijd met de kleuren van de school,
't Zij hier of het zij daar buiten,
De vijand, die krijgt er geen bal door de goal,
Die kan naar de puntjes fluiten!
't Is voor mevrouw van Til, 't is voor mevrouw van Til,
Dat B.F.C. nu strijden wil! (bis)
Het lied was uit en Kees maakte met een paar forsche akkoorden een slot aan zijn accompagnement. De gezichten der jongens waren vuurrood, zóó hadden zij geschreeuwd; de eenige, die er minder blozend uitzag, was Jan. Zeer bleek trad hij naar voren en begon heel zacht:
‘Waarde Mevrouw!’
Jan hield even op, om adem te halen. ‘Hum, hum!’ kuchte hij. Hoe was het nu ook weer? Hij had het gisteren wel vijftig keer gerepeteerd, hij kon het bijna droomen, maar nu hij er vóór stond, wist-ie geen woord meer van zijn heele speech. Hij had er wel tien gulden voor gegeven, als Kees of Henri op dat oogenblik maar in zijn plaats waren geweest.
‘Waarde Mevrouw!’ herhaalde hij nog eens. Goddank! daar wist-ie 't weer en vrij vlot ging hij nu door:
‘Als president van B.F.C. is voor mij de groote eer weggelegd, om u, Mevrouw, namens alle leden van de club, die hier om mij heen geschaard staan, het welkom toe te roepen!
| |
| |
‘Het is uit naam van ons allen, dat ik u en meneer de hartelijke gelukwenschen moet aanbieden.... met.... eh.... met.... eh.... hm, hm!.... dat u getrouwd is!’
Tot zijn schrik bemerkte Jan, dat hij een paar woorden had overgeslagen, maar misschien hadden zij zoo'n kleinigheid niet eens bemerkt. Hij ging dus maar moedig door:
‘Het was met groote vreugde, dat wij vernamen, dat u, mevrouw, hier op de kostschool aan de zijde van mijnheer, uw echtgenoot, zoudt verschijnen, en B.F.C. meende u een blijk van haar oprechte blijdschap en vereering te moeten geven.
‘Als president van B.F.C. is voor mij de groote eer weggelegd, om u, mevrouw, namens alle leden van de club, die hier om mij heen geschaard staan, het welkom toe....’
Jan hield verlegen op, toen hij bemerkte op het verkeerde spoor te zijn. Hij had in zijn speech twee maal meenen te moeten zeggen, dat het hem als president een groote eer was, enz.... Dien zin had Jan zóó mooi gevonden, dat hij hem tegen het slot in een ietwat anderen vorm had herhaald. Geheel in de war door het snoezige mevrouwtje, dat hem al maar lief-glimlachend aanzag, had hij met ongeluk den eersten zin weer opgedreund. Alle jongens keken angstig naar Jan en naar de jonge mevrouw en er ging een zacht gefluister door de zaal.
‘O, je! Hij is in de war!’ werd er gemompeld. Jan was van wit plotseling vuurrood geworden, en mevrouw van Til, die medelijden met hem kreeg, wilde juist haar hand uitsteken, om hem voor zijn mooie woorden te bedanken, toen Jan onverwachts weer van voren af aan begon:
| |
| |
‘Als president van B.F.C. is voor mij de groote eer weggelegd, om u, mevrouw, namens alle leden van de club.... de waardigheid van beschermvrouw van de Buurloosche Football-club aan te bieden.’
Een zucht van verlichting ging op, toen Jan er zich doorheen had geslagen, en heel vlot ging hij nu door:
‘Wij hopen, mevrouw, dat u dezen eeretitel zult willen aannemen en wij verzekeren u, dat wij ons zullen inspannen, om ons de eer waardig te maken, u onze beschermvrouw te kunnen noemen. Dat u getuige moogt zijn van menige overwinning van B.F.C. en dat er eens 'n dag moge komen, dat u kunt zeggen beschermvrouw te zijn van een eerste klas-club van den Nederlandschen voetbalbond, is onze oprechte wensch!’
Jan keerde zich om en gaf Menno Roorda een wenk; Menno kwam met de oorkonde naar voren.
‘Als herinnering aan dezen voor B.F.C. zoo gewichtigen dag bieden wij u deze oorkonde aan.’
Menno overhandigde het stuk met een nauwelijks hoorbaar: ‘als 't u belieft, mevrouw!’ Mevrouw nam de oorkonde aan, en de jongens hoorden nu voor het eerst haar zachte, sympathieke stem. ‘Dank jullie wel!’ zei ze alleen maar, doch dat weinige was voldoende om allen in verrukking te brengen.
Nog gelukkiger dan de jongens, stond Buikie te kijken; hij zag maar al met een verheerlijkt, trotsch gezicht naar zijn jonge vrouw en voelde zich op dat oogenblik de meest bevoorrechte man van de wereld.
Intusschen was Kees weer voor de piano gaan zitten en hadden Ot en Karel zich aan weerskanten van het buffet geplaatst. Toen Jan zag, dat de twee pukkies ieder een punt van het laken vasthielden, sprak hij tot meneer en mevrouw van Til:
| |
| |
‘Meneer en mevrouw!
‘B.F.C. meende u bij de gelegenheid van uw huwelijk een blijvend aandenken aan de club te moeten aanbieden. Wij hopen zeer, dat het in uw smaak moge vallen en dat u het beiden lang en heel gelukkig moogt gebruiken!’
Jan gaf een teeken aan den pianisten plechtig-langzaam, als een doodenmarsch, speelde Kees op de piano: ‘Wien Neerlandsch Bloed!’ Ot en Karel trokken zachtjes aan het laken, doch dat bleef strak hangen, alsof het niet van het buffet wilde scheiden.
‘Harder trekken!’ fluisterde Jan; Ot en Karel rukten uit alle macht.... krats! scheurde het laken achter het buffet.
‘Wachten! Ophouden met verder trekken!’ fluisterde Jan verschrikt.
Kees hield midden in den tweeden regel van het Volkslied op en keek heel angstig naar het laken, dat daar in groote plooien naar beneden hing; hij bedacht zich met schrik, dat hij bij het ophangen van de guirlandes misschien het laken aan den muur had vastgespijkerd. Werkelijk ontdekte Jan boven het buffet den bewusten spijker; hij klom vlug op een stoel en verwijderde met een nijdigen ruk het weerstand biedende voorwerp; toen ging hij weer naar zijn plaats terug en commandeerde gewichtig tegen de pukkies: ‘vooruit maar!’ Wéér zette Kees het ‘Wien Neerlandsch Bloed’ in, Ot en Karel trokken, en langzaam gleed het laken naar beneden; het cadeau van B.F.C. was onthuld.
Mevrouw liet een bewonderend: ‘O, wat prachtig!’ hooren en zich tot haar man wendend, vroeg zij met stralende oogen: ‘Vindt je ook niet, man?’ Toen zweeg zij, omdat de pianist nog niet met zijn ‘Wien Neerlandsch Bloed’ klaar was. Zoodra had Kees niet met
| |
| |
een paar krachtige slagen op de toetsen geëindigd, of ze zei tegen de jongens:
‘Ik dank jullie wel, hoor! Ik ben er heel erg blij mee en ik vind het vreeselijk aardig van jullie!’
‘Als u misschien 'n ander wilt hebben, dan mag u 't ook ruilen!’ zei Jan haastig.
| |
| |
‘O, nee, ik vind het prachtig, eigenlijk veel te mooi!’ zei ze en zich daarna weer tot haar man richtend, herhaalde zij nog eens: ‘Vindt je ook niet, man?’ De jongens waren in de wolken, en als Mary en Suus er niet waren geweest, dan zouden Kees en Jan 'n beetje verliefd zijn geworden op het mevrouwtje. Buikie knikte heel blij en zei bewonderend:
‘Prachtig, heel mooi!’ Toen deed hij een paar passen naar voren, kuchte even en sprak:
‘Jongens!
Mevrouw en ik zijn zeer getroffen door de hartelijkheid, waarmee jullie mevrouw in je midden hebt ontvangen. Uit naam van mevrouw dank ik jullie zeer voor de aanbieding van de waardigheid van beschermvrouw van B.F.C. Ik verzeker jullie, dat mevrouw dit erg op prijs stelt. Jullie hartelijkheid, jongens, heeft ons innig goed gedaan!
Wanneer morgen het gewone kostschoolleven weer begint, dan zullen wij, jullie zoowel als ik, telkens aan vandaag terugdenken. Zooals wij vandaag met elkander zijn, zoo moet het altijd tusschen ons blijven. Jullie en ik, wij moeten vrienden van elkander zijn! Er zullen later wel eens oogenblikken komen, dat wij dit misschien even vergeten. Wij weten zeer goed, dat niet alle dagen op 'n kostschool feestdagen zijn, maar als jullie begint met het instituut als jullie tweede tehuis te beschouwen en mevrouw en mij als 'n paar goeie vrienden, dan vertrouw ik, dat alles wel goed zal gaan. Ik hoop van harte, jongens, dat jullie later, als je niet meer op 't instituut bent, altijd zult kunnen zeggen: ‘Wij hebben er veel geleerd en wij hebben er veel pleizier gehad!’ en omgekeerd, dat mevrouw en ik altijd van ieder onder jullie zullen kunnen getuigen: ‘hij was een aardige, eerlijke jongen en wij vonden het jammer, dat hij van ons wegging!’
| |
| |
Buikie zweeg, en er was geen jongen, die op dat oogenblik niet tranen in de oogen had, maar het waren nu heel andere tranen dan bij het afscheid van den Baas en mevrouw Hovink. Er had zoo'n groote hartelijkheid, zoo'n waarachtige genegenheid geklonken in de toespraak van Buikie, dat de jongens er geheel van onder den indruk waren. Ook mevrouw was wat bleek geworden. Zij had er vroeger wel eens tegen opgezien, om als jonge mevrouw aan het hoofd van het instituut te staan, maar nu zij haar man op dezen warmen toon had hooren spreken en die jongens in hun natuurlijke hartelijkheid hier voor zich zag, nu was er geen vrees en angst meer, dat zij niet tegen die taak opgewassen zou zijn, nu zag zij alles licht en mooi en nam zich heilig voor, om van het instituut werkelijk een tweede tehuis voor de jongens te maken.
Een oogenblik bleef het stil; toen stak Jan plotseling zijn hand in de hoogte en schreeuwde uit alle macht: ‘Leve meneer en mevrouw van Til!’
Het was een heele opluchting voor de jongens, nu zij mochten schreeuwen en hierdoor hun ontroering konden verbergen. Als wild krijgsgeschreeuw klonk het uit alle monden: ‘Leve meneer en mevrouw van Til!’ en Kees ging haastig naar de piano en trommelde fanfares, zóó hard, dat Buikie een oogenblik bang was, dat de snaren van zijn nieuw instrument zouden springen. Dadelijk daarop zette Kees in: ‘Lang zullen ze leven!’ Het luide schreeuwen en het bekende wijsje: ‘Lang zullen ze leven!’ nam de officieele stemming, die er tot nu toe onder de leden van B.F.C. had geheerscht, volkomen weg. Zij namen elkander bij de hand en sprongen als dollen in een grooten kring om Buikie en de jonge mevrouw heen, al maar zingend van: ‘Lang zullen ze leven! Lang zullen ze leven, in de
| |
| |
gloria!’ De Pierewiet, Sampie, de Salamander en de Sir waren niet zoo goed, of ze moesten meehossen en de Pierewiet werd zelfs zoo opgewonden, dat hij even hard als de jongens brulde: ‘in de glojia! in de glojia!’ Alleen de Sir was een beetje met zijn figuur verlegen; hij sprong heel onhandig en stijf rond en was erg blij, toen Kees ophield met spelen en het dansen daarmee een einde nam.
Hiermede was het eerste nummer van het programma: ‘de ontvangst van mevrouw van Til en de plechtige aanbieding van de waardigheid van beschermvrouw aan HEd. door B.F.C.’ afgeloopen.
Den geheelen dag was het echter nog feest op het instituut. In den morgen hervormden de jongens de school in een groote tooneelzaal, terwijl 's middags een friendly game werd gespeeld tusschen de jongens van het instituut en de Buurloosche voetbalclub ‘Quick’. B.F.C. won op dezen glorierijken dag onder de oogen van de beschermvrouw haar eerste match met 5 - o. Het was Quick niet mogen gelukken één bal door het B.F.C. doel te werken; de Sir sloot als een muur de goal af, terwijl Sampie alléén voor vier punten zorgde; het vijfde puntje werd onder luid gejuich der toeschouwers juist twee minuten voor het eind door Jan gemaakt.
De jongens waren in de wolken over het spel van Sampie, den oud-Spartaan. De heer Samson behoefde na dit schitterend debuut niet bang te zijn, dat hij ooit eenigen last van zijn leerlingen zou ondervinden bij het onderricht in de uiterst taaie Fransche grammatica.
Gedurende den feestmaaltijd was het één en al vroolijkheid. Bij het dessert sloeg de Salamander een prachtige toast op meneer en mevrouw van Til; Buikie richtte daarna eenige hartelijke woorden tot de secondanten,
| |
| |
en de jongens riepen zóó hard en welgemeend: ‘hoera!’ dat de Pierewiet en de Salamander er een oogenblik verlegen onder werden.
Daarna herdacht Buikie den heer en mevrouw Hovink, die zeker nog lang op het instituut in dankbare herinnering zouden blijven voortleven en al weer riepen de jongens: ‘hoera!’ alsof de Baas en de Huzaar hun beste vrienden waren geweest. Toen dronk Jan op de beschermvrouw van B.F.C., Menno op den president en de president dadelijk weer op Menno, als op den man, ‘die voor de centjes zorgde.’ Daarna had Menno weer willen speechen op Kees, doch de Sir duwde hem juist op dat moment tegen zijn arm en riep: ‘Stop!’ omdat mevrouw het woord had gevraagd. Allen zaten bewonderend-stil te luisteren en een oorverdoovend geschreeuw ging op, toen de beschermvrouw voorstelde, om te drinken op den voorspoed en het heil van haar club, van B.F.C.
Bij de feestvoorstelling, die daarna volgde, oogstten de jongens een enormen bijval met hun komediestuk: ‘De Doge van Venetië of de Bloedbruiloft.’ Het programma was zeer uitgebreid. Jan en Kees vooral hadden veel succes met hun zangnummer: ‘De twee verliefde Dienstmeisjes!’ Jan had een jurk van Neeltje aan en Kees een van Mina. De costuums waren wel een beetje te lang, maar met touwtjes hadden zij de rokken hoog opgebonden, waardoor men dat van uit de zaal niet opmerkte. Midden in de voordracht verloor Jan zijn muts en tegen het slot gleed bij Kees de rok onder het touwtje weg; Kees hield toen krampachtig den afzakkenden rok met beide handen vast, waardoor hij zijn voordracht nog gelukkig tot een goed einde kon brengen. Jan en Kees voelden zich zoo thuis op het tooneel, dat zij telkens weer met nieuwe
| |
| |
voordrachten wilden beginnen, totdat Buikie voorstelde, om naar de eetzaal te gaan, waar hun nog een verrassing wachtte. Mevrouw was daarna heel geheimzinnig met Buikie verdwenen.
Toen de jongens in de eetzaal kwamen, zagen zij tot hun groote verrassing het jonge mevrouwtje met een vaandel in de hand bij de tafel staan, een echt vaandel van terra-cotta fluweel, waarin met groote, gouden letters was geborduurd: B.F.C.
Onder doodsche stilte nam Buikie het woord.
‘Jongens!’ zei hij lachend. ‘Twee maanden geleden vertelde ik aan m'n meisje, dat wij op het instituut een voetbalclub, B.F.C., hadden opgericht. Zij vroeg me toen dadelijk, of zij donatrice mocht worden, maar omdat jullie me hadt gezegd, dat dit niet mocht, heb ik het haar geweigerd. Zij was hierover zóó verdrietig, dat zij besloot alles te doen, om jullie harten te vermurwen. Zij meende niet beter te kunnen doen, dan de club een vaandel aan te bieden. Ik hoop, dat jullie het aan wilt nemen, al behoef jullie mevrouw nu niet meer donatrice te maken. Als mevrouw geweten had, dat jullie haar tot beschermvrouw zoudt benoemen, dan had zij er misschien wel twee gemaakt!’
Nu waren de jongens niet meer te houden; aan hun hoera's en ‘Lang leve mevrouw van Til!’ scheen geen einde te komen; Kees trommelde weer op de piano: ‘Lang zullen ze leven!’ en nog eens moest de arme Sir tegen wil en dank in den kring meehossen en schreeuwde de Pierewiet: ‘in de glojia! in de glojia!’
Zoo was het einde van den eersten dag van het nieuwe instituut van Til.
Den volgenden morgen schreef Jan een grooten brief naar huis, die begon als volgt:
| |
| |
‘Lieve Pa en Ma!
Gisteren is de nieuwe mevrouw gekomen. Zij is een snoes van een mensch. Als u ze zag, Ma, zoudt u zeker zeggen: ‘Wat 'n schat!’
‘Het is nu zóó fijn en leuk hier op kostschool, dat ik voor geen geld van de wereld weer op de H.B.S. terug zou willen komen!’
Na dien dag behoefden meneer en mevrouw van Beek niet meer bang te zijn, dat hun jongen ooit weer van school gestuurd zou worden. Jan van Beek was voor goed getemd.
slot.
|
|