| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Terwijl bijna alle jongens Jan als een aanwinst op de school beschouwden, kon ditzelfde niet bepaald door de leeraren worden getuigd. De Bolle en Jan waren al lang volslagen vijanden. Bij den Pierewiet had het reeds herhaaldelijk gedreigd en het was tot een uitbarsting gekomen, toen Jan, op de uitnoodiging van den heer Brouwers, om op dezelfde wijze, als die 't had voorgedaan, het bekende vers van Borger te lezen:
‘Zoo rust dan eindelijk het ruwe Noorden,’ met een dood-leuk gezicht was begonnen:
‘Zoo just dan eindelijk het juwe Noojden.’ Verder was hij niet gekomen, want de Pierewiet was, wit van woede, op hem afgestoven, had het leesboek onder zijn neus weggerukt en hem er duchtig mee om de ooren geslagen.
‘Ik zal jou leejen, mij belachelijk te maken, jekel van 'n jongen! Dejuit! Dejuit!’
Jan was in den letterlijken zin des woords de deur ‘uitgesmeten’ en met zes uren nor en een extra ‘rammeling’ van den Baas had hij zijn brutaliteit moeten boeten. Van dien dag af kon hij bij den heer Brouwers geen goed meer doen.
| |
| |
Ook de verhouding tot den heer Robertson - den Sir - was allesbehalve rooskleurig geweest. Reeds ettelijke malen had de Engelschman Jan gewaarschuwd, dat hij hem de ooren zou ‘boxen’ en hij had het dreigement op heel hardhandige wijze in daden omgezet, toen Jan den zin: ‘No, I have not’ erg onverwachts had opgedreund als: ‘Nommer een haave not!’
Wat Jan precies had gezegd, begreep de Sir, die het Hollandsch toch al zeer moeilijk verstond, niet volkomen, maar dat het geen Engelsch was, daarvan was hij zeker. Aan het gelach van de jongens merkte hij bovendien, dat Jan zijn geliefde taal aller zonderlingst had geradbraakt. Oogenblikkelijk was hij bij den jeugdigen taalverknoeier en trok hem met één ruk uit de bank.
‘What do you say? What do you say?’
‘Au! Au!’ was het eenige antwoord, dat Jan gaf.
‘Nee, nee, niet: au, au! What sai jai daar, leelijk mirakel? What have not? What have not?’
‘Au! Au! No, I have not!’ schreeuwde Jan.
‘Nee, niet: No, I have not! quick! gauw, allo!’ en tegelijk kreeg Jan twee gevoelige peuters om zijn ooren van den Sir, die - in tegenstelling met den Pierewiet en den Bolle - er van hield om zijn zaken zelf af te doen.
‘Nommer één haave not!’ kermde Jan, die nu al razende spijt had, dat hij op dien dwazen inval was gekomen en alle respect kreeg voor de vuisten van den Sir.
‘Ik zal leer jou, nommer ééne haave notte! you kwajong!’ en een regen van slagen vergezelde dit taaltje. Jan begreep en verstond den Sir echter beter, dan wanneer deze de langste en meest zuiver Hollandsche toespraak tegen hem had gehouden.
| |
| |
Voor den heer Robertson koesterde Jan van dien dag af een heiligen eerbied en al schoot hij nu en dan in een lach, wanneer de Sir met een ernstig gezicht de Hollandsche taal op de meest dwaze wijze radbraakte, toch wachtte hij zich voortaan voor ‘nommer een haave not!’ De Sir had op zijn Engelsche manier ontzag aan den Hollandschen jongen weten af te dwingen, zonder dat nor of hokkie daarbij te pas waren behoeven te komen. Al had hij een andere methode dan Buikie, zij bleek niet minder doeltreffend te zijn. Ondanks de gevoelige les die hij Jan had gegeven, mocht de Sir zich toch in de sympathie van onzen jongen makker verheugen. Na Buikie volgde bij Jan onmiddellijk de heer Robertson.
De Engelschman was - grooter deugd kenden de jongens niet in een leeraar - heelemaal niet ‘valsch’. Hij rapporteerde nooit iets aan den Baas, zoodat zij niet being behoefden te zijn voor latere onaangename vrijheidsberoovingen. Als de heer Robertson een zaak had afgedaan, dan was het volgens zijn eigen verklaring ‘finished’ en werd er verder niet meer over gesproken. Volgens allen was de Sir een heel andere frik dan de Bolle of de Pierewiet; hij was altijd in de puntjes gekleed, rookte nooit anders dan zelf gemaakte cigaretten - in tegenstelling met den heer Brouwers, die altijd Goudsche pijpen rookte - en hield veel van sport. Herhaaldelijk ging hij met de jongens voetballen; hij was een eerste klas keeper, terwijl hij bovendien uitstekend half-back speelde. Als hij voetbalde, werd hij altijd zóó enthusiast, dat hij uitsluitend in het Engelsch schreeuwde. Alle jongens vonden den Sir dan ook beslist een ‘gentleman’.
Toen Jan een week na het gebeurde in de Engelsche les weer met den heer Robertson voetbalde, ging hij na de rust plotseling naar hem toe.
| |
| |
‘Meneer, mag ik u iets vragen?’ Hij had een verdacht roode kleur, toen hij dit zei.
‘What is the matter, young fellow?’ vroeg de Engelschman, terwijl hij een cigarette rolde.
‘Ik wou vragen, of u niet meer boos wilde wezen om... eh... van verleden week,... u weet wel, van... eh... No, I have not!’
De Sir begon te lachen.
‘Allo. Ik heb boxed your ears. It is all right, it is finished. Wai sain gelaik!’ Toen gaf hij den bal een Hinken trap en zei: ‘Go on, young fellow, it's time!’ - en stond weer in de goal, alsof Jan niets tegen hem had gezegd.
‘Dat is nog eens 'n leuke pisang!’ zei Jan 's avonds tegen Kees. ‘Als al onze frikken zoo waren, dan hadden wij nooit herrie op school!’
Maar alle leeraren waren nu eenmaal niet zóó, en hij zou nog verscheidene malen ‘herrie’ hebben met den Baas en den Bolle en den Pierewiet.
Het was op een Maandag, drie weken voor de Paaschvacantie, dat Jan 's morgens opstond met den vasten wil om nu voortaan goed op te passen. Hij had den vorigen dag zes uren in het hokkie doorgebracht en toen hij ontslagen werd, was hij bij den Baas in het salon geroepen, die hem dreigde naar huis te zullen schrijven, indien hij nog langer op deze wijze doorging. Jan had het den laatsten tijd dan ook wel wat al te bar gemaakt. Er gingen geen drie dagen voorbij, of Kobus transporteerde minstens éénmaal den jeugdigen Hannibal naar het beruchte zoldervertrekje.
‘'t Schijnt, dat jij d'er op geabonneerd bent, jonge- | |
| |
heer,’ had hij den laatsten keer gezegd, ‘jij most me maar 'n extra stel beenen koopen voor dat verduvelde trap loopen, dat ik om jou mot doen.’
De heer Hovink had Jan heel ernstig onder handen genomen. Bij het begin van de berisping had onze held aandachtig naar den grond staan turen en zich beziggehouden met de grijze blokjes in het tapijt te tellen; hij was juist bij nummer zeven en dertig, toen hij den Baas hoorde zeggen:
‘Als ik nog éénmaal klachten over je krijg, schrijf ik aan je ouders; dan zal ik je vader en moeder eens precies inlichten, wat voor 'n lief zoontje jij bent!’
Jan schrikte plotseling op; hij vergat de blokjes van het tapijt verder te tellen. Het bloed vloog hem naar de wangen, en hij stond zenuwachtig met zijn linkerhand aan een knoop van zijn jas te trekken.
‘Heb je dat goed begrepen?’
‘Jawel, meneer!’
Hij had het werkelijk goed begrepen; de Baas wilde aan zijn vader en moeder schrijven over hem! Geheel verslagen, de oogen naar den grond gericht, begaf hij zich naar de school. In het groote, leege vertrek ging hij in een bank zitten, en ernstig zat hij voor zich uit te staren, al maar denkend aan dat dreigement van den heer Hovink om aan zijn ouders te zullen schrijven. Wanneer de Baas dit deed, dan zou zijn heele Paaschvacantie bedorven zijn.
Hij had al weken lang naar de terugkomst thuis verlangd. In al zijn cahiers had hij met streepjes de dagen aangeteekend, die hem nog van den Goeden Vrijdag scheidden. Hij was begonnen met vijftig en het eerste, wat hij 's morgens deed, was in elk cahier een streepje doorschrappen; er stonden nu twee en dertig kruisjes en nog maar achttien streepjes. Het was iederen
| |
| |
morgen een nieuw genot voor hem, om een streepje in een kruisje te veranderen.
In zijn gedachten zag hij vader en moeder en Lientje en Karel en Wim en eigenlijk wel de halve stad aan het station, als hij met den trein aan zou komen. Hij stelde zich telkens voor, hoe hij thuis ontvangen zou worden. Zij zouden van het station af wandelen, hij tusschen vader en moeder in, Lientje telkens voor zijn voeten loopend om toch alles goed te hooren, wat hij te vertellen had. In de Hoogstraat zou Suus voor het bekende raam staan en dàn, als zij den hoek omsloegen, zou hij hun huis zien, het ouderlijk huis, met de groote, bruine deur en de stoep met het bekende hekje, waarop Karel en Wim altijd klommen, als zij op hem moesten wachten. En dan zou Trui gauw naar beneden komen draven om hem open te doen, en Juno, de goeie, trouwe Juno, zou blaffend tegen hem opspringen, en zij zouden 's middags zijn lievelingskostjes - gehakt met appeltjes en chocoladepudding - eten en 's avonds zwarte Pieten en zijn moeder zou hem weer zijn nachtzoen geven, voor het eerst na twaalf weken, hij zou weer in zijn eigen bed liggen even als vroeger en hij zou.... hij zou....
Maar als de Baas schreef om over hem te klagen, dan was dat alles in zijn gedachten weg. Dan wachtte zijn vader hem zeker alleen op, met strenge, koude oogen, dan stonden de jongens niet aan den trein, want die zouden door zijn vader natuurlijk zijn weggejaagd; moeder en Lientje zouden in de kamer zitten, moeder misschien erg verdrietig, Trui in de keuken, inplaats van voor het raam, en alleen Juno zou misschien tegen hem opspringen maar dan waarschijnlijk een schop van vader krijgen, als hij te vroolijk blafte.
| |
| |
En eten zou hij dan zeker niet kunnen met al die vreemde, ernstige gezichten tegenover zich aan tafel, al mocht Trui dan ook gehakt met appeltjes en chocoladepudding voor hem hebben klaargemaakt.
Zoo zat hij heel lang te denken, totdat de jongens met den heer Brouwers terugkwamen en hem zijn sombere stemming hielpen verdrijven. Maar dien avond ging hij slapen met het stellige voornemen, drie weken lang buiten straf te zullen blijven.
Toen hij den volgenden morgen opstond, was zijn eerste gedachte aan het groote besluit, dat hij den vorigen dag had genomen. Zoodra hij beneden kwam, haalde hij zijn cahiers te voorschijn, schrapte in elk één streepje door en bleef daarna een heelen tijd met innig welbehagen naar de drie en dertig kruisjes zien.
‘'t Moet toch raar loopen,’ dacht hij, ‘als ze mij deze zeventien dagen nog te pakken krijgen!’
Nee, hij wilde nu eens aan den Bolle en den Pierewiet toonen, dat hij ook wel een heilig boontje kon zijn, als hij zich dat éénmaal in zijn hoofd had gezet. Aan zijn vader schrijven zou de Baas dezen keer niet!
Jan zat dien morgen ijselijk stil op zijn plaats, overdreven-ernstig voor zich uitkijkend. Als er gelezen werd, volgde hij - heel druk doende - met zijn wijsvinger regel voor regel, als om duidelijk aan te toonen, dat hij zijn leven van stonde af aan wilde beteren. Telkens zei hij tot zich zelven: ‘ik wil nou goed oppassen, ik wil nou niet lachen!’ en hield dit voorloopig merkwaardig goed vol.
Ongelukkig voor Jan, vertrouwden de Bolle en de Pierewiet hem, nu hij zoo'n opzettelijk zondaarsgezicht trok, nog minder dan ooit. Zij waren zoo gewoon een
| |
| |
belhamel in hem te zien, dat zij moeilijk aan zijn ernst konden gelooven. Herhaaldelijk gluurden zij wantrouwend in de richting van Jan, klaar, om bij de minst verdachte beweging tot tegenweer gereed te zijn. Want dat achter het schijnheilig gezicht van Jan verraad moest schuilen, stond bij hen vast. Zij konden niet aannemen, dat hun aartsvijand nu werkelijk zijn handen netjes op de bank hield en stijfjes rechtop zat, louter en alleen uit goeden wil. Dat waren - volgens hen - niets dan kuren! Hadden de Pierewiet en de Bolle maar iets van de menschenkennis van Buikie bezeten, dan zouden zij Jan dien morgen wat meer vertrouwen hebben geschonken en waren zij waarschijnlijk niet langer vijanden gebleven.
Bij de minste beweging was het dadelijk: ‘Van Beek!’ of: ‘Je weet, dat ik jou niet langer waarschuw, he!’ en met een zucht schoof Jan dan maar weer recht in de bank, zijn gezicht in de braafste plooi trekkend.
Kees, die naast Jan zat en alles van hem had gehoord, wilde zijn vriend helpen en probeerde niets tegen hem te zeggen. Toen het Kees een oogenblik te machtig werd, daar zijn makker al bijna een uur niet had gesproken, fluisterde hij heel voorzichtig achter zijn hand, doch Jan schudde kordaat met zijn hoofd ‘neen’, kneep zijn oogen daarbij dicht en siste heel beteekenisvol: ‘ssssst!’ Ongelukkig werd deze besliste hoofdbeweging opgemerkt door den Bolle, die juist weer schuin naar zijn kleinen vijand had zitten turen, en daar hij er iets heel verdachts in zag, klonk het weer bits:
‘Van Beek!’
‘Ik doe niets, meneer!’ waagde Jan zeer bedeesd te zeggen.
‘'k Heb het heel duidelijk gezien! Da's de laatste maal dat ik je waarschuw!’
| |
| |
Jan durfde niets meer zeggen; hij kon toch moeilijk zijn vriend aanklagen. Hij zweeg dus maar, in zijn binnenste diep overtuigd van de onrechtvaardigheid van den Bolle. Toch hield hij het dien morgen wonderbaarlijk goed vol en zoowel de lessen bij den heer Brouwers als bij den heer Leder gingen zonder ongelukken voorbij.
Dien middag begon de strijd van voren af aan, doch nu viel het Jan door de herhaalde dreigende blikken van zijn kwelgeesten al aanmerkelijk zwaarder. Het was hem bijna niet mogelijk uren achtereen onbeweeglijk-stil te zitten en geen woord tegen Kees te zeggen, en toen de Bolle zich zelven bij ongeluk zijn lorgnet met een potlood van den neus afwipte, schoot Jan plotseling in een lach zoodat hij zich reeds verloren achtte. Doch gelukkig was de heer Leder, doodsbang dat de glazen gebroken waren, zóó met zijn bril vervuld, dat Jan er ditmaal nog goed afkwam.
In de eetzaal zouden echter de ongelukken beginnen. Jan zat aan tafel tusschen Henri en Kees, terwijl Hein van Waveren en Piet van Beveren tegenover hem waren gezeten. Zij aten dien middag snijboonen met Geldersche rookworst,
Op het instituut Hovink gold als vaste regel, dat elke jongen de portie vleesch, die hem door mevrouw was toebedeeld, moest opeten, of hij ervan hield ot niet. Nu had Jan een aangeboren afkeer van Geldersche rookworst, terwijl Kees er een dolle liefhebber van was.
Jan zag met afgrijzen naar de vervaarlijk groote portie, die voor hem lag en rekende al bij zich zelven uit, hoe lang het zou duren, voordat hij dat heele stuk naar binnen had. Kees, integendeel, keek
| |
| |
met jaloersche blikken naar het bord van zijn buurman, en toen hij zag, dat deze met blijkbaren tegenzin zat te kauwen, fluisterde hij hem heel zachtjes in het oor: ‘Zeg, Jan, mag ik jouw portie worst?’
‘Graag!’ fluisterde Jan terug.
Kees werkte met gulzigen ijver zijn worst naar binnen en wachtte op de portie, die zijn makker hem had toegedacht. Jan gluurde voorzichtig rond en toen hij merkte, dat de secondanten, de Baas en mevrouw allen hun volle aandacht op de snijboonen voor zich hadden gevestigd, wipte hij heel behendig zijn halve worst op het bord van Kees, terwijl hij tegelijk vlug de beweging van kauwen nabootste, alsof hij de portie zóó in haar geheel in zijn mond had gestopt. Het was een heele verlichting voor hem, toen hij daar dat groote stuk worst tusschen de snijboonen van Kees zag liggen en hij nam zich dadelijk voor, ook de andere helft naar die plaats te doen verhuizen.
Hij at intusschen stevig door. Ai! daar voelde hij duidelijk een steentje in zijn linker schoen; het hinderde hem geweldig, waarom hij heel behendig den schoen van zijn voet schoof; straks, als zij opstonden, zou hij er wel weer instappen.
Ongelukkig had Henri die beweging bemerkt. Voorzichtig schoof deze met zijn linkervoet in de richting van den onbeheerden schoen. Jan, die aan niets meer dacht, dan aan de beste manier om de rest van zijn worst op het bord van Kees te mikken, merkte er niets van. Langzaam verdween de schoen van onder Jan's stoel en verhuisde, behoedzaam voortgeschoven door Henri, naar den voet van Hein. Hein voelde dadelijk, dat hij ‘beet’ had; hij werkte den schoen op de punt van zijn rechtervoet en bleef er toen rustig mee op en neer schommelen.
| |
| |
‘'k Heb Jan's schoen hier onder de tafel,’ fluisterde hij Piet van Beveren in het oor.
De Mopsneus tuurde heimelijk naar beneden en zag den schoen op en neer wippen; vlug en behendig schopte hij ineens met zijn rechtervoet onder tegen de hak van Hein en.... hoep! daar vloog de schoen de hoogte in! Met een vaart kwam hij tegen het scheenbeen van Johnny van Leeuwen aan en viel daarop met een doften plomp op den grond neer.
Het had niet ongelukkiger kunnen treffen, want juist op dat oogenblik mikte Jan zijn tweede stukje worst op de snijboonen van Kees; door den onverwachten plomp schrok hij zóó, dat hij de worst te ver gooide, zoodat zij over den rand van Kees' bord heen gleed. Hoe vlug Kees ook het worstje op zijn snijboonen terugwipte, het was reeds door vier paar vijandige oogen gezien.
‘Wat zijn dat voor manieren?’ riep mevrouw woedend. Mevrouw sprak bijna nooit aan tafel, maar àls zij iets zei, was het steeds in heel zuiver Hollandsch, omdat zij - althans volgens de jongens - geen andere Fransche woorden kende dan ‘pommes de terre’, ‘s'il-vous-plaît’, ‘merci’ ‘en oui’.
De heer Hovink, die zijn vrouw nooit wilde verloochenen en ook altijd Hollandsch sprak, wanneer mevrouw het voorbeeld had gegeven, nam nu het woord over:
‘Wel zeker! Ik zou maar met de worst over de tafel gooien! Allo, van tafel jullie, oogenblikkelijk, en naar de schoenkamer!’
Kees stond dadelijk op; Jan bleef echter zitten, al maar met zijn voeten langs den grond schuifelend. Allemachtig! Waar was die lamme schoen nu gebleven?
| |
| |
‘Heb jij m'n schoen onder je stoel?’ bromde hij tusschen zijn tanden tegen Henri.
‘Nee, die is bij den Krent!’ bromde Henri terug.
‘Vooruit, wat zit je toch te scharrelen!? Zou je haast gaan?’ klonk weer heel nijdig de stem van den Baas.
‘Ja, meneer,’ antwoordde Jan nauwelijks hoorbaar, terwijl hij al maar met zijn rechtervoet naar den verloren schoen zat te zoeken. Heimelijk gluurde hij onder de tafel in de richting van Johnny.
Johnny, die heel goed begreep, wat Jan zocht en in zijn groote dankbaarheid alles voor zijn redder over had, probeerde nu den schoen, die juist midden onder de tafel lag, naar zich toe te schuiven, maar hij kon er met zijn klein beentjes onmogelijk bij. Een kloek besluit nemend, liet hij zich van zijn stoel glijden en had juist den schoen te pakken, toen de Baas woedend opsprong.
‘Is 't nou uit? Allo, naar de schoenkamer!’ riep hij.
Jan, die de beweging van Johnny had bemerkt, durfde nu toch niet langer wachten en stond vlug op. Met een ongelukkig gezicht hinkte hij op één schoen en één kous achter Kees aan, al maar kijkend naar den anderen schoen, die daar hatelijk midden onder de tafel tusschen Johnny en van Dinter lag, dicht bij de voeten van den Baas.
Alle jongens gierden het uit van de pret, toen zij Jan daar zoo onhandig op één schoen zagen wegstrompelen, en de Mopsneus, die juist een slok water had genomen om zich maar goed te houden, proestte alles over de tafel uit, tot groote verontwaardiging van mevrouw.
‘Allo, van Beveren, ga jij maar mee, dadelijk!’ riep de Baas nu rood van drift, en daarna zich tot Jan wendend, zei hij: ‘Hoe kom jij zoo op je kous te loopen? Waar is je andere schoen?’
| |
| |
‘Die ligt onder de tafel, meneer!’ antwoordde Jan, die nu alles om zich heen voelde draaien.
De Baas bukte zich om naar het corpus delicti te kijken en toen hij den schuldigen schoen dicht bij zijn voeten ontdekte, schopte hij hem nijdig onder de tafel weg; Jan raapte zijn eigendom vlug op en hinkte de eetzaal uit, gevolgd door Piet en Kees, die - ondanks de woedende blikken van den Baas en mevrouw - zich nauwelijks goed konden houden.
In het schoenensalon stonden ze eindelijk tegenover elkander. Kees en Piet hadden het meeste pleizier, doch Jan trok, heel somber kijkend, den bewusten schoen aan zijn voet, nadat hij het lamme steentje in een hoek had gegooid. Hij dacht vol angst aan den brief, die nu zeker naar huis zou worden geschreven. En dat, terwijl hij toch zóó zijn best had gedaan!
Doch toen hij Kees met een doodleuk gezicht hoorde zeggen:
‘'t Spijt mij 't meest om m'n worst; ik had haar
| |
| |
juist zoo mooi op mijn bord!’ schoot ook hij in een lach. Hij zou zelf aan vader en moeder schrijven, die hem wel zouden vergeven, als zij hoorden, dat niet hij de schuld was geweest, maar alleen die lamme Geldersche rookworst, die hij van zijn prilste jeugd af nooit had kunnen eten.
Toen de Baas na tafel de straffen aan de drie belhamels kwam uitdeelen, werd er niet over een brief gesproken. Jan meende, dat de heer Hovink zijn dreigement had vergeten.
Hij had op hetzelfde oogenblik al zijn zorg vergeten.
|
|