| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
De koffietafel was geëindigd; mijnheer en mevrouw Hovink waren opgestaan en de jongens hadden het voorbeeld gevolgd. Langzaam waren zij naar buiten gedrenteld en in groepjes stonden zij nu voor de school te wachten op den heer Leder, met wien zij de gewone Zaterdagmiddag-wandeling zouden maken.
Als slachoffers zaten Jan, Kees en Henri naast elkander op de bank bij de schutting. De heele morgen was één groote marteling voor hen geweest, want elk oogenblik verwachtten zij, dat de deur van de school zou worden geopend en hun vaders zouden verschijnen, om hen af te halen van het instituut, waar zij geen dag langer mochten zijn.
Jan was dien dag wel twintig keer opgeschrikt. Als hij de deur maar hoorde piepen, kreeg hij al een schok door zijn lichaam. ‘Daar is vader om me te halen!’ dacht-ie telkens weer en zat dan, angstig in elkander gedoken, afwachtend op zijn boek te staren. Hij durfde niet omkijken, vast overtuigd, dat zijn vader daar achter hem stond. Als hij bemerkte, dat het de Bolle maar was geweest, of de Sir, dan was hij wel voor een oogenblik gerustgesteld, om dadelijk
| |
| |
echter weer op te schrikken, zoodra de deurknop slechts even werd bewogen.
De drie vrinden begrepen maar niet, dat er nog niemand was gekomen. Jan keek op zijn horloge.
‘Het is al één uur!’ zei hij zacht, ‘ik denk, dat ze d'er nou zeker al zullen zijn!’
‘Misschien zijn ze met den trein van half één gekomen!’ merkte Henri toonloos op.
‘Ik wou, dat het al vast negen uur was!’ zuchtte Kees.
Op dat oogenblik hoorden zij Kobus roepen:
‘Jongeheer van Beek, jongeheer van Breul en jongeheer Rijger, alsdat u bij meneer mot kome, in 't kamertje!’
‘O jé! Daar zal je 't hebben!’ zei Kees bijna onhoorbaar.
Van alle kanten kwamen nu de jongens op de drie vrinden toeloopen.
‘Moeten jullie bij den Baas komen?’ ‘Gaan jullie weg?’ ‘Worden jullie gehaald?’ klonk het uit de verschillende monden.
‘Is m'n vader bij meneer?’ vroeg Jan angstig.
Kobus keek heel geheimzinnig, haalde de schouders op en zei alleen maar: ‘'k Weet het niet!’
Langzaam volgden Kees, Henri en Jan het manusje-van-alles; van Dinter, Piet en Hein liepen tot de deur toe mee.
‘Nou, als wij jullie nooit meer zien, 't beste, hoor!’ riep Piet nog eens. Toen verdwenen de drie slachtoffers in de eetzaal; de jongens op de speelplaats begrepen, dat zij Hannibal en zijn vrienden voor het laatst hadden gezien.
Voor het kantoortje bleef Kobus even staan; hij schudde heel bedenkelijk het hoofd en zei: ‘Wat doen
| |
| |
jullie ook in de kou! Altijd die kwajongensstreken!’ Daarna opende hij de deur en piepte: ‘asjeblieft!’
Bevend van angst bleven de vrinden voor den drempel staan; zij durfden niet op te zien. Kees gaf Jan een duw in zijn rug.
‘Ga jij maar eerst!’ fluisterde hij zacht.
‘Nee, doe jij 't!’ antwoordde Jan.
Daar hoorden zij den heer Hovink roepen: ‘Vooruit, waar wachten jullie op?’ De jongens traden binnen.
Verlicht ademden zij op, toen zij niet hun vaders daar voor zich zagen, maar enkel den heer Hovink, en naast den Baas.... mijnheer van Til. Wat moest Buikie op dit uur daar op het kantoor doen? Plotseling bedacht Jan met schrik, dat mijnheer van Til hem misschien naar huis zou moeten brengen en hij voelde zijn hart in zijn keel kloppen, toen de heer Hovink begon:
‘Ik behoef jullie zeker niet meer te zeggen, dat het mijn voornemen was, je alle drie van de kostschool te verwijderen, is het wel?’
Dit in-herinnering-brengen was totaal overbodig; de vaal-bleeke gezichten der jongens bewezen voldoende, dat zij zijn woorden nog niet hadden vergeten. Geen van drieën hoopte meer op genade, en hun eenig verlangen was nog maar, dat de Baas het heel kort zou maken. Zij antwoordden dan ook niet en stonden gelaten hun lot af te wachten.
‘Ik geef jullie dan ook de verzekering,’ ging de heer Hovink door, ‘dat wanneer d'er hier op 't instituut geen groote veranderingen plaats hadden, jullie op 't oogenblik al lang thuis hadt gezeten.’
Verwonderd zagen de jongens tegelijk op: veranderingen, hier op het instituut, waardoor zij nog niet naar huis waren gestuurd? Zij begrepen er niets van.
‘Ik zou jullie niet langer op de kostschool hebben
| |
| |
geduld,’ vervolgde de instituteur, ‘maar nu ik wegga, heb ik eerst aan meneer van Til gevraagd, hoe die d'erover dacht!’
Het was, of de jongens een stem uit den hemel hoorden.
Zij hadden het toch wel goed verstaan? ‘Nu ik wegga!’ had de Baas gezegd. Jan had moeite, stil te blijven staan en Kees - louter van pleizier - niet even in zijn rug te stompen, maar hij begreep, dat-ie dit onmogelijk hier op het kantoortje kon doen. Maar wat Buikie er mee te maken had, begrepen zij geen van drieën. Dit werd hun echter duidelijk, toen de Baas doorging en zei:
‘Ik heb gemeend, dat meneer van Til, als m'n opvolger, hierin te beslissen had. Meneer van Til heeft me gevraagd, jullie nog éénmaal te pardonneeren. Aan je nieuwen instituteur heb je 't dus te danken, dat je hier moogt blijven, maar ik verzeker jullie....’
De jongens luisterden al niet meer. Zij hadden het duidelijk gehoord: de heer Hovink ging weg, en Buikie, de goeie, brave Buikie werd hun nieuwe Baas. En zij zouden die heerlijkheden meegenieten, want zij gingen niet weg, zij zouden mogen blijven op het instituut, het nieuwe instituut van Til! Als muziek had het hun in de ooren geklonken, het was of alle goede gaven op eens tegelijk kwamen, of de manna voor hen uit den hemel viel. Alle zorgen waren nu plotseling van hen afgenomen. Wel stond de Baas nog streng en ernstig tegen hen te redeneeren, sprak hij zelfs van de galg, waarvoor zij opgroeiden en van een Augias-stal, dien hij had willen reinigen, maar de jongens hoorden het nauwelijks; zij hadden maar één gedachte: ‘hij gaat weg, en Buikie wordt onze nieuwe Baas!’ Alles zong en jubelde in Jan. Het was, of hij
| |
| |
ontwaakte uit een naren, ellendigen droom. Het verdriet van zijn moeder, de woede van zijn vader, de minachting van Suus, de Kruisberg, Mettray, al dat vreeselijke was voorbij! En als om hem te bewijzen, dat het werkelijkheid was, zag hij daar voor zich, Buikie met zijn vriendelijk, prettig gezicht, Buikie, die nu ‘Baas’ zou worden.
‘Ik hoop, dat dit 'n ernstige les voor jullie is geweest!’
De heer Hovink zweeg; de jongens begrepen, dat dit het slot was van de lange speech, want de Baas wees naar de deur en voordat hij de beweging kon herhalen, waren de vrinden reeds buiten het kantoortje en stonden met hun drieën in de gang.
Een oogenblik bleven zij elkander aankijken, alsof zij nog niet goed begrepen, wat er feitelijk was gebeurd, tot Jan plotseling Kees bij de schouders pakte en als een dolle op en neer begon te springen.
‘We gaan d'er niet af! We blijven d'er op! Hoera!’ riep hij, echter zóó zacht, dat de Baas het binnen niet kon hooren. Jan's uitgelaten vroolijkheid werkte aanstekelijk op Kees en Henri; zij gooiden hun petten tegen het plafond en riepen zacht:
‘Leve de nieuwe Baas! Leve Buikie! Hoera!’
‘Vooruit, nou naar de jongens!’ zei Jan en dadelijk daarop holden zij achter elkander de gang door, op weg naar de speelplaats.
Voor het schoenensalon stond Kobus, een jas en een borstel in zijn handen.
‘Tsjonges, da's nog al meegevallen, schijnt het, he?’ piepte hij.
‘Nou, of het! De Baas gaat weg, d'er van door, ouwe Kobus!’ riep Jan opgewonden uit en in zijn uitgelatenheid pakte hij Kobus het jasje uit de handen,
| |
| |
gooide het hem over 't hoofd en draaide het kleine manneke daarna in de rondte, al maar roepend:
‘We krijgen 'n nieuwen Baas, ouwe Kobus, 'n nieuwen Baas, ratapoem, ratapoem!’
‘Schei toch uit, weerlichtsche jongens, schei toch uit!’ klonk piepend het stemmetje van onder het jasje.
‘'n Nieuwe Baas, Kobus, 'n nieuwe Baas, ratapoem, ratapoem!’ riepen de drie jongens en draaiden hem al maar in de rondte.
‘Lâ je me los, apen, lâ je me los?!’ schreeuwde Kobus en sloeg als een wanhopige met den kleerborstel om zich heen.
Neeltje, die juist uit de eetzaal kwam, stond te schudden van het lachen, toen zij Kobus daar met het jasje over zijn hoofd al maar met den borstel in de lucht zag slaan, doch voordat zij het wist, had zij zelf het kleedingstuk al over haar muts en stonden de jongens om haar heen te dansen.
‘De Baas gaat weg! De Baas gaat weg! Over drie weken, dan gaat-ie weg!’ zongen ze.
‘Schei uit, mispunten!’ gilde Neeltje, nu ineens woedend. Met een ruk trok zij het jasje van haar hoofd en gooide het den weghollenden jongens achterna.
‘Die apekoppen!’ zei Neeltje, terwijl ze haar muts, die op den grond was gevallen, opraapte.
Kobus slofte naar de deur van de eetzaal, om zijn jasje terug te halen. ‘Stuipekoppen!’ piepte hij. Toen keken zij elkander plotseling aan; het was of zij nu pas begrepen, wat zij onder het jasje hadden gehoord.
‘Zou 't waarentig waar zijn?’ vroeg Neeltje.
‘Wis en zeker! Als die zoo blij zijn, dan is 't zóó!’ meende Kobus en hij begon het jasje af te schuieren.
‘Allemachies! Dát mot Mina weten, dat dàt mensch weggaat!’ zei Neeltje en op een drafje holde zij naar
| |
| |
de keuken, om aan Mina het groote nieuws te vertellen, waarvan zij op zoo'n zonderlinge wijze kennis had genomen.
Op de speelplaats stonden de kostjongens nog steeds bij elkander, toen zij onverwachts Jan met zijn twee satelieten uit de eetzaal zagen stormen.
‘Daar heb je Jan en Kees! Daar heb je Henri!’ klonk het verbaasd van alle kanten.
Met een paar sprongen waren de drie vrinden bij de makkers onder den kastanjeboom; Jan zwaaide als een dolle met zijn pet al maar in de lucht, en Kees sprong in zijn opgewondenheid Dirk Meertens om den hals.
De jongens begrepen er niets van; zij hadden zich al een voorstelling gemaakt van den uittocht der kameraden, alle drie met treurige gezichten en met langzame schreden het instituut uitgaande, de oogen naar den grond gericht, nauwelijks op durvende kijken, en naast hen, als politieagenten, de respectieve pa's met zwarte jassen aan en hooge hoeden op. Vol spanning hadden zij telkens naar de straat gezien, in de heilige verbeelding dien somberen stoet dadelijk te zullen zien verschijnen. En nu zagen zij daar, inplaats van dien droeven optocht, Hannibal met zijn vrinden voor zich in den meest opgewonden toestand.
‘Gaan jullie d'er niet af? Mogen jullie blijven?’ vroegen Piet en Hein.
‘Schei uit, 't is nog veel mooier! De Baas gaat weg!’ riep Jan met een van vreugde stralend gezicht.
‘He?... Wat?... Gaat-ie weg?’ ‘Gaat de Baas weg?’ ‘'t Is toch niet waar!’ riepen allen nu door elkander.
‘En Buikie wordt onze nieuwe Baas!’ schreeuwde
| |
| |
Henri ineens, doodsbang, dat Kees en Jan hem al het nieuws voor den neus zouden wegkapen.
Dat was te veel van het goede in zoo'n korten tijd.
‘Is 't waarachtig?’ vroeg Hein van Waveren ongeloovig.
‘Is 't werkelijk waar?’ informeerde Piet, die al dat moois niet maar zoo dadelijk kon aannemen.
‘Och, jullie snijdt op!’ riep van Dinter.
‘Nou goed, dan snijen we op. Als jullie 't niet gelooven wilt, dan gelooven jullie 't niet!’ riep Jan opgewonden. ‘Ik zeg jullie, dat de Baas weggaat en dat Buikie hem na de groote vacantie opvolgt!’
‘Anders waren wij d'er nou toch al lang af!’ bevestigde Kees.
Dit was voor de jongens voldoende bewijs. Hein sprong ineens boven op de bank en riep, zoo hard als hij kon: ‘Hoera!’
‘Hoera!’ schreeuwden alle jongens. Hein keek even voorzichtig rond, of er geen secondant in den omtrek was te zien, en riep, toen hij hiervan zekerheid had, zóó zacht, dat men het alleen maar onder den kastanjeboom kon hooren:
‘Weg met den Baas! Leve Buikie!’ Hein vond, dat hij een heldendaad had bedreven en sprong triomfantelijk van de bank af.
‘Hoera!’ schreeuwden de jongens weer, nu echter zoo luid, dat het tot het instituut doordrong. Zij dachten er geen oogenblik aan, dat hun uitgelaten vroolijkheid voor den heer en mevrouw Hovink minder vleiend en aangenaam was. Wat konden hun nu de Baas en mevrouw verder schelen; diè gingen weg, en Buikie bleef! Zij wilden Buikie toonen, hoe blij en gelukkig zij waren; Buikie moest hun juichkreten hooren, en weer schreeuwden zij, zoodat zij er heelemaal rood van werden: ‘Hoera! Hoera!’
| |
| |
Op dat oogenblik kwam de heer van Til van uit de eetzaal naar buiten. Zoodra hadden de jongens hem niet gezien, of zij holden op hem af, en dadelijk daarop stond Buikie midden tusschen de joelende, juichende bende in. Van alle kanten bestormden zij hem met vragen.
‘Is 't waar, meneer, gaat meneer Hovink weg?’ ‘Komt u in de plaats van meneer Hovink, meneer?’ ‘Wordt u hoofd van het instituut, meneer?’
De heer van Til bleef lachend tusschen de bende staan. Hij had er wel een beetje op gerekend, dat de jongens de verandering niet onaangenaam zouden vinden, maar toen hij de van vreugde stralende gezichten om zich heen zag, kwam er plotseling een warm en prettig gevoel in hem. Buikie voelde nu eerst recht, hoeveel de jongens van hem hielden en hij verlangde plotseling naar den nieuwen werkkring, dien hij zich zelf had gekozen. Hij dacht aan zijn meisje, dat als de jonge mevrouw hier over eenige maanden haar intree zou doen. In zijn gedachten zag hij haar gezichtje voor zich, stralend van geluk, als zij bemerkte, hoe bemind hij was. Heel duidelijk voelde hij nu, dat de taak, die zijn jonge vrouw hier wachtte, wel zwaar maar heel dankbaar zou zijn. Zij zou als een moedertje wezen over al deze jongens, en zij zouden van haar houden, veel meer nog dan zij dit van hèm deden.
‘Ja, ja, jongens,’ zei hij lachend, ‘met September krijgen jullie 'n nieuwen Baas en ook 'n nieuwe mevrouw!’
‘Gaat u dan trouwen, meneer?’ vroegen zij allen heel nieuwsgierig; de jongens wisten niet eens, dat Buikie geëngageerd was.
‘In begin Augustus!’ bevestigde mijnheer van Til. ‘Ik hoop, dat jullie heel veel van mevrouw zult houden. Trouwens, daar ben ik niet erg bang voor!’ liet hij er glimlachend op volgen.
| |
| |
Jan had behoefte, om zich te uiten; hij gooide spontaan zijn pet de lucht in en schreeuwde plotseling, als een omroeper zóó hard:
‘Leve meneer en de nieuwe mevrouw!’
‘Hoera!’ gilden alle jongens en begonnen plotseling om Buikie heen te dansen. Doch de heer van Til voelde zeer goed, dat deze betooging voor den heer en mevrouw Hovink minder pleizierig was; hij stak gauw een hand in de hoogte en riep:
‘Ssst! kalm, kalm, jongens!’ Toen Henri in zijn overgroote hartelijkheid nog eens wou beginnen te schreeuwen, ging mijnheer van Til door: ‘Stil nu, Henri! Ik vind 't héél aardig van jullie, maar je doet er mij werkelijk geen genoegen mee. Zou jij 't prettig hebben gevonden, als de jongens ‘hoera!’ hadden geroepen, als jij weg waart gegaan? Ik geloof van niet, is het wel?’
Henri had hem begrepen; Buikie had alweer gelijk. Het werd plotseling een wedstrijd in edelmoedige vergevensgezindheid.
‘Meneer heeft gelijk!’ zei Kees zacht tegen Jan. ‘Voor den Baas is 't eigenlijk niet lollig, als hij ons zoo hoort schreeuwen!’
‘Nee, wij moeten niet kwaad met kwaad vergelden,’ meende Jan en hij voelde zich zelf aandoenlijk braaf, nu hij zoo dadelijk zijn vijanden vergaf.
Toen de jongens wat bedaard waren, zei mijnheer van Til: ‘Ik heb voor vandaag de surveillance van meneer Leder overgenomen. Ik stel voor, om te gaan voetballen, dan zal ik meneer Robertson ook halen!’
De jongens hadden moeite, om niet weer ‘hoera!’ te roepen, maar toen zij zagen, dat het den heer van Til niet aangenaam was, riepen zij alleen maar: ‘Ja, ja, nou voetballen!’ en de bende vloog uit elkaar, om den bal en de goalpalen te halen.
| |
| |
Vijf minuten later waren zij op weg naar het voetbalveld. Nog nooit hadden de menschen uit Buurloo de jongens van het instituut zoo vroolijk langs de straat zien loopen; het was, of het nu reeds een andere kostschool was geworden.
Tot vier uur toe werd er aan één stuk door gevoetbald. De ‘Sir’ was als altijd in uitstekende conditie en ook de jongens trapten beter, dan zij ooit hadden gedaan. Na afloop stelde Buikie voor, om een voetbalclub op te richten, welk voorstel door allen met buitengewoon enthusiasme werd ontvangen. De club moest dadelijk reeds een naam hebben en werd op advies van Kees B.F.C. gedoopt. Die naam werd door ieder even mooi gevonden, omdat hij deed denken aan de zoo bekende eerste klas-clubs D.F.C. en H.F.C. Van Dinter stelde voor, om donateurs, werkende en kunstlievende leden te benoemen, doch Buikie meende, dat donateurs en werkende leden voldoende waren. Donateurs zouden f 5 en werkende leden f 2.50 in het jaar betalen; Buikie teekende dadelijk - staande de vergadering - als donateur.
‘Schrijf jullie de aanstaande mevrouw ook maar op!’ zei hij. Toen fluisterde Jan den jongens iets heel geheimzinnig in het oor, en Buikie hoorde allen roepen: ‘ja, ja, prachtig!’ Daarop zei Jan:
‘Nee, meneer, mevrouw kan geen donatrice worden!’
‘Waarom niet?’ vroeg Buikie lachend.
‘Da's geheim, meneer!’ zei Jan heel gewichtig, en allen keken plotseling even ernstig. Buikie drong niet verder aan; hij begreep, dat zijn meisje een verrassing wachtte van B.F.C.
De jongens wilden beslist den ‘Sir’ president maken, doch de Engelschman moest daar niets van hebben.
‘No, no, no! Ik dank you!’ riep hij, al maar lachend,
| |
| |
waarop de club tenslotte Jan tot president, Menno Roorda tot penningmeester en Kees tot secretaris benoemde. Er werd dadelijk een eerste en een tweede elftal geformeerd en een algemeen hoera ging op, toen de Sir zich bereid verklaarde, in het eerste elftal als keeper te willen fungeeren. Doch de jongens waren niet meer te houden, toen Buikie beloofde, dat zij den volgenden winter ook eenige matches in den omtrek tegen andere clubs mochten gaan spelen.
‘De lucht in, jongens, de lucht in!’ riep Jan plotseling verrukt uit, en voordat Buikie wist, wat er met hem gebeurde, hadden ze hem al van den grond opgetild en droegen hem in triomf op hun schouders het veld over, al maar zingend:
‘En B.F.C. gaat nooit verloren, falderalderiere, falderalderiere!’
Op den terugweg naar de kostschool werd er over niets anders gesproken dan over de aanstaande matches en over de kansen van B.F.C. Alle leden stelden zich wonderveel voor van het nieuwe Buurloosche elftal. Het feit alleen, dat de Sir als keeper zou meespelen, maakte de club in de oogen van de jongens onoverwinnelijk.
‘Je zult zien,’ riep Jan enthusiast uit, ‘dat wij 't volgend jaar al tweede klas zijn!’
Hiervan waren allen overtuigd en Hein meende zelfs - hij was een heel goede links-buiten - dat B.F.C. alle kans had 't volgend jaar reeds eerste klas te worden.
‘Nou, nou!’ zei Jan, wien het nu wel een beetje te hard ging, ‘eerste klas! Jij wilt ook geen kleinigheid!’
‘Wie weet!’ meende Henri, ‘ik heb wel mindere clubs gezien!’
‘Alles is mogelijk met 'n keeper als de Sir!’ merkte
| |
| |
Hein weer op; ‘en met 'n links-buiten als ik!’ dacht hij bij zich zelf, maar dit durfde hij niet hardop zeggen.
Nu begonnen ook de andere jongens eenige hoop te krijgen, dat B.F.C. het volgend jaar eerste klas zou zijn; het stond bij hen vast, dat de Sir de beste keeper in het land was. Bij den Sir kreeg niemand er een bal door, dus van doelpunten was voor de tegenpartij geen sprake; als zij zich nu maar goed trainden, dan zouden zij wel voor een paar puntjes kunnen zorgen. Je moest Hein, Kees en Jan toch ook niet wegcijferen. Langzamerhand wonden zij zich zóó op, dat, toen zij op de kostschool terug waren, niemand er meer aan twijfelde, of B.F.C. volgend jaar eerste klas zou worden.
‘Ik verzeker jullie, dat ze in hun rikketik zullen zitten voor de zwart-gelen!’ riep Henri overtuigd uit - zwart-geel was de kleur van de nieuwe club - en in zijn verbeelding zag Hein, die het meeste phantasie had, B.F.C. zelfs reeds als kampioen; met den Sir was volgens hem niets onmogelijk.
Het scheen, dat op dien dag alle goede dingen tegelijk moesten komen, want na tafel hoorden de jongens, dat ook de Bolle met de groote vacantie zou verdwijnen. De heer Leder had namelijk de betrekking van hoofd eener lagere school gekregen in het dorpje dicht bij Harlingen, waarvoor hij gesolliciteerd had op dien merkwaardigen dag, toen hij 's avonds door zijn bed was gezakt. Zoodra hoorden de jongens niet, dat de heer Leder zou heengaan, of zij besloten in optocht hem te feliciteeren. De Bolle stond juist met den Pierewiet voor de eetzaal te praten, toen ze achter elkander naar hem toekwamen, Jan en Kees voorop, alle anderen achter hen aan.
| |
| |
‘Meneer, is het waar, dat u benoemd is in Friesland?’ vroeg Jan.
‘Jawel, dat is zoo!’ antwoordde de heer Leder, een beetje zuur.
‘Wel gefeliciteerd, meneer!’ hernam Jan heel deftig. ‘Wij zijn èrg blij, dat u die betrekking gekregen hebt!’ Het was de afspraak, dat men na Jan's woorden ‘hoera!’ zou roepen en werkelijk klonk plotseling een luid gejuich.
De heer Leder wist niet goed, hoe hij die blijde uiting der jongens over zijn benoeming moest opvatten. Die luidruchtige vreugde kwam hem toch wel wat verdacht voor, doch hij koos de verstandigste partij en bedankte zoet-lachend, maar in zijn lach was iets van den lach van een boer, die kiespijn heeft.
De drie weken, die Jan nog van de groote vacantie scheidden, waren omgevlogen; het was, of er reeds een nieuwe geest op de kostschool heerschte. De jongens hadden het gevoel, alsof Buikie reeds het ‘hoofd’ van het instituut was, en zij wilden den nieuwen ‘Baas’ toonen, hoeveel zij van hem hielden. In hun oogen was alles, wat zij nu misdreven, een onheuschheid tegenover meneer van Til en zelfs bij den Bolle en den Salamander zaten zij stil als muizen, doodsbang, anders deze weken nog uit de klas te worden gestuurd. Buikie moest weten, hoe zij het volgend jaar op zijn instituut zouden zijn.
Het was de laatste dag voor de vacantie; de lessen waren geëindigd en de koffers stonden reeds gepakt op den corridor bij de slaapzaal. Er heerschte een vroolijke, opgewonden stemming. Nog nooit hadden de jongens zóó naar de vacantie verlangd als dezen
| |
| |
keer. Deze laatste dag beteekende voor hen het einde van de ellende!
Zij hadden op het instituut Hovink - dank zij hun jeugd en onbezorgde vroolijkheid - dikwijls veel pret gemaakt, maar iets hadden zij er steeds gemist, namelijk medegevoel en hartelijkheid. Zij zagen in mijnheer en mevrouw Hovink altijd hun natuurlijke vijanden en kenden den Baas niet anders dan als ‘meneer’, die hen strafte met nor of met hokkie, mevrouw slechts als de ‘Huzaar’, die de boterhammen smeerde, de wasch nazag en hun standjes gaf. Liefde hadden zij nooit van hen ondervonden.
De jongens hadden zich hiervan nooit bepaald rekenschap gegeven; zij noemden meneer en mevrouw alleen maar ‘valsch!’ Wat hiermee nu juist door hen bedoeld werd, zouden zij misschien zelf niet hebben kunnen verklaren, maar het was dat totale gemis aan medegevoel en hartelijkheid, dat meneer en mevrouw Hovink altijd van hun kostjongens verwijderd had gehouden.
Nu zou de heer Hovink weggaan, en na de vacantie zou Buikie ‘baas’ worden, Buikie, die àl hartelijkheid en vriendelijkheid was. En in plaats van de ‘Huzaar’ zou er een nieuwe, een jonge mevrouw komen! De jongens kenden haar wel niet maar wisten al bij voorbaat, dat de vrouw van Buikie aardig was; dat moest nu éénmaal zoo zijn!
Na het diner was er een vergadering van B.F.C. onder den kastanjeboom geweest. De jongens noemden zich na de oprichting van de voetbalclub nooit meer leerlingen van het instituut, doch uitsluitend: ‘B.F.C.’ Er was besloten, dat de club een huwelijkscadeau zou aanbieden aan Buikie en de jonge mevrouw. Elk lid zou een rijksdaalder geven, terwijl - op voorstel van Jan - ook het heele fonds der weduwen- en weezen- | |
| |
penningen voor dit doel zou worden gebruikt. Het fonds bedroeg - tot groote teleurstelling der jongens - niet meer dan f0.645; de allegorische illuminatie en de feestmaaltijd van de laatste vergadering hadden er een groot gat in geslagen.
Lang was er geredeneerd over de vraag, wat het voor een cadeau moest zijn. Hein vond, als voetbal-enthusiast, dat het betrekking moest hebben op het voetbalspel en stelde daarom voor, een schilderij te laten maken van een match, maar de andere jongens vonden dit onzin en beweerden, dat ze zoo'n schilderij ook niet voor f80,645 konden krijgen. Hein had toen nijdig de vergadering verlaten doch was vijf minuten later teruggekomen met het voorstel, om dan een groote gekleurde kiek te laten maken van de leden van B.F.C. in geelzwarte tricots, doch ook dit was met algemeene stemmen op één na - die van Hein - verworpen. Eindelijk werd er besloten bij den Pierewiet te informeeren, wat Buikie het liefst wilde hebben, en het dan door mevrouw van Beek te laten koopen.
Verder was er een programma opgemaakt van de feestelijke ontvangst van de jonge mevrouw, dat begon als volgt:
PROGRAMMA
van de
feestelijke ontvangst van mevrouw van Til en van de plechtige aanbieding van de waardigheid van beschermvrouwe aan HaarEdele
door
B.F.C.
Het opstellen van dit programma had heel wat voeten in de aarde gehad; het begin vooral kostte zeer veel
| |
| |
hoofdbreken. Dirk Meertens, die niet onder de snuggersten behoorde, was met het voorstel gekomen, om te beginnen met:
‘aanbieding van het beschermheerschap aan mevrouw van Til,’ waarop de president onder groote vroolijkheid opmerkte, dat het beter was dat beschermheerschap - bij wijze van afscheidsgroet - aan de ‘Huzaar’ aan te bieden, die volgens hem veel meer van een man dan van een vrouw had. Dirk wilde er in zijn verlegenheid ‘beschermvrouwschap’ van maken, maar toen hij weer hoorde lachen, liet hij het opstellen van het programma verder maar aan de andere jongens over.
Kees had een programma van den feestelijken intocht van den burgemeester in de Haarlemmermeer als voorbeeld willen nemen, doch daarbij waren ze op te groote moeilijkheden gestuit. Er was tenslotte besloten, om - bij nadere goedkeuring van Buikie - de heele kostschool te versieren en mevrouw in de eetzaal een feestlied toe te zingen op de wijze van Piet Hein, door Jan gedicht; Kees zou daarbij op de piano accompagneeren. Daarna zou Jan, als president, een speech slaan, terwijl Menno, als penningmeester, de oorkonde mocht overhandigen; Otto van Leent en Karel van Buuren zouden vervolgens, als de twee jongsten, het cadeau mogen aanbieden, terwijl een muzikale en dramatische soiree den dag zou besluiten. Kees had ook nog eerewijn willen aanbieden, doch de Pierewiet, dien de jongens in het komplot hadden genomen, meende dit plan sterk te moeten ontraden. De heer Brouwers gaf den leden van B.F.C. echter te verstaan, dat er waarschijnlijk nog een feestmaaltijd op het programma zou komen, doch dit was een extra-nummer, waar zij eigenlijk niets van mochten weten en dus in 't geheel geen rekening mee konden houden.
| |
| |
De vergadering was eindelijk uiteengegaan, nadat op voorstel van Jan met algemeene stemmen was besloten, dat Buikie ook voortaan Buikie zou blijven heeten. De naam ‘Baas’ had voor alle jongens een te hatelijken klank om dien aan meneer van Til over te dragen; zij kenden hèm alleen als ‘Buikie’; dat was volgens de jongens een eeretitel geworden; dien naam moest hij houden, ook als hij eens ‘baas’ was geworden.
Den volgenden morgen om negen uur stonden alle jongens met hun beste pakken aan in de eetzaal. Kobus was reeds een half uur te voren met een groote kar vol koffers naar het station vertrokken, en de leden van B.F.C. hadden hem met gejuich en hoera's tot aan het hek feestelijk uitgeleide gedaan. Nu wachtten zij op den Baas en mevrouw, om voor altijd afscheid van hen te nemen.
Al heel spoedig kwamen de heer en mevrouw Hovink binnen; beiden waren merkbaar onder den indruk van het oogenblik; de Baas was bleek en mevrouw vuurrood. Het werd doodstil in de eetzaal; men zou een speld hebben kunnen hooren vallen. Toen nam de heer Hovink het woord.
‘Jongens,’ zei hij, ‘wij hebben jullie hier bij elkaar laten komen, om afscheid van jullie te nemen. Jullie staat op het punt, zoo dadelijk met vacantie naar huis te vertrekken. Als jullie hier terugkomt, dan zal hier veel veranderd wezen, dan zullen mevrouw en ik hier niet meer zijn. Ik kan jullie verzekeren, dat wij tegen dit oogenblik hebben opgezien. Wanneer men, zooals mevrouw en ik, jaren aan het hoofd van een instituut heeft gestaan, dan valt het moeielijk, zoo'n werkkring vaarwel te zeggen. Misschien hebben wij elkander wel eens verkeerd begrepen, zijn wij van weerskanten wel 'n enkelen keer boos op elkaar geweest, maar bij het
| |
| |
afscheidnemen vergeet men dit, dan kennen wij alleen maar de woorden: ‘Sans rancune!’ Wij hopen, jongens, dat het jullie verder in je leven goed mag gaan en dat jullie mevrouw en mij niet geheel zult vergeten!’
Bij die woorden werd het mevrouw te machtig, zij begon - tot groote verbazing van allen - te huilen. Verschillende jongens raakten hierdoor zoo in de war, dat zij mee begonnen te huilen, en ook Jan sprongen - ofschoon hij zich er een beetje voor schaamde - de tranen in de oogen. De Baas deed eveneens heel vreemd; hij kuchte een paar maal, knipte verdacht met zijn oogen en zei toen:
‘En nu, jongens, wensch ik jullie 'n goede reis en 'n prettige vacantie!’
De heer Hovink zweeg en de jongens keken elkander vragend aan, niet wetend, wat te moeten antwoorden; zij hadden zich het afscheid heel anders voorgesteld. Jan en Kees stonden George al maar in zijn rug te stompen en fluisterden zachtjes: ‘Vooruit, van Dinter, jij moet wat zeggen, jij bent de oudste!’ Toen stapte van Dinter manmoedig naar voren, gaf mevrouw een hand, daarna den Baas en stotterde: ‘Dag, meneer! dag, mevrouw! Dank u wel voor 't goeie onderwijs en voor de goeie behandeling!’ Beurt voor beurt kwamen nu alle jongens naar voren, en bij elken handdruk klonk het telkens, alsof het een van buiten geleerd lesje was: ‘Dag, mevrouw! dag, meneer! Dank u wel voor 't goeie onderwijs en voor de goeie behandeling!’
Langzaam gingen zij de eetzaal uit en de gang door. Ze waren allen een beetje beteuterd en begrepen er eigenlijk niets van. Wie had nu kunnen denken, dat zij nog één traan zouden laten bij het afscheid van den Baas en mevrouw! Maar traanklieren van jongens zijn wonderlijke dingen.
| |
| |
Jan en Kees stonden voor het instituut op de anderen te wachten.
‘Och!’ zei Jan, ‘'t was misschien nog zoo'n kwaje kerel niet.’
‘Nee,’ bevestigde Kees, ‘hij meende 't misschien niet zoo erg!’
Even zwegen zij; toen zei Jan plotseling vroolijk:
‘Maar ik ben toch blij, dat ik van hem af ben!’
‘En ik!’ lachte Kees.
De sentimenteele bui was voorbij; zij hadden den Baas en mevrouw al weer vergeten en dachten alleen nog maar aan de reis, aan de vacantie en aan huis.
Op het perron stond Buikie, die de kaartjes voor de jongens had genomen Het was een prettige drukte op het anders vrij stille stationnetje te Buurloo. De kostjongens liepen luid pratend en roepend op en neer en hadden het erg druk met afscheid nemen. Vooral Piet en van Dinter, die na de vacantie niet terug zouden komen, mochten zich in de algemeene belangstelling verheugen; de Mopsneus ging naar de landbouwschool en zei aan ieder, die 't maar hooren wilde, dat hij veel liever lid van B.F.C. was gebleven. Zeus echter vond het heel gewichtig, dat hij van het hok afging; hij zou zijn opvoeding op een handelsschool te Bremen voltooien en voelde zich reeds zoo volkomen Germaan, dat hij niets dan Duitsch tegen de kameraden sprak.
Kobus had het erg druk met zijn bagage en stond maar telkens te tellen, of hij al de colli's nog bij elkander had. Op een dag als dezen was hij altijd een beetje zenuwachtig en liep dan herhaaldelijk - heel druk doende - het perron op en neer, alsof hij de stationschef van Buurloo in eigen persoon was. Zoodra hij den trein zag aankomen, holde hij naar meneer van Til toe en piepte, zoo hard als hij kon:
| |
| |
‘Alsdat die d'r ankomt, meneer, alsdat die d'er ankomt!’ en ofschoon de trein nog wel een vijfhonderd Meter van het station af was, riep Kobus maar al:
‘Jongens voor richting Utrecht, instappen, instappen!’
Buikie stond midden tusschen de joelende bende in en kon het afscheidnemen met zijn twee handen bijna niet af.
‘Prettige vacantie, meneer!’
‘Mooie reis met mevrouw, meneer!’
‘Veel pleizier op de bruiloft, meneer!’ was het telkens, en Buikie riep maar al met zijn hartelijke stem:
‘Nou, tot September, jongens, tot September!’
Eindelijk zaten de jongens ‘voor de richting Utrecht’ in den trein. Jan en Kees hingen uit het portier; voor de coupé stonden Piet en van Dinter.
‘Nou, Mops, als we je nooit meer zien, 't beste hoor! Dat het je goed ga!’ riep Jan nog eens hartelijk en schudde hem daarbij zoo stevig de hand, dat het wel leek, of hij Piet's arm er uit wou trekken.
‘Bonjour, van Dinter!’ was het toen tegen Zeus. ‘Veel pleizier in Mofrika!’
‘Adé! Adé! Ich werde Ihnen eine Ansicht aus Bremen schicken!’ riep Zeus erg vroolijk, en Piet uitte nog eens zijn beste wenschen voor de club, door te roepen:
‘Veel succes 't volgend jaar met B.F.C.! Komen jullie ook in Wageningen spelen? Dan krijgen jullie op je gezicht!’
Kees en Jan hoonlachten om de gedachte, dat zij klop zouden krijgen van Wageningen. Toen ging de trein langzaam in beweging, en van uit de portieren hingen de jongens voor Utrecht, zwaaiend met hun hoeden en petten tegen Buikie en de achterblijvende B.F.C.ers.
‘Hoera! Veel pleizier!’ klonk het van het perron.
| |
| |
‘Dank je! Van 't zelfde! Hoera!’ schreeuwden de jongens in den trein.
Nog even zagen Jan en Kees den stationschef voor één dag, Kobus, aan het einde van het perron en hoorden zij hem schreeuwen: ‘Jongens voor richting Arnhem, instappen, instappen!’
‘Bonjòur, Kobus, ouwe Kobus!’ klonk het; de trein vloog voorbij.... de jongens voor de richting Utrecht waren op weg naar huis.
In de Bildtstad namen Jan en Kees afscheid van elkaar.
‘'k Zal je schrijven, kerel!’ riep Kees en daarna fluisterde hij Jan in het oor: ‘Groeten aan Suus, hoor!’
‘Dank je!’ antwoordde Jan met een knipoogje, ‘van 't zelfde aan Mary!’
Jan stapte over in den trein voor Alferen. Nog lang zag hij naar Kees, die uit een portier van den trein voor Haarlem met zijn zakdoek hing te zwaaien. Beide vrinden wuifden, tot zij niets meer van elkanders zakdoek zagen. Toen ging Jan in een hoekje van de coupé zitten en begon te denken aan huis, aan vader en moeder, aan Lientje en aan Suus. Met een glunder gezicht zat hij naar buiten te kijken; hij was op weg naar Alferen, waar de vleeschpotten van Egypte hem wachtten.
Het was vacantie, de groote vacantie!
|
|