| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Het was een Donderdagavond. De jongens van de groote slaapzaal waren op de gewone wijze naar bed gegaan. Buikie, die de surveillance van den Bolle had overgenomen, had het licht uitgedraaid en was verdwenen.
Jan, Kees, Henri, de Mopsneus, Hein van Waveren en Dirk Meertens waren al heel spoedig weer uit hun bed gekropen en zaten nu met elkander bij George van Dinter, die hun heele geschiedenissen vertelde van Perrol met de roode Hand en Jan van Schaffelaar, waarover hij in de vacantie had gelezen. Zij zaten allen met open mond te luisteren naar de griezelige verhalen van George, tot zij ineens opschrikten door de stem van Johnny van Leeuwen, die in zijn slaap allerlei wartaal lag uit te slaan.
‘Hoor den Krent’ - zoo werd Johnny altijd genoemd - ‘weer eens aangaan!’ fluisterde Henri.
‘'t Kan mij niks schelen! 't Kan mij niks schelen!’ hoorden zij Johnny duidelijk zeggen.
‘Wat mummelt-ie nou weer?’ vroeg Kees.
‘Ga weg! Ga weg, leelijke vent!’ klonk het weer uit de verte.
Daar sprong George op. ‘Zeg, laten wij den Krent eens te pakken nemen!’
| |
| |
‘Och, laat hem nou maar liggen,’ bracht Jan in het midden. ‘De Krent heeft over dag al genoeg van jou te lijden.’
‘Gaat het jou wat an? Bemoei jij je met je eigen zaken,’ antwoordde van Dinter venijnig.
‘'k Zal zoo vrij ook wel wezen!’ ketste Jan terug.
‘Ik zal met den Krent doen, wat ik wil. Dat gaat jou geen laars an!’ - en daarop wendde van Dinter zich tot de anderen: ‘Ga jullie mee? Wij kunnen het zonder hèm ook wel af!’
Even bleven de jongens in tweestrijd, of zij met Zeus mee zouden gaan of niet.
‘Haal jij even 'n kaars en lucifers uit 't kapitool, Calligula, dan zullen jullie wat beleven!’
Dit voorstel was beslissend; het maakte hen nieuwsgierig, daar zij begrepen, dat George iets bijzonders wilde doen.
‘Nou, dan moeten jullie 't weten. Ik doe niet mee, ik ga maffen! Bonsoir!’ zei Jan, en tegelijk draaide hij zich om en ging naar zijn bed.
‘Laat dien braven Hendrik maar Ioopen. Ik kan hem missen als kiespijn!’ Van Dinter zei het zóó zacht, dat Jan het niet kon hooren, omdat hij toch liever geen openlijke vijandschap met hem wilde hebben; hij wist maar al te goed, dat de kleine Hannibal op de kostschool vrij populair was.
Jan stapte in zijn bed, kroop haastig onder zijn dekens en deed, alsof hij ging slapen. Het interesseerde hem echter toch, wat de jongens van plan waren te doen, waarom hij van uit zijn bed al hun bewegingen volgde.
Na een oogenblik kwam Dirk Meertens terug; van Dinter stak de kaars aan en heel voorzichtig liep hij, gevolgd door de anderen, met de brandende kaars
| |
| |
in zijn hand, naar het bed van den Krent, die nog telkens allerzonderlingste geluiden maakte. Daar bleven zij in een kring staan, Zeus in het midden. Johnny lag op zijn rug te slapen; zijn mond was wijd open, en men hoorde het asthmatische kereltje benauwd ademhalen. Hij begon weer te praten: ‘Ga nou weg!.... Ga nou weg, nare vent!’
‘Hier is de nare vent, Perrol met de roode Hand, die komt je halen!’ zei van Dinter met een grafstem.
‘'k Wil niet! 'k Wil niet!’ en heel angstig klonk nu de stem van het kereltje.
‘Je moet mee!’ herhaalde van Dinter, ‘en gauw!’
‘Nee, nee!’ schreeuwde Johnny, nu echter zóó hard, dat alle jongens er van schrikten en vlug naar hun bed terugvlogen.
‘Held!’ riep Jan ineens van uit zijn bed. Van Dinter was woedend en besloot zich dadelijk op afdoende wijze op van Beek te wreken. Doch hij was te laf om rechtstreeks tegen Jan op te treden, waarom hij weer naar het bed van den armen Johnny toesloop, om zijn woede op het onschuldige ventje te koelen. Kees, Henri en de Mopsneus hadden er nu echter genoeg van en bleven in hun bed liggen. Alleen Hein en Dirk, die Zeus altijd blindelings volgden, gingen met hun hoofdman mede.
Johnny lag nog steeds in dezelfde houding, zijn gezicht recht naar boven gekeerd, en den mond wagenwijd open.
‘Nou zullen jullie wat beleven; wacht even!’ fluisterde George. ‘Houd jij die eens vast, Gracchus!’ - en tegelijk gaf hij de kaars aan Hein over, die er heel onhandig mee stond te manoeuvreeren, zoodat hem telkens - tot zijn groot verdriet - het gloeiende kaarsvet langs zijn vingers droop. Van Dinter liep nu
| |
| |
naar een waschtafel, nam een karaf met water en kwam daarmee bij de anderen terug.
‘Nou zal je 't hebben, nou zal je den Krent eens rare grimassen zien maken!’ fluisterde hij en op 't zelfde oogenblik goot hij een straal water in den open mond van Johnny, die plotseling opsprong, een gil gaf en daarna op onrustbarende manier begon te hoesten. Zeus holde naar zijn bed terug, Gracchus liet van schrik zijn kaars vallen, die Calligula vlug opraapte, en in minder dan geen tijd lagen ook de twee Romeinen onder hun dekens, in angstige spanning, hoe die fatale grap zou afloopen.
Johnny was intusschen door den schrik erbarmelijk gaan huilen; hij zat rechtop in zijn bed al maar angstig te snikken, nog steeds niet begrijpend, wat men eigenlijk met hem had gedaan.
‘Houd je stil, leelijke Krent, houd je toch stil!’ hoorde hij van Dinter achter zich roepen. Doch het was Johnny onmogelijk; hij snikte maar door.
‘Pas op, Krent!’ riep van Dinter nog eens, ‘als je niet stil bent, dan zal ik je’... toen zweeg hij, want hij hoorde op den corridor Buikie aankomen.
‘Wat is hier te doen?’ vroeg de heer van Til, zoodra hij het licht had opgestoken. ‘Wat scheelt er aan, Johnny, wat heb je? En hoe komen je lakens zoo nat?’
Johnny wilde niet antwoorden, doodsbang, dat van Dinter het zou hooren; hij bleef dus maar snikken, zonder iets te zeggen. Buikie begreep echter zeer goed, dat Johnny geen schuld had, waarom hij niet verder op antwoord aandrong. Hij kalmeerde het ventje en waarschuwde Kobus om nieuwe lakens te halen.
‘Wie heeft Johnny nat gegooid?’ vroeg hij daarop.
Geen der jongens antwoordde. ‘Niemand? dan zal
| |
| |
ik het jullie beurt voor beurt afvragen. Heb jij 't gedaan, Jan?’
‘Nee, meneer!’
‘Jij, Kees?’
‘Nee, meneer!’ en zoo ging het alle bedden langs, tot de heer van Til ook bij van Dinter kwam.
‘Jij, George?’
‘Nee, meneer.’ Toen ging hij door tot den laatsten jongen; van allen kreeg hij een ontkennend antwoord.
Buikie, die anders bijna nooit driftig werd, was spierwit geworden. Hij stond onder de gaskroon in het midden van de slaapzaal. Zijn stem klonk heel vreemd; de jongens hadden hem nog nooit zóó hooren spreken.
‘Jullie bent helden, moet ik zeggen, groote helden! Eerst een zwakken jongen plagen, die te flink is om jullie te beschuldigen en dan nog te laf wezen, om er voor uit te komen. Vooruit, ik geef jullie nog één minuut tijd!’ Hij keek op zijn horloge en bleef onbeweeglijk staan.
Op de slaapzaal was het angstwekkend-stil geworden. De jongens durfden bijna niet ademhalen. Zij wisten niet, wat hun overkwam, dat Buikie zóó tegen hen optrad, Buikie, die anders nooit streng was, die nooit boos behoefde te zijn. Vreemd, maar dit maakte op allen veel meer indruk dan de grootste woede van den Baas of de heftigste uitval van den Bolle. Er heerschte een pijnlijke spanning, doch niemand sprak. Eindelijk was de minuut, die den jongens wel een half uur had toegeschenen, om.
‘Dus niemand?’ hoorden zij meneer van Til zeggen. ‘'t Is goed! Jullie zult morgen meer van me hooren, lafaards, dat jullie bent!’ Tegelijk draaide hij het licht uit en ging heen.
| |
| |
Het bleef geruimen tijd heel stil op de zaal; de jongens durfden nauwelijks hoesten. Jan lag te trillen in zijn bed. Buikie was de eenige leeraar, voor wien hij groote sympathie gevoelde; van Buikie hield hij, voor Buikie had hij alles over. En nu was Buikie weggegaan, nadat hij hen allen voor lafaards had uitgemaakt.
Er was voor Jan geen ellendiger woord denkbaar dan juist dat woord ‘lafaard’. Als de Bolle hen zóo had genoemd, of de Baas, of de Pierewiet, dan zou hij zelf misschien er om hebben gelachen; maar nu Buikie het had gezegd, nu was het raak geweest, trof hem de groote krenking, de zware beleediging van dat woord. Hij kon het niet verdragen, dat meneer van Til was weggegaan in de meening, dat zij lafaards waren. Te meer griefde dit Jan, omdat hij den secondant in zijn hart volkomen gelijk moest geven en ineens voelde hij een grooten haat tegen van Dinter, die de schuld van alles was. Van Dinter behoorde te bekennen, al deden zij dat op kostschool ook nooit.
Plotseling sprong Jan op; voorzichtig ging hij naar het bed van zijn vrind Kees.
‘Zeg, Kees, maf je al?’
‘Nee, ben jij daar, Jan?’
‘Ja. Hoe vindt je 't, van Buikie?’
‘Beroerd!’ bekende Kees.
‘Zeg Kees,’ fluisterde Jan weer, ‘van Dinter moet zeggen, dat hij 't gedaan heeft.’
‘Dat doet hij toch niet.’
‘Hij moet! Ik wil niet, dat Buikie ons voor lafaards houdt!’ zei Jan.
‘Dan ken jij van Dinter niet,’ meende Kees.
‘Zeg, ben jullie nog wakker?’ - dat was Henri, die ook uit zijn bed was gekropen en zich nu bij hen voegde. ‘Wat 'n lamme historie, he!?’
| |
| |
‘Jan wil, dat van Dinter zal bekennen!’ lichtte Kees Henri in. ‘Dat doet-ie toch niet, wat zeg jij?’
‘Nooit! Dat durft hij niet,’ bevestigde Henri.
‘Dat zullen wij eens zien! Ik zal hem wel zeggen, dat-ie 'n lafaard is, als hij 't niet doet!’ en daar ging Jan, tot groote verwondering van Henri en Kees, naar het bed van George toe; de twee vrinden slopen achter hem aan.
‘Van Dinter, ben je nog wakker?’ fluisterde Jan.
‘Ja, wat is jer?’ bromde van Dinter.
‘Zeg, je begrijpt wel, dat je morgen aan Buikie moet vertellen, dat jij 't gedaan hebt,’ zei Jan beslist.
‘Ben je gek?’ - van Dinter zat rechtop in zijn bed, - ‘die lamme Krent is de schuld van alles door zijn geschreeuw; als die niet was begonnen te blêren, dan was er niets gebeurd. Ik zal hem morgen wel leeren.’
Jan werd nu vuurrood van woede.
‘Dat zal je wel uit je hart laten!’ zei hij tot groote verbazing van Henri en Kees.
‘Wat?.... Wat?’ stotterde van Dinter, die zoo iets nog nooit van een jongen had gehoord, zoo lang hij op kostschool was. ‘Wou jij....’
‘Als jij den Krent durft aanraken, krijg je met mij te doen. En als jij 't morgen niet zelf aan Buikie zegt, dan zal ik het vertellen!’
Bijna alle jongens hingen nu uit hun bed te luisteren, naar wat daar ginder voorviel.
‘Van Dinter en van Beek hebben ruzie!’ klonk het zachtjes van alle kanten.
‘Wat wou jij, leelijke klikspaan?’ zei van Dinter heesch.
‘Dat zal je wel zien, groote lafaard!’ antwoordde Jan zóó hard, dat alle jongens het konden hooren.
| |
| |
‘Dat zal je me betaald zetten, ventje!’ Terwijl hij dat zei, sprong van Dinter uit zijn bed.
‘Da's goed, 'k ben niet bang voor je!’ hernam Jan.
‘Morgenmiddag, achter de schutting, daar zullen wij elkaar wel vinden, daar zal ik je wel klein krijgen, leelijk mirakel!’
‘Uitstekend!’ zei Jan. ‘Maar eerst zal jij naar Buikie gaan!’
‘Nooit!’
‘Dan doe ik het!’ en tegelijk draaide Jan zich om en liep weg. ‘Henri en Kees, jullie bent m'n secondanten!’ zei hij kalm, voordat hij in zijn bed stapte.
‘Da's goed,’ antwoordde Kees, ‘maar je krijgt leelijk op je gezicht!’
‘'t Is niet anders! Meer dan doodslaan kan-ie me toch niet. Nou, maf lekker!’ en met die woorden kroop Jan onder de dekens, innig gelukkig, dat hij zich niets meer van de hatelijke woorden van Buikie had aan te trekken; hij had zich heerlijk gewroken.
Lang lagen de jongens nog zachtjes na te praten, over wat er dien avond tusschen van Dinter en Jan was gebeurd en met angstige spanning dachten zij aan de worsteling achter de schutting, waarbij van Dinter - volgens hun aller oordeel - zijn tegenstander wel tot moes zou slaan. Alleen Jan sliep dadelijk in en droomde dien nacht allerzonderlingst van een tocht in een vliegmachine, dien hij met Suus en Karel over de Zuiderzee maakte; maar over de kampplaats achter de schutting en over Zeus droomde hij - vreemd genoeg - niet.
Den volgenden morgen bij de vergadering om de kachel was het algemeen gesprek over het gebeurde van den vorigen avond en over den komenden strijd.
| |
| |
De jongens van de kleine slaapzaal - de pukkies, zooals zij op de kostschool werden genoemd - keken vol eerbiedige bewondering naar Jan op.
De jonge Hannibal stond - de handen in zijn zakken - met zijn twee secondanten te praten. Al zette hij ook het meest onverschillige gezicht van de wereld, toch was hij wel een beetje onder den indruk van het geval. Hij stond telkens overdreven hard te fluiten, wat doorgaans een bewijs was, dat hij zich minder op zijn gemak gevoelde dan hij wilde toonen. Hij vergeleek zich zelf met David, die straks den reus Goliath zou gaan bekampen.
Reus Goliath zat met zijn beenen over elkander op een bank en was even luidruchtig als tegenstander David. In zijn hart zag hij tegen den strijd op, want al was hij zich bewust vast te zullen overwinnen, geheel overtuigd, dat hij ook niet een paar stevige klappen zou oploopen, was hij toch niet, en dit was voor den grooten held al een hoogst onaangename onzekerheid. Om zijn angst te verbergen gaf hij zich een air van onverschilligheid en deed erg luidruchtig.
‘Ik weet 'n zeker iemand, die vanmiddag minder hard zal fluiten,’ riep hij zóó luide, dat Jan het moest hooren.
Jan, die ook wilde toonen, dat hij er nog was, begon te zingen:
Bluf, bluf, allemaal bluf!
Wat zal 't leven anders geven?
Bluf, bluf, allemaal bluf!
Zonder bluf is 't leven duf!
‘Jongens,’ riep van Dinter weer, ‘zouden jullie de armen en beenen van 'n zeker iemand niet willen verzekeren?’
‘Hum! hum!’ schreeuwde Jan hatelijk, ‘moeten wij
| |
| |
ook lachen? Is er niet iemand moppig in de buurt?’
De komst van den heer Reinier Brouwers maakte een einde aan dit uittartende krijgsgeschreeuw.
‘Zeg, van Waveren en Meertens, jullie bent m'n secondanten, hoor!’ zei van Dinter tegen zijn trouwe satelieten. Hein en Dirk waren ten hoogste vereerd met deze opdracht en gingen onmiddellijk naar Kees en Henri, om alle voorbereidende maatregelen te treffen. Het moest - volgens van Dinter zelf - alles zoo écht mogelijk geschieden, net als bij een heusch duel op leven en dood. ‘Hij zou dien kleinen kriel wel eens mores leeren!’
Plotseling zag van Dinter Jan naar zich toe komen. ‘Zeg, van Dinter, hoe denk je d'erover?’ vroeg Jan hem pardoes.
‘Waarover?’ informeerde George, hoogst verbaasd.
Allen stonden nu om de twee kampioenen heen.
‘Je weet wel, wat ik gisteren gezegd heb!’
‘Daar spreken wij na 't duel nog wel eens over.’
Van Dinter vond dit de zekerste oplossing, daar hij Jan door het toekomstig pak slaag wel hoopte te dwingen, van zijn plan, om Buikie in te lichten, af te zien.
‘Nee, waarachtig niet, dadelijk na 't ontbijt zal je't zeggen, anders doe ik het.’
Nu werd het van Dinter toch benauwd om het hart. Hij begreep, dat wanneer hij Jan niet van dit onzalig idee afbracht, hij zelf naar Buikie zou moeten gaan, wilde hij niet door den ander aangeklaagd worden. Daar kreeg hij plotseling een kostelijken inval; hij had - als Zeus - wel middelen Jan te dwingen.
‘Ik waarschuw je, van Beek,’ zei hij dreigend, ‘als je klikt, dan zal ik vanavond aan het verbond voorstellen, om je voor eeuwig dood te verklaren. Klikkers kunnen wij in ons verbond niet gebruiken!’
| |
| |
Er was een oogenblik groote stilte onder alle jongens; zelfs Jan was even onder den indruk, doch hij herstelde zich spoedig.
‘Ga jij je gang maar! Jij kunt mij toch niet op je eentje doodverklaren. Er zijn ook nog andere jongens. Wij willen niet door Buikie voor lafaards uitgemaakt worden, wat zeg jullie?’ en hij wendde zich triomfantelijk tot Kees en Henri.
‘Nee, van Dinter, dat willen wij niet!’ antwoordden de beide secondanten.
Nu voelde Zeus zich den grond ontzinken; hij begreep, dat het hem niet zou gelukken dien kleinen kriel dood te verklaren, wanneer hij Kees en Henri niet voor zich had.
‘Ik zal naar Buikie toegaan,’ beet hij Jan plotseling woedend toe, ‘maar ik zal jou vanmiddag wel vinden, leelijk mispunt!’
‘Zitten gaan! Voojuit, jongens!’ klonk nu de stem van den Pierewiet en hiermede was voorloopig een einde gemaakt aan den strijd tusschen Zeus en Hannibal. In hun banken zaten zij over hun boeken te suffen, maar studeeren konden zij niet. Geen van tweeën kende 's morgens iets van de Fransche woordjes, en de twee aartsvijanden werden naast elkander opgeschreven voor onvoldoenden ijver en voor twee extra-thema's. In het boekje van den Bolle moesten zij dien dag broederlijk naast elkander staan.
Wie ook niet werken kon, dat was de kleine Johnny. Hij zat geheel alleen in zijn bank en bad stilletjes of Jan het asjeblieft dien middag mocht winnen. In zijn groote dankbaarheid nam hij zich voor, aan zijn vader en moeder te vragen, of Jan in de groote vacantie niet eenige dagen mocht komen logeeren. In de oogen van Johnny was er maar één jongen en dat was Jan van Beek.
| |
| |
Na het ontbijt ging van Dinter naar den heer van Til om zich zelf aan te klagen. Buikie was in 't geheel niet meer driftig en sprak zeer kalm tegen Zeus.
‘Het valt me van je tegen, George, dat je niet dadelijk gisteravond de waarheid hebt gesproken, maar 't doet me tenminste genoegen, dat je uit je zelf hier bij me bent gekomen.’ Van Dinter's wangen werden nog rooder dan zijn roode dasje. ‘Ik zal het ditmaal niet aan meneer Hovink rapporteeren, omdat jij je zelf hebt aangegeven, maar ik wil, dat jij Johnny hier voor mij excuus zult vragen en dat je belooft, hem voortaan met rust te zullen laten. Ik heb wel meer gemerkt, dat jij Johnny plaagde en je zult me toestemmen, dat jij daar te gróót voor bent en Johnny te klein. Is 't niet waar, George?’
Van Dinter kon niet antwoorden; een groote prop zat hem in de keel.
‘Roep Johnny nou eens hier!’ zei de secondant daarop. Van Dinter riep den kleinen van Leeuwen en beide jongens stonden nu voor meneer van Til. Buikie liet van Dinter echter geen excuus vragen; hij maakte het hem gemakkelijk.
‘Johnny,’ zei hij, ‘George heeft me gezegd, dat hij spijt heeft over 't gebeurde van gisteravond en dat hij voortaan goeie vrienden met je wil wezen; is 't niet waar, George?’
Van Dinter knikte van ja.
‘Geef jij Johnny dan 'n hand!’ Van Dinter deed het. ‘Zoo, ga jullie nou maar weer spelen!’ - en tegelijk klopte hij hen beiden op den schouder.
De twee jongens liepen langzaam naar de speelplaats terug. Van Dinter werd dadelijk door Hein en Dirk en nog andere makkers omringd. ‘Wat heeft-ie gezegd? Wat heeft Buikie gezegd?’ klonk het van alle kanten.
| |
| |
‘Och, stik!’ zei van Dinter heel onverwachts en liep hard weg naar het hoekje achter de schutting. Daar, geheel alleen, barstte hij plotseling in snikken uit. Buikie had bij George de juiste snaar getroffen. Maar tegen Jan hield Zeus een wrok; hem zou hij 't betaald zetten!
Om half één - na het koffiedrinken - zou het duel tusschen Hannibal en Zeus plaats hebben. Aan tafel werd er dien middag door de jongens over niets anders gefluisterd en zij vonden het zóó belangrijk, dat er heel wat Hollandsche woorden over en weer gingen. Eén oogenblik was er groote ontsteltenis, toen Dirk, één der vier getuigen, bijna van tafel werd gestuurd, omdat hij gesnapt werd, dat hij in onvervalscht Hollandsch tegen zijn buurman Hein zei: ‘Je zult zien, dat-ie’ - met dit ‘ie’ werd Jan bedoeld - ‘zóó op z'n tabernakel krijgt, dat er geen stuk’.... verder kwam hij niet, want de Pierewiet viel hem in de rede met de woorden: ‘Pouquoi ne paal tu pas fjançais, Dijuk?’
In zijn grooten schrik verslikte de ongelukkige Dirk zich bijna in zijn boterham en, doodsbang dat hij niet bij het gevecht tegenwoordig zou kunnen zijn, jokte hij: ‘je parle français, monsieur.’
‘Ce n'est pas vjai; tu dis tabejnakel!’ berispte de Pierewiet.
‘Je ne sais pas le mot en français, monsieur!’ hakkelde Dirk verlegen.
‘Tabejnakel, c'est.... c'est....;’ plotseling zweeg de heer Brouwers; hij wist het zelf ook niet, waarom hij maar gauw een grooten hap in zijn kadetje deed, waarmee het incident heel gelukkig afliep. Hein was
| |
| |
echter nog niet over het onderwerp uitgepraat en zei daarom zachtjes tot Dirk:
‘Ce sera un terrible combat,’ - Hein was geen bolleboos in het Fransch, - ‘tu verras qu'il le battra un oeil bleu! Ne crois-tu pas, que ce sera terrible, Dirk?’
‘Oui, terrible!’ bevestigde Dirk.
Precies om half twee stonden alle jongens van de groote slaapzaal op de kampplaats in een kring om de twee kampioenen heen. De pukkies, die door de getuigen waren weggejaagd, bleven - als kiekens bij elkander gehokt - onder den grooten boom zitten en keken in angstige spanning naar de zwarte planken, waarachter de strijd gestreden zou worden. Zij vreesden allen Jan over eenige minuten half-dood van achter de schutting te zullen zien wegdragen.
De leeraren waren binnen, zoodat het gevecht ongestoord kon plaats hebben. Kees had een groote streep op den grond getrokken. De twee gladiatoren stonden - in hun sporthemd - aan weerskanten van de streep, vier passen van elkaar af; op het commando van Henri: ‘attaquez!’ zou het duel beginnen. De kampvechters waren merkbaar zenuwachtig; Zeus was vuurrood, Hannibal erg bleek en beiden humden herhaaldelijk, alsof zij ergen last van hun keel hadden.
‘Klaar?’ vroeg Hein heel ernstig. ‘Un.... deux.... trois! Attaquez!’
Ieder verwachtte, dat zij op dit commando elkander dadelijk in het haar zouden vliegen, doch tot algemeene verbazing bleven beide jongens onbeweeglijk staan, elkaar al maar dreigend opnemend. Geen van de omstanders zei een woord; allen wachtten vol spanning, wat er zou gebeuren.
Plotseling sprong Zeus vooruit, doch op hetzelfde oogenblik week Hannibal bliksemsnel naar links uit,
| |
| |
en voordat van Dinter wist, wat er eigenlijk gebeurde, kreeg hij zóó'n geweldigen slag op zijn rechteroog, dat het was, of het vuur eruit vloog. Dadelijk daarop sprong Jan zijn tegenstander om den nek en rolden beide jongens als een kluwen over den grond.
Door den hevigen slag kon van Dinter niet uit zijn oogen zien; in het blinde worstelend, trachtte hij Jan onder zich te krijgen, doch deze, gebruik makend van zijn voordeelige positie, kroop als een kat onder Zeus weg, pakte hem bij zijn kraag en eer de jongens zich goed konden verklaren, hoe alles in zijn werk was gegaan, zagen zij Zeus op zijn rug liggen en Jan bovenop hem, de linkerknie op de borst van zijn tegenstander en de handen stevig om zijn hals geklemd.
‘Hou op! Hou op! Ik kan niks zien, da's gemeen!’ huilde van Dinter. Jan sprong vlug op, sloeg zich het
| |
| |
zand van zijn knieën en zei daarop kalm: ‘Da's goed, dan wil ik wel weer van voren af aan beginnen.’
Langzaam krabbelde Zeus op. ‘Au, au!’ kreunde hij, ‘m'n oog, ooh, m'n oog!’
Het bleek, dat de slag van Jan heel hard was aangekomen, want het rechteroog zag er gevaarlijk-rood en opgezwollen uit. Jan schrok er nu zelf van en vroeg angstig:
‘Heb ik je erge pijn gedaan?’
‘Au, au!’ kermde van Dinter, die bijzonder kleinzeerig en bang was uitgevallen.
Alle jongens verdrongen zich nu om Zeus, om het merkwaardige, opgezwollen oog te bekijken. Hein en Dirk voelden zich - als secondanten - verplicht hun gewonden makker te helpen; zij vatten hem onder zijn armen.
‘Ga maar mee, van Dinter, wij zullen 't wel uitwasschen!’
‘Oooh! Oooh!’ zuchtte de verslagene al maar door.
Langzaam kwam de stoet van achter de schutting vandaan. De pukkies wisten niet wat zij zagen, toen zij daar van Dinter, den grooten, sterken van Dinter, met een zakdoek voor zijn rechteroog, en ondersteund door Hein en Dirk, zagen aankomen, en daarachter, geheel ongedeerd, Jan, omstuwd door de andere jongens. Als zij den Bolle en den Pierewiet gearmd van achter de schutting hadden zien komen, zouden zij niet meer verbaasd hebben kunnen kijken.
In optocht gingen de jongens naar de school om daar bij het fonteintje het oog van Zeus uit te wasschen, maar bij de deur stuitten ze plotseling op den Baas. Verschrikt bleven zij staan.
‘Wat is hier gebeurd? Wat scheelt jou, George?’ vroeg de heer Hovink aan van Dinter, die alleronge- | |
| |
lukkigst tusschen zijn twee secondanten voortstrompelde.
Zeus trok heel voorzichtig zijn zakdoek weg en liet zijn oog zien, terwijl hij al maar door zachtjes bleef kreunen.
‘Hoe is dat gekomen?’
‘Gevallen meneer!’ jokte Hein.
‘Jawel, dat kennen we! Tegen de vuist van één van jullie dan toch zeker, he?’
‘Jawel, meneer!’ bekende van Dinter.
‘O, jeminee!’ dacht Jan, ‘nou zullen wij 't hebben.’
‘Jullie weet, dat ik geen vechtpartijen hier op school duld,’ zei de Baas streng. ‘Dat doen straatjongens, maar niet jongens op 'n kostschool. Vooruit, allemaal naar binnen, en aan 't werk!’
Als makke schapen schoven allen achter elkander de school binnen; alleen Zeus bleef als een slachtoffer bij de deur staan.
‘Ga jij maar met me mee naar mevrouw; die zal je wel helpen!’ - en dadelijk daarop verdween de heer Hovink met George, die nog maar steeds zijn zakdoek krampachtig tegen het geblesseerde oog gedrukt hield.
De jongens gingen - onder het toezicht van den heer Brouwers - met schijnbewegingen aan het werk. Vol bewondering zagen zij telkens naar Jan, die plotseling in hun aller oog een andere jongen was geworden, want nu pas beseften zij, wat er eigenlijk was voorgevallen. Wat niemand had verwacht, was gebeurd: de groote, eenige Zeus, de onoverwinnelijke, had een ongenadig pak slaag opgeloopen van den kleinen, nietigen Hannibal. In het oog van allen was van Dinter van zijn voetstuk gevallen en was Jan de held van de kostschool geworden.
Onze ‘held’ voelde zich op dat oogenblik echter allesbehalve op zijn gemak; hij maakte zich erg ongerust over George en zag in zijn verbeelding zijn tegenstander al met één oog in de school terugkeeren.
| |
| |
‘Zeg, Kees,’ vroeg hij angstig, ‘denk jij, dat 't goed zal afloopen?’
‘Wel ja, 'n middagje nor, meer niet!’ antwoordde zijn vriend, die meende dat Jan over de gevolgen van zijn misdaad zat te piekeren.
‘Nee, ik bedoel met 't oog!’ hernam Jan.
‘Tja, 't zag er leelijk uit, he?’ fluisterde Kees.
Het was, of Jan een steek door zijn hart kreeg. ‘Heb je 't goed gezien?’ vroeg hij.
‘Nou, of ik! Je hebt hem 'n goeien opstopper gegeven!’
Jan zweeg; hij verviel weer in droef gepeins. Hij had er wat voor gegeven, als de opstopper maar wat minder goed was aangekomen. Hoe hard zou je moeten slaan, om iemand heelemaal blind te maken? Verbeeld je, als George nu eens werkelijk dat oog moest missen! In zijn overdreven angst zag hij Zeus reeds als een blindeman, met een bord voor zich, waarop: ‘Gedenk den armen Blinde!’ op den hoek van een straat zitten. Hij kon het niet langer uithouden.
‘Zeg, Kees, wat denk je,’ vroeg hij weer angstig, ‘zou 't oog eruit moeten? Van Dinter kreunde zoo leelijk!’
‘Wel nee, hoe kom je d'r bij!? Zeus is erg kleinzeerig.’
Als zij Jan hadden verteld, dat hij tien dagen vacantie had gekregen, zouden ze hem niet gelukkiger hebben gemaakt, maar heelemaal gerust was hij toch niet.
Op dat oogenblik kwam van Dinter terug; hij had een grooten, witten doek voor zijn rechteroog en zag er uit als een echte gewonde. Hij trachtte heel onverschillig te kijken; blijkbaar wilde hij zijn vernedering zoo goed mogelijk dragen. Het verband vond hij zelfs in zijn hart wel leuk, omdat het hem in de oogen van zijn kameraden interessant maakte, ofschoon hij toch liever had gehad, dat het om het hoofd van zijn tegenstander had gezeten.
| |
| |
Jan was weer geheel gerustgesteld; hij begreep zich noodeloos angstig te hebben gemaakt, en nu eerst kwam er een gevoel van trots in hem, dat hij Zeus overwonnen had. Hij was er wel niet zeker van, dat hij een tweede maal zóó gelukkig zou zijn, maar voor dezen eersten keer kon hij tevreden wezen met dezen onverwachten uitslag.
Om vier uur werden van Dinter en Jan bij den Baas geroepen. De heer Hovink hield een zeer lange redevoering tegen Zeus en Hannibal en veroordeelde beide kemphanen tot twee uren schoenensalon.
‘Ik waarschuw jullie, als ik nog eens iets van vechtpartijen merk! Dan zal ik jullie anders leeren! Is dat begrepen?’
De twee jongens antwoordden gelijktijdig: ‘ja, meneer!’ en verdwenen toen in het vertrekje, bekend onder den naam van het ‘schoenensalon.’
Gedurende een heelen tijd bleven zij onbeweeglijk tegenover elkaar staan; toen nam eindelijk Jan het woord. Hij wilde Zeus na zijn nederlaag een voldoening geven en zonder eraan te denken, wat de Baas hem had gezegd, vroeg hij zijn tegenstander:
‘Zeg, van Dinter, als je misschien morgen nog eens revanche wilt hebben?’
‘Neen, dank je!’ antwoordde van Dinter; hij verlangde niet, het nog eens over te doen; hij had aan dat ééne blauwe oog meer dan genoeg.
‘Nou, mij ook goed! Daar dan!’ zei Jan en gaf van Dinter een hand.
De twee vijanden van gisteren zaten broederlijk de twee uren schoenensalon samen uit. Voor van Dinter behoefde Johnny van Leeuwen voortaan echter niet meer bevreesd te zijn.
|
|